Home

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 9 januari 2001.

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 9 januari 2001.

De feiten en het procesverloop

1 Innova, Centro euromediterraneo per lo sviluppo sostenibile, is een vereniging zonder winstoogmerk naar Italiaans recht, die zich tot doel stelt bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling van de landen van het Middellandse-Zeegebied.

2 Op 5 augustus 1998 sloot de Commissie met verzoekster een overeenkomst (hierna: overeenkomst"), die wordt gefinancierd in het kader van een programma als bedoeld in verordening (EG) nr. 1488/96 van de Raad van 23 juli 1996 inzake financiële en technische maatregelen ter ondersteuning van de hervorming van de economische en maatschappelijke structuren in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap (MEDA) (PB L 189, blz. 1). Bij deze overeenkomst verbond verzoekster zich ertoe, een in bijlage A bij de overeenkomst beschreven project met de naam Dionysos - Réseau des lieux antiques de spectacle" te verwezenlijken. Als tegenprestatie zou de Commissie een financiële bijdrage van 891 188 ecu leveren.

3 Artikel 15.3 van de overeenkomst luidt:

Voor het geval dat de begunstigde een verplichting krachtens deze overeenkomst niet nakomt en dit verzuim niet tijdig herstelt, behoudt de Commissie zich het recht voor, de financiering van het project of de betalingen ingevolge deze overeenkomst op te schorten of te staken en, in voorkomend geval, de overeenkomst te ontbinden. In dit laatste geval behoudt de Commissie zich het recht voor, de reeds betaalde bedragen terug te vorderen."

4 Artikel 15.6 van de overeenkomst luidt:

Indien de begunstigde de verschuldigde som niet binnen de gestelde termijn terugbetaalt, wordt dit bedrag vermeerderd met rente op de voet van het percentage dat op het tijdstip waarop de termijn voor terugbetaling verstrijkt, door het Europees Monetair Instituut (EMI) wordt gehanteerd voor haar verrichtingen in [ecu's] en wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad, reeks C.

De begunstigde aanvaardt, dat het door de Commissie voor die terugbetaling opgemaakte invorderingsbevel executoriale titel vormt in de zin van artikel 192 van het [EG-]Verdrag, in alle landen waar de begunstigde is gevestigd." (Artikel 192 EG-Verdrag is thans artikel 256 EG.)

5 Artikel 17 van de overeenkomst bepaalt, dat elk geschil tussen de Commissie en de begunstigde, dat bij de uitvoering van de (...) overeenkomst zou kunnen rijzen en dat door partijen niet in der minne kan worden geschikt, aan de gerechten te Brussel zal worden voorgelegd". Volgens artikel 18 is op de (...) overeenkomst het Belgische recht van toepassing".

6 Verzoekster heeft krachtens de overeenkomst de somma van 404 273 euro van de Commissie ontvangen.

7 Bij brief van 23 maart 2000 deed M. Laurent, hoofd van een eenheid bij het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen van de Commissie, verzoekster weten, dat de Commissie had besloten de overeenkomst krachtens artikel 15.3 te ontbinden. In deze brief werd verklaard, dat het besluit om de overeenkomst te ontbinden, uiteraard gepaard ging met de vordering het geheel of een gedeelte van de reeds betaalde bedragen terug te betalen, en dat de Commissie zich het recht voorbehield, gebruik te maken van de bankgarantie die Innova hiervoor had gesteld.

8 Ter motivering van dit besluit werd in de brief vastgesteld, dat Innova sedert de inwerkingtreding van de overeenkomst haar contractuele verplichtingen in verband met de uitvoering en het beheer van het Dyonisos-project niet was nagekomen en niet in staat bleek te zijn, tijdig de nodige maatregelen te treffen om dit verzuim te herstellen.

9 Bij brief van 6 juni 2000, door verzoekster op 22 juni daaraanvolgend ontvangen, waarbij een debetnota van 29 mei 2000 was gevoegd, heeft de Commissie Innova verzocht het bedrag van 404 273 euro uiterlijk binnen veertien dagen na ontvangst van de brief terug te betalen, bij gebreke waarvan zou worden overgegaan tot invordering van dit bedrag, vermeerderd met rente.

10 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 juni 2000, heeft verzoekster krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie de overeenkomst te ontbinden.

11 Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 6 juli 2000, verzocht verzoekster krachtens artikel 242 EG tevens om gedeeltelijke opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie de overeenkomst te ontbinden, voorzover daarbij terugbetaling van alle door deze instelling in het kader van de overeenkomst betaalde bedragen werd gevorderd, en, voor zoveel nodig, van de op grond van dit besluit toegezonden debetnota. Tevens vorderde verzoekster toepassing van artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, op grond dat elke maatregel van tenuitvoerlegging van het bestreden besluit haar ernstige en onherstelbare schade zou berokkenen.

12 Bij beschikking van 20 juli 2000, Innova/Commissie (T-149/00 R, Jurispr. blz. II-2941), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk verklaard wegens onbevoegdheid van het Gerecht om op het beroep in de hoofdzaak te beslissen, met aanhouding van de beslissing over de kosten.

13 Bij afzonderlijke akte van 25 juli 2000 heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekster heeft haar opmerkingen over die exceptie op 27 september 2000 ingediend.

Conclusies van partijen

14 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verweerster, dat het het Gerecht behage:

- het beroep ontvankelijk te verklaren;

- verzoekster te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die van het kort geding.

15 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

- naar rechte over de ontvankelijkheid van het beroep te beslissen;

- in het geval dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, verweerster krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering voor het geheel of voor een gedeelte in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

16 Volgens artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te kunnen doen.

Argumenten van partijen

17 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid merkt verweerster op, dat het geschil, daar het de ontbinding van een met verzoekster gesloten overeenkomst betreft, van contractuele aard is en volgens vaste rechtspraak derhalve bij ontbreken van een arbitragebeding niet onder de bevoegdheid van het Gerecht valt (beschikking Gerecht van 23 maart 2000, Monod-Gayraud/Commissie, T-234/99, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44). In de overeenkomst met verzoekster ontbreekt dat beding niet slechts, maar zij bepaalt bovendien in artikel 17 uitdrukkelijk, dat de gerechten te Brussel bevoegd zijn om van bij de uitvoering ervan gerezen geschillen kennis te nemen.

18 Onder verwijzing naar de eerder genoemde beschikking Innova/Commissie betoogt verweerster, dat waar de ontbinding enkel de sanctie is op de wanprestatie van een van de partijen, het onderhavige geschil niet kan worden losgemaakt van dat betreffende de uitvoering van de overeenkomst, ten aanzien waarvan de gerechten te Brussel bevoegd zijn.

19 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid verklaart verzoekster niets anders te kunnen doen dan akte te nemen van voornoemde beschikking Innova/Commissie en zich voor de ontvankelijkheid van haar beroep tot nietigverklaring te refereren aan de wijsheid van het Gerecht.

20 Voor het geval het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, vraagt verzoekster het Gerecht vervolgens, met toepassing van artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering verweerster in de kosten te verwijzen. Zij meent immers, dat het vooral door verweersters doen en laten tot het onderhavige geding gekomen is.

21 In de eerste plaats, aldus verzoekster, zijn het de diensten van de Commissie die de overeenkomst hebben geredigeerd, en met name ook artikel 15.6, waarin het bevel tot invordering van de reeds uitbetaalde bedragen, dat in geval van ontbinding van de overeenkomst door de Commissie kan worden opgemaakt, als executoriale titel in de zin van artikel 192 van het Verdrag" wordt gekwalificeerd. Door deze verwijzing naar artikel 192 was het voor verzoekster moeilijker om te bepalen, voor welke rechter het geschil moest worden aangebracht. Dat artikel bepaalt immers, dat beschikkingen die executoriale titel vormen, niet [kunnen] worden geschorst dan krachtens een beschikking van het Hof van Justitie". Omdat het bestreden besluit een invorderingsbeschikking is die ingevolge artikel 15 van de overeenkomst executoriale titel vormt, is het begrijpelijk dat verzoekster haar vordering tot nietigverklaring van die beschikking voor de communautaire rechter heeft gebracht.

22 In de tweede plaats, zo vervolgt verzoekster, had zij de Commissie bij brief van haar raadsman van 3 mei 2000, onder verwijzing naar het beginsel van goed bestuur en het beginsel inzake toegang tot de rechter, gevraagd haar per omgaande mee te delen, bij welke rechterlijke instantie zij tegen de bestreden beschikking kon opkomen. Pas op 31 mei 2000, tegen 15.00 uur, dat wil zeggen twee dagen vóór het einde van de termijn waarbinnen eventueel beroep bij de communautaire rechter kon worden ingesteld, had verzoekster kennis kunnen nemen van het antwoord van de Commissie. Op die datum had zij, wel te verstaan, al een ontwerp-beroep voorbereid om in te dienen bij het Gerecht wanneer de Commissie zou antwoorden, dat de zaak tot de kennisneming van de communautaire rechter behoorde.

23 Bovendien, zo stelt verzoekster, was het antwoord van de Commissie wat het probleem van de bevoegde rechter betreft, verre van duidelijk en afdoende. Desbetreffend bevatte de brief van 31 mei 2000 het volgende:

Wat uw verzoek betreft om aan te geven, bij welke rechter tegen de aan uw mandant meegedeelde beschikking zou kunnen worden opgekomen, menen wij, dat die kwestie wordt geregeld door de clausule waarin voor de regeling van geschillen betreffende de overeenkomst naar de gerechten te Brussel wordt verwezen."

24 Het gebruik van het werkwoord menen" leek te impliceren, aldus verzoekster, dat de kwestie van de ten aanzien van het geschil bevoegde rechter een punt van discussie kon zijn, waarover de Commissie enkel haar mening gaf.

Beoordeling door het Gerecht

25 Ingevolge het bepaalde in artikel 238 EG juncto besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd, en volgens vaste rechtspraak kan het Gerecht slechts krachtens een arbitragebeding uitspraak in eerste instantie doen in geschillen met betrekking tot overeenkomsten, die door natuurlijke of rechtspersonen bij hem aanhangig worden gemaakt. Anders zou het Gerecht zijn rechterlijke bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die welke ingevolge artikel 240 EG tot zijn kennisneming behoren, terwijl die bepaling de gewone bevoegdheid inzake geschillen waarin de Gemeenschap partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt (beschikking Gerecht van 3 oktober 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T-186/96, Jurispr. blz. II-1633, punt 47).

26 In dit geval bevat de overeenkomst geen clausule waarbij het Gerecht bevoegd wordt verklaard kennis te nemen van geschillen die bij de uitvoering van de overeenkomst zouden kunnen rijzen. De bepaling betreffende de geschillenbeslechting, in artikel 17 van de overeenkomst, bepaalt juist uitdrukkelijk, dat elk geschil tussen de Commissie en de begunstigde dat bij de uitvoering van de overeenkomst zou kunnen rijzen, aan de gerechten te Brussel zal worden voorgelegd.

27 Zonder enige twijfel is die bepaling ook op het onderhavige geschil van toepassing. Zoals immers in de eerder genoemde beschikking Innova/Commissie wordt overwogen (punt 21), [houdt dit geschil] rechtstreeks verband (...) met de in de overeenkomst geformuleerde verbintenissen, aangezien de ontbinding waarvan sprake is in artikel 15 van deze overeenkomst, niet meer is dan de sanctie op de niet-nakoming van de contractuele verplichtingen door een van de twee contractanten".

28 Voorts kan niet worden gesteld, dat artikel 17 van de overeenkomst indruist tegen de uitsluitende bevoegdheid die artikel 230, vierde alinea, EG aan de communautaire rechter toekent. Die bevoegdheid geldt immers slechts ten aanzien van de in artikel 249 EG bedoelde handelingen welke de instellingen onder de in het Verdrag gestelde voorwaarden moeten verrichten (beschikking Mutual Aid Administration Services/Commissie, reeds aangehaald, punten 50 en 51). In casu evenwel is het bestreden besluit van zuiver contractuele aard en behoort het dus niet tot de handelingen ten aanzien waarvan de communautaire rechter ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG bij uitsluiting bevoegd is.

29 Voorts kan een bevoegdheid van het Gerecht ten aanzien van het onderhavige geschil niet worden afgeleid uit artikel 15.6 van de overeenkomst. Wat ook de precieze draagwijdte van deze bepaling moge zijn, volstaan kan worden met de opmerking, dat de enkele verwijzing naar artikel 192 van het Verdrag niet zonder miskenning van de zeer duidelijke bewoordingen van artikel 17 van de overeenkomst kan worden gelezen als een toekenning van bevoegdheid aan de communautaire rechter.

30 Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht, nu een arbitragebeding ontbreekt, kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van het onderhavige beroep dat, hoewel het gebaseerd is op artikel 230, vierde alinea, EG, in werkelijkheid een vordering in verband met de uitvoering van een door de Gemeenschap gesloten overeenkomst betreft. Bijgevolg dient dit beroep als kennelijk niet-ontvankelijk te worden afgewezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verzoekster wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

$$Bij gebreke van een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG is het Gerecht kennelijk onbevoegd om kennis te nemen van een vordering die, hoewel zij op artikel 230, vierde alinea, EG is gebaseerd, als een vordering in verband met de uitvoering van een door de Gemeenschap gesloten overeenkomst moet worden aangemerkt. Anders zou het Gerecht zijn rechterlijke bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die welke ingevolge artikel 240 EG tot zijn kennisneming behoren, terwijl die bepaling de gewone bevoegdheid inzake geschillen waarin de Gemeenschap partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt.

Is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk het beroep tot nietigverklaring dat degene aan wie een door de Gemeenschap medegefinancierd project is toegewezen, instelt tegen het besluit van de Commissie om de met hem gesloten overeenkomst inzake de uitvoering van het betrokken project te ontbinden, aangezien dat beroep, hoewel het op artikel 230, vierde alinea, EG is gebaseerd, in werkelijk een vordering in verband met de uitvoering van die overeenkomst is.

( cf. punten 25, 30 )

Beroep tot nietigverklaring - Beroep dat in werkelijkheid geschil uit overeenkomst betreft - Onbevoegdheid van gemeenschapsrechter - Kennelijke niet-ontvankelijkheid

(Art. 230, vierde alinea, EG, 238 EG en 240 EG)

Kosten

31 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement evenwel kan het Gerecht een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, veroordelen tot vergoeding van de door haar toedoen aan de wederpartij opgekomen kosten die naar zijn oordeel nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

32 In casu bestaat er geen aanleiding om deze laatste bepaling toe te passen. Anders dan verzoekster stelt, kan immers niet worden gezegd, dat het ontstaan van het geschil het gevolg is van of begunstigd is door de gedraging van de Commissie.

33 Het is uitgesloten, dat het door de verwijzing naar artikel 192 van het Verdrag in artikel 15.6 van de overeenkomst voor verzoekster moeilijker was te bepalen, welke rechter ten aanzien van het geschil bevoegd was. Zoals uit punt 29 supra blijkt, kon de tekst van artikel 15.6 van de overeenkomst immers geen uitleggingsproblemen doen ontstaan.

34 In elk geval moet worden uitgesloten dat de Commissie, door niet snel genoeg te laten weten welke de bevoegde rechter was, de beginselen inzake toegang tot de rechter en van goed bestuur heeft geschonden. In de eerste plaats waren de betrekkingen van de Commissie met Innova van zuiver contractuele aard en was zij op grond van genoemde beginselen dus niet verplicht, haar standpunt met betrekking tot de ten aanzien van het onderhavige geschil bevoegde rechter aan verzoekster mee te delen. In de tweede plaats was verweerster enkel een van de partijen bij de overeenkomst en beschikte zij dus niet over een bijzonder gezag op het punt van uitlegging van de overeenkomst. Het verrast dus niet, dat zij zich in haar antwoord op verzoeksters vraag naar de bevoegde rechter ertoe heeft beperkt, eenvoudig haar mening te geven.

35 Mitsdien moet verzoekster als de in het ongelijk gestelde partij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

In zaak T-149/00,

Innova, Centro euromediterraneo per lo sviluppo sostenibile, gevestigd te Calatafimi (Italië), vertegenwoordigd door D. Fosselard, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy en E. Paasivirta als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 maart 2000 om de met verzoekster gesloten overeenkomst inzake de uitvoering van het project Dionysos te ontbinden,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking