Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 juli 2001.
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 juli 2001.
Antecedenten van het geding
1 Op 31 januari 2000 stelde het Portugese voorzitterschap van de Europese Unie de president en de kanselier van de Republiek Oostenrijk ervan in kennis, dat de staatshoofden en regeringsleiders van de veertien andere lidstaten (hierna: de veertien lidstaten") de volgende maatregelen waren overeengekomen voor het geval dat de Freiheitliche Partei Österreichs (FPÖ) aan de nieuwe Oostenrijkse regering zou deelnemen:
- de regeringen van de veertien lidstaten zouden geen officiële bilaterale contacten op politiek niveau met die regering bevorderen of accepteren;
- Oostenrijkse kandidaten voor functies bij internationale organisaties zouden niet worden ondersteund;
- de Oostenrijkse ambassadeurs zouden in de Europese hoofdsteden enkel op technisch niveau worden ontvangen.
Verder deelden de Portugese eerste minister en de minister van Buitenlandse zaken de Oostenrijkse autoriteiten mee, dat er met een regering waaraan de FPÖ deelnam, geen normale bilaterale handelsbetrekkingen zouden worden onderhouden.
2 Op 4 februari 2000 werd met medewerking van de FPÖ een nieuwe Oostenrijkse regering gevormd.
3 Op 2 maart 2000 richtte de heer Edlinger, een Oostenrijks staatsburger (hierna: verzoeker"), een oproep tot verscheidene adressaten, waaronder enkele diensten van de Commissie, om publiekelijk te protesteren tegen iedere voorbarige veroordeling, discriminatie, boycot en ridiculisering van Oostenrijk, zijn representanten en staatsburgers en de onmiddellijke intrekking te eisen van die maatregelen, die met de Europese geest in strijd zijn".
4 Het secretariaat-generaal van de Commissie antwoordde verzoeker bij brief van 9 maart 2000, dat de Commissie, overeenkomstig de verklaring van haar voorzitter, de heer Prodi, in zijn rede voor het Europees Parlement van 2 februari 2000, met de Republiek Oostenrijk zoals met alle lidstaten zou blijven samenwerken en haar opdracht om toe te zien op de eerbiediging van de fundamentele rechtsstatelijke beginselen, met alle vereiste gestrengheid zou vervullen.
5 Bij brief van 6 april 2000 wendde verzoeker zich rechtstreeks tot de voorzitter van de Commissie. Na het antwoord van de Commissie van 9 maart 2000 als volstrekt onvoldoende te hebben bestempeld, beklemtoonde hij, dat de maatregelen van de regeringen van de veertien lidstaten tegen de Republiek Oostenrijk onwettig waren, en nodigde hij de voorzitter van de Commissie uit, overeenkomstig zijn taak en verantwoordelijkheid te handelen". Tot slot verlangde hij een besluit tot onmiddellijke intrekking van de onwettige maatregelen" en passende excuses aan de representanten en de gehele bevolking van Oostenrijk".
6 Op 22 mei 2000 richtte verzoeker een open brief tot de voorzitter van de Commissie, waarin hij verscheidene passages uit zijn brief van 6 april 2000 overnam en die hij besloot als volgt:
Onder deze omstandigheden achten wij Oostenrijkers het de plicht van de Europese Commissie als hoedster der Verdragen om eindelijk in te grijpen.
Tegelijk met het - al veel te lang uitgestelde - besluit tot onmiddellijke intrekking van de onwettige maatregelen (zonder begeleidende muziek zoals ,monitoring) verwachten wij ook omgaand passende verontschuldigingen aan onze representanten en aan de gehele bevolking van Oostenrijk!
Wij delen u voorts mee, dat wij alles in het werk zullen stellen om de schade die door het onrechtmatig handelen van de veertien lidstaten en het lijdelijk toezien van de Europese Commissie is veroorzaakt, alsmede de kosten gemaakt om de onwettige maatregelen te bestrijden (uitgaven voor begrenzing en herstel van de schade), vergoed te krijgen!"
7 De brief van 22 mei 2000 bevatte voorts de tekst van de oproep van 2 maart 2000 en ging vergezeld van een bijlage met, onder meer, de volgende verklaringen:
De Europese Commissie en de veertien lidstaten hebben inbreuk gemaakt op artikel 5 EU.
De Europese Commissie en de veertien lidstaten hebben inbreuk gemaakt op artikel 6, lid 2, EU.
De Europese Commissie, het Europees Parlement en de veertien lidstaten hebben inbreuk gemaakt op de procedurevoorschriften van artikel 7 EU.
De Europese Commissie heeft in haar functie van hoedster der Verdragen (bevoegdheid krachtens artikel 211 [EG]), ondanks verzoeken van de Oostenrijkse bondsregering, al meer dan drie maanden nagelaten een beroep wegens niet-nakoming (artikel 226 [EG]) tegen de veertien lidstaten in te leiden.
Daarom vragen wij de Oostenrijkse bondsregering dringend, zich op artikel 227 [EG] te beroepen en beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in te stellen."
8 Bij verzoekschrift, op 24 juli 2000 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoeker krachtens artikel 232, derde alinea, EG het onderhavige beroep wegens nalaten ingesteld.
9 Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Commissie op 15 september 2000 bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoeker heeft op 6 november 2000 zijn opmerkingen over die exceptie ingediend.
Conclusies van partijen
10 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verweerster, dat het het Gerecht behage:
- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
- verzoeker in de kosten te verwijzen.
11 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoeker tot afwijzing ervan..
De ontvankelijkheid
12 Volgens artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling te kunnen beslissen.
Argumenten van partijen
13 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid herinnert de Commissie er om te beginnen aan, dat volgens vaste rechtspraak aan een beroep wegens nalaten een formele uitnodiging aan de verwerende instelling vooraf moet gaan, waarin de verzoeker preciseert welk besluit de instelling ingevolge het gemeenschapsrecht zou moeten nemen (arrest Hof van 6 mei 1986, Nuovo Campsider/Commissie, 25/85, Jurispr. blz. 1531, punt 8). Voorts moet bij die formele uitnodiging duidelijk zijn, dat van de Commissie wordt verlangd dat zij haar standpunt bepaalt (arrest Hof van 10 juni 1986, Usinor/Commissie, 81/85 en 119/85, Jurispr. blz. 1777, punt 15).
14 In casu heeft verzoeker in geen van zijn drie brieven gepreciseerd, welke maatregel de Commissie concreet had moeten nemen. De brief van 2 maart 2000 bevat slechts een oproep van algemene aard. Die van 6 april 2000, waarin om onmiddellijke intrekking van de onwettige maatregelen en excuses aan de representanten en de bevolking van de Republiek Oostenrijk wordt gevraagd, kan duidelijk geen uitnodiging aan de Commissie zijn, daar deze niet aan de vaststelling van bedoelde maatregelen heeft meegewerkt. In zijn brief van 22 mei 2000 ten slotte zegt verzoeker slechts, als ging het om een eenvoudige meningsuiting, dat de Commissie als hoedster der Verdragen al veel eerder had moeten handelen, zonder nader aan te geven, welke vorm dat handelen dan had moeten aannemen.
15 Ook in zijn verzoekschrift preciseert verzoeker niet, welk concreet besluit hij van de Commissie verlangt. Hij verklaart slechts, dat de Commissie verplicht is maatregelen (besluiten) te nemen die tot opheffing van de sancties leiden", zonder te specificeren of het daarbij dient te gaan om juridische maatregelen - dat wil zeggen het inleiden van een niet-nakomingsprocedure tegen de veertien lidstaten - dan wel om politieke.
16 Hoe dan ook blijkt uit de drie brieven, die behalve aan de Commissie aan 130 andere adressaten zijn gezonden, niet, dat verzoeker de bedoeling had die instelling tot een optreden in rechte te dwingen.
17 Maar ook indien de drie brieven moesten worden uitgelegd als een uitnodiging om niet-nakomingsprocedures tegen de veertien lidstaten in te leiden, zou het beroep niet ontvankelijk zijn. In zijn rechtspraak heeft het Hof immers altijd uitgesloten, dat natuurlijke en rechtspersonen zich op artikel 232, derde alinea, EG kunnen beroepen om te doen vaststellen, dat de Commissie verzuimd heeft een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 226 EG in te leiden (arrest Hof van 14 februari 1989, Star Fruit/Commissie, 247/87, Jurispr. blz. 291, punten 10-14; beschikking Hof van 30 maart 1990, Emrich/Commissie, C-371/89, Jurispr. blz. I-1555, punten 4-6).
18 In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid betoogt verzoeker, dat hij de Commissie heel duidelijk heeft verzocht te handelen overeenkomstig haar verplichting als hoedster van het Verdrag en met gebruikmaking van de in artikel 249 EG bedoelde middelen. Voldoende concreet, aldus verzoeker, waren in het bijzonder de uitnodiging aan de Commissie om stelling te nemen tegen de door de regeringen der veertien lidstaten tegen de Republiek Oostenrijk getroffen maatregelen, en het verzoek om de onmiddellijke intrekking van die maatregelen te eisen. In ieder geval viel het van de Commissie verlangde optreden onder de begrippen aanbeveling" en advies" als bedoeld in artikel 249 EG.
19 Verzoeker merkt voorts op, dat artikel 226 EG de Commissie geen enkele beoordelingsvrijheid laat; het verplicht haar een met redenen omkleed advies uit te brengen, indien zij van oordeel is dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen. Waar hetzelfde artikel bepaalt, dat wanneer de lidstaat dat advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, de Commissie de zaak aan het Hof kan" voorleggen, moet dit volgens verzoeker, in het licht van de aanwijzing van de Commissie als hoedster der Verdragen, als een verplichting worden opgevat.
Beoordeling door het Gerecht
20 Volgens vaste rechtspraak kan een natuurlijke of rechtspersoon een beroep krachtens artikel 232, derde alinea, EG bij de gemeenschapsrechter slechts instellen om te doen vaststellen, dat een gemeenschapsinstelling in strijd met het Verdrag heeft nagelaten een handeling, niet zijnde een aanbeveling of advies, te verrichten waarvan die persoon de potentiële adressaat is of waartegen hij met een beroep tot nietigverklaring kan opkomen (beschikking Gerecht van 4 juli 1994, Century Oils Hellas/Commissie, T-13/94, Jurispr. blz. II-431, punten 13 en 14).
21 De in deze zaak aan de Commissie verweten verzuimen, zoals beschreven in verzoekers opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, voldoen niet aan die voorwaarden.
22 Waar verzoeker verklaart de Commissie te hebben gevraagd om het verrichten van een handeling die in ieder geval onder de begrippen aanbeveling" en advies" valt, kan eenvoudig worden vastgesteld, dat aanbevelingen en adviezen door artikel 232, derde alinea, EG uitdrukkelijk worden uitgesloten van de handelingen ten aanzien waarvan via een beroep wegens nalaten kan worden vastgesteld, dat een instelling in verzuim is.
23 Waar verzoeker verklaart de Commissie te hebben uitgenodigd, stelling te nemen tegen de door de regeringen van de veertien lidstaten tegen de Republiek Oostenrijk getroffen maatregelen en de onmiddellijke intrekking van die maatregelen te eisen, moet worden vastgesteld, dat de handelingen die de Commissie volgens verzoeker ten onrechte niet heeft verricht, gericht zouden zijn geweest tot het publiek in het algemeen en/of tot de regeringen van de veertien lidstaten. Verzoeker is er dus niet de potentiële adressaat van.
24 Voorts zouden die handelingen verzoeker niet individueel raken wegens bepaalde bijzondere eigenschappen of een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander zou karakteriseren en hem daardoor op overeenkomstige wijze zou karakteriseren als de adressaat ervan. De omstandigheid dat verzoeker, zoals hij in zijn verzoekschrift zegt, wellicht indirect onder de tegen de Republiek Oostenrijk getroffen maatregelen heeft geleden, doordat een taxichauffeur hem bij een bezoek aan Brussel wegens zijn nationaliteit niet naar het centrum van de stad wilde brengen, levert duidelijk niet een dergelijke situatie op.
25 Zonder dat daarom behoeft te worden beslist, of verzoekers brieven van 2 maart, 6 april en 22 maart 2000 als een formele uitnodiging aan de Commissie kunnen worden beschouwd, dient het beroep hoe dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)
beschikt:
1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2) Verzoeker wordt verwezen in de kosten.
$$Een natuurlijke of rechtspersoon kan slechts een beroep krachtens artikel 232, derde alinea, EG bij de gemeenschapsrechter instellen om te doen vaststellen dat een gemeenschapsinstelling in strijd met het Verdrag heeft nagelaten een handeling, niet zijnde een aanbeveling of advies, te verrichten waarvan die persoon de potentiële adressaat is of waartegen hij met een beroep tot nietigverklaring kan opkomen.
Bijgevolg is niet-ontvankelijk een door een natuurlijke persoon ingesteld beroep wegens nalaten om te doen vaststellen dat de Commissie, door geen stelling te nemen over de door de regeringen van de veertien lidstaten tegen de Republiek Oostenrijk getroffen maatregelen en door geen onmiddellijke intrekking van die maatregelen te eisen, in strijd met het Verdrag heeft nagelaten een besluit te nemen.
( cf. punten 20, 23, 25 )
Beroep wegens nalaten - Natuurlijke of rechtspersonen - Nalaten dat vatbaar is voor beroep - Nalaten stelling te nemen over door regeringen van veertien andere lidstaten tegen Republiek Oostenrijk getroffen maatregelen en onmiddellijke intrekking van die maatregelen te eisen - Niet-ontvankelijkheid
(Art. 232, derde alinea, EG)
Kosten
26 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd.
27 Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
In zaak T-191/00,
Werner F. Edlinger, wonende te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door F. Frisch, advocaat,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker en C. Ladenburger als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende een verzoek om vast te stellen, dat de Commissie onrechtmatig heeft nagelaten te handelen ten aanzien van de op 31 januari 2000 door de staatshoofden en regeringsleiders van de veertien andere lidstaten van de Europese Unie tegen de Republiek Oostenrijk getroffen maatregelen,
geeft
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,
griffier: H. Jung,
de navolgende
Beschikking