Home

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 17 januari 2002.

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 17 januari 2002.

Rechtskader

1 Sinds 1990 zijn de interinstitutionele betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie geregeld in een gedragscode" (PB 1995, C 89, blz. 69).

2 In september 1999 nam het Parlement een resolutie aan waarin werd aangedrongen op de spoedige totstandkoming van een interinstitutioneel akkoord tussen de Commissie en het Parlement als kader voor een nieuwe gedragscode.

3 Op 5 juli 2000 werd het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie (hierna: kaderakkoord") door de meerderheid van de leden van het Parlement goedgekeurd.

4 Punt 1 van het kaderakkoord luidt:

Met het oog op de aanpassing van de in 1990 goedgekeurde en in 1995 gewijzigde gedragscode stellen [het Parlement en de Commissie] de volgende maatregelen vast teneinde de verantwoordelijkheid en de legitimiteit van de Commissie te vergroten, de constructieve dialoog en de politieke samenwerking uit te breiden, de informatieverspreiding te verbeteren en het Europees Parlement te raadplegen en in te lichten over de administratieve hervormingen van de Commissie. Voorts keuren [de beide instellingen] een aantal bijzondere uitvoeringsmaatregelen goed (i) inzake het wetgevingsproces, (ii) inzake internationale overeenkomsten en de uitbreiding en (iii) inzake de overdracht van vertrouwelijke documenten en inlichtingen van de Commissie. Deze gaan als bijlagen bij het onderhavige kaderakkoord."

5 Punt 17 van het kaderakkoord luidt:

Het Europees Parlement en de Commissie komen overeen dat in het kader van de jaarlijkse kwijting overeenkomstig artikel 276 van het EG-Verdrag alle gegevens die nodig zijn voor de controle op de uitvoering van de begroting van het desbetreffende jaar, waarom de voorzitter van de parlementaire commissie die is belast met de kwijtingsprocedure overeenkomstig bijlage VI van het Reglement van het Europees Parlement te dien einde heeft verzocht, worden verstrekt.

Wanneer zich nieuwe feiten voordoen met betrekking tot voorgaande jaren waarvoor reeds kwijting is verleend, verstrekt de Commissie alle hierop betrekking hebbende noodzakelijke gegevens teneinde tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen."

6 Volgens punt 29 van het kaderakkoord zijn alle bijzondere bepalingen voor de toepassing van het kaderakkoord opgenomen in de bijlagen.

7 Bijlage 3 bij het kaderakkoord betreft de verstrekking van vertrouwelijke informatie aan het Parlement.

8 Punt 1 van bijlage 3 luidt als volgt:

1.1. Deze bijlage regelt de verstrekking aan het Europees Parlement en de behandeling van vertrouwelijke informatie van de Commissie in het kader van de uitoefening van de parlementaire bevoegdheden met betrekking tot de wetgevings- en begrotingsprocedure, de kwijtingsprocedure of de algemene uitoefening van de controlebevoegdheden van het Europees Parlement. Beide instellingen handelen met inachtneming van hun wederzijdse verplichtingen tot loyale samenwerking in een sfeer van volledig wederzijds vertrouwen en met strikte inachtneming van de betreffende verdragsbepalingen, met name de artikelen 6 [EU] en 46 [EU] en 276 [EG].

1.2. Onder informatie wordt verstaan elke schriftelijke of mondelinge informatie, ongeacht de vorm of de auteur.

1.3. De Commissie zorgt ervoor dat het Europees Parlement overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage toegang tot de informatie krijgt, wanneer zij van een van de in punt 1.4 genoemde parlementaire instanties een verzoek ontvangt betreffende de verstrekking van vertrouwelijke informatie.

1.4. In het kader van deze bijlage kunnen de Commissie om vertrouwelijke informatie vragen: de voorzitter van het Europees Parlement, de voorzitters van de betrokken parlementaire commissies, het Bureau en de Conferentie van voorzitters.

1.5. Informatie over inbreukprocedures en procedures op het gebied van de mededinging is van deze bijlage uitgezonderd, voorzover de Commissie hierover op het moment van het verzoek van een van de parlementaire instanties nog geen definitief besluit heeft genomen.

1.6. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 19 april 1995 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement [PB L 113, blz. 2] en de desbetreffende bepalingen in besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 houdende oprichting van het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) [PB L 136, blz. 20]".

9 De algemene regels en de regels betreffende de toegang tot en de behandeling van vertrouwelijke informatie zijn vervat in respectievelijk punt 2 en punt 3 van bijlage 3.

10 De punten 2.2 en 2.3 van bijlage 3 luiden als volgt:

2.2. Bij twijfel over het vertrouwelijke karakter van informatie of wanneer de passende modaliteiten voor verstrekking ervan overeenkomstig de mogelijkheden als bedoeld in punt 3.2 moeten worden vastgesteld, vindt onverwijld overleg plaats tussen de voorzitter van de bevoegde parlementaire commissie, eventueel vergezeld van de rapporteur, en het verantwoordelijke lid van de Commissie.

Bij gebrek aan overeenstemming wordt de zaak ter beslechting aan de voorzitters van beide instellingen voorgelegd.

2.3. Wanneer aan het einde van de in punt 2.2 bedoelde procedure geen overeenstemming wordt bereikt, verzoekt de Voorzitter van het Europees Parlement, op met redenen omkleed verzoek van de bevoegde commissie, de Commissie de betreffende vertrouwelijke informatie binnen de passende en naar behoren aangegeven termijn te verstrekken, met vermelding van de [keuze uit de in punt 3 gegeven] mogelijkheden. De Commissie stelt het Europees Parlement vóór het verstrijken van deze termijn schriftelijk in kennis van haar definitieve standpunt; in dit verband behoudt het Europees Parlement zich het recht voor eventueel gebruik te maken van zijn recht van beroep."

11 Ten slotte luiden de punten 3.2 en 3.3 van dezelfde bijlage als volgt:

3.2. Onverminderd het bepaalde in punt 2.3 worden de toegang en de regeling ter waarborging van het vertrouwelijke karakter van de informatie in gemeenschappelijk overleg vastgesteld tussen de betrokken parlementaire instantie, die naar behoren door zijn voorzitter wordt vertegenwoordigd, en het terzake bevoegde lid van de Commissie, waarbij uit de volgende mogelijkheden wordt gekozen:

- informatie bestemd voor de voorzitter en de rapporteur van de bevoegde commissie;

- beperkte toegang tot de informatie voor alle leden van de bevoegde commissie volgens de passende modaliteiten, eventueel met terugname van de documenten na inzage en een verbod om kopieën te maken;

- discussie in de bevoegde commissie met gesloten deuren op een wijze die verschilt naar gelang de mate van vertrouwelijkheid en met inachtneming van de beginselen als bedoeld in bijlage VII van het Reglement van het Europees Parlement [zoals aangenomen bij besluit van het Europees Parlement van 15 februari 1989];

- overlegging van anoniem gemaakte stukken;

- in gevallen waarin dit om absoluut uitzonderlijke redenen gerechtvaardigd is, informatie alleen bestemd voor de Voorzitter van het Europees Parlement.

De betrokken informatie mag niet openbaar worden gemaakt noch aan enige andere geadresseerde worden verstrekt.

3.3. Bij niet-naleving van deze regeling zijn de in bijlage VII van het Reglement van het Europees Parlement opgenomen sanctiebepalingen van toepassing."

12 Voorts bepaalt artikel 197, derde alinea, EG: De Commissie antwoordt mondeling of schriftelijk op de haar door het Europees Parlement of door de leden daarvan gestelde vragen."

Procesverloop

13 Bij op 7 september 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, hebben G. Stauner en 21 andere leden van het Europees Parlement (hierna: verzoekers") krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van het kaderakkoord

14 Bij op 22 september 2000 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte hebben zij krachtens artikel 242 EG tevens verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de punten 17 en 29 van het kaderakkoord en van bijlage 3 bij dat akkoord.

15 Tijdens de hoorzitting van 25 oktober 2000 heeft de president van het Gerecht partijen uitgenodigd te proberen de in het kort geding omstreden kwestie in der minne te regelen middels een verklaring van elk der verwerende instellingen, erop neerkomend dat het kaderakkoord, voorzover het gaat om de punten 17 en 29 en bijlage 3 ervan, betreffende het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan het Parlement, het bepaalde in artikel 197, derde alinea, EG onverlet laat.

16 Op 30 november 2000 hebben verweerders de president van het Gerecht meegedeeld, dat zij hadden besloten het voorstel voor een minnelijke regeling in het kader van het kort geding niet te aanvaarden.

17 Bij beschikking van 15 januari 2001, Stauner e.a./Parlement en Commissie (T-236/00 R, Jurispr. blz. II-15; hierna: beschikking Stauner I") heeft de President van het Gerecht het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk verklaard en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

18 Bij op 10 respectievelijk 12 januari 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akten hebben het Parlement en de Commissie op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Op 3 april 2001 hebben verzoekers hun opmerkingen over die excepties ingediend.

19 Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 3 augustus 2001, hebben Stauner en vier andere parlementsleden die ook verzoekers in het onderhavige geding zijn, op grond van de artikelen 108 en 109 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de punten 3.2, eerste streepje, en 3.3 van bijlage 3 bij het kaderakkoord, alsmede om toezending aan alle leden van de commissie Begrotingscontrole van de informatie in de documenten die de Commissie op 9 februari en 9 maart 2001 aan het Parlement heeft toegestuurd.

20 Bij beschikking van 8 oktober 2001, Stauner e.a./Parlement en Commissie (T-236/00 R II; hierna: beschikking Stauner II"), heeft de president van het Gerecht het tweede verzoek in kort geding afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

Conclusies van partijen

21 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

- het kaderakkoord, in het bijzonder bijlage 3 daarbij, nietig te verklaren;

- verweerders te verwijzen in de kosten van het geding.

22 In hun excepties van niet-ontvankelijkheid concluderen het Parlement en de Commissie dat het het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- verzoekers te verwijzen in de kosten van het geding.

23 In hun opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage:

- de excepties van niet-ontvankelijkheid af te wijzen;

- nieuwe termijnen te bepalen voor de voortzetting van de hoofdzaak;

- de beslissing omtrent de kosten aan te houden en ze te voegen met het arrest in de hoofdzaak.

Ontvankelijkheid

24 Op grond van artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te kunnen doen.

Argumenten van partijen

25 Het Parlement en de Commissie stellen in de eerste plaats, dat het kaderakkoord enkel rechtsgevolgen heeft voor de partijen bij dat akkoord en niet voor de leden van het Parlement. Daarnaast meent het Parlement dat, zelfs indien het kaderakkoord rechtsgevolgen heeft voor verzoekers, die gevolgen beperkt zijn tot de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement.

26 In de tweede plaats stellen het Parlement en de Commissie, dat het kaderakkoord verzoekers rechtstreeks noch individueel raakt.

27 Volgens het Parlement tast het litigieuze akkoord verzoekers' rechten niet rechtstreeks aan, nu volgens punt 3.2 van zijn bijlage 3 uitvoeringsmaatregelen vereist zijn voor de toegang en de regeling ter waarborging van het vertrouwelijke karakter van de informatie. De betrokken instanties beschikken daarbij over een beoordelingsmarge die uitsluit, dat de adressaten van de uitvoeringsmaatregel rechtstreeks worden geraakt door de basismaatregel (arrest Hof van 11 juli 1984, Gemeente Differdange/Commissie, 222/83, Jurispr. blz. 2889). Dat geldt a fortiori voor eventuele sancties jegens parlementariërs die zich niet aan die regeling houden. Deze sancties onderstellen immers het bestaan van, door de uitvoeringsmaatregelen van het kaderakkoord opgelegde, verplichtingen tot waarborging van het vertrouwelijke karakter van bepaalde documenten.

28 Met name merken verweerders op, dat de weigering van het bevoegde lid van de Commissie van 4 juli 2000 om Stauner bepaalde vertrouwelijke inlichtingen te verstrekken, anders dan verzoekers stellen, Stauner niet rechtstreeks kan raken, ten eerste omdat die weigering plaatsvond voordat het kaderakkoord was gesloten en ten tweede omdat Stauner de vraag als individueel parlementslid had gesteld.

29 Volgens de Commissie en het Parlement raakt de litigieuze maatregel verzoekers ook niet individueel. Het kaderakkoord raakt hen net zozeer als ieder ander tegenwoordig of toekomstig lid van het Parlement, dat wil zeggen als leden van een kring waarvan de samenstelling aan voortdurende fluctuatie onderhevig is. Zelfs indien het aantal betrokken parlementsleden kan worden bepaald, volstaat dat nog niet voor de conclusie dat het kaderakkoord hen individueel raakt (arrest Hof van 24 februari 1987, Deutz en Geldermann/Raad, 26/86, Jurispr. blz. 941, punt 8 en arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Ripa di Meana e.a./Parlement, T-83/99, T-84/99 en T-85/99, Jurispr. blz. II-3493, punt 28).

30 Verzoekers stellen in de eerste plaats, dat het kaderakkoord en in het bijzonder bijlage 3 daarbij, niet alleen rechtsgevolgen heeft voor de partijen bij dat akkoord maar ook voor henzelf.

31 Ten eerste komt uit de tekst van bijlage 3 bij het kaderakkoord niet ondubbelzinnig naar voren dat het recht van verzoekers om individueel vragen aan de Commissie te richten, niet onder de werkingssfeer van het kaderakkoord valt. Want ondanks het feit dat de tekst van het kaderakkoord op dit punt zwijgt en noch het begrip parlementslid noch de rechten van individuele leden uitdrukkelijk vermeldt, wordt namelijk in een aantal bepalingen verwezen naar het individuele parlementslid. Zo wordt in punt 3.2, eerste en tweede streepje, van bijlage 3 verwezen naar de voorzitter, de rapporteur en de leden van de bevoegde parlementaire commissie, die allen als individu parlementslid zijn. Hetzelfde geldt voor punt 3.3 van bijlage 3 bij het kaderakkoord, waaruit naar voren komt dat bij niet-naleving van de regeling betreffende omgang met vertrouwelijke informatie, eventuele sancties niet worden opgelegd aan een parlementaire commissie als zodanig maar aan de individuele leden.

32 Ten tweede volgt uit het doel van het kaderakkoord, dat het de verstrekking van vertrouwelijke informatie door de Commissie aan het Parlement en de leden van het Parlement, en de behandeling van die informatie, bindend en uniform beoogt te regelen. Elke andere uitlegging ontneemt het kaderakkoord iedere werking. Verzoekers stellen in dit verband dat bijlage 3 bij het akkoord op elk moment door de individuele parlementsleden buiten werking kan worden gesteld indien de Commissie zich aan het bepaalde in artikel 197, derde alinea, EG houdt. Elk parlementslid, ongeacht of hij/zij voorzitter, rapporteur of eenvoudig commissielid is, kan volgens artikel 44, lid 1 van het reglement van het Parlement (PB 1999, L 202, blz. 1) de Commissie op grond van artikel 197, derde alinea, EG, vragen stellen zonder onderworpen te zijn aan de in punt 3.2 van bijlage 3 bij het kaderakkoord neergelegde toegangsbeperkingen. Daarop is de Commissie harerzijds verplicht bij de beantwoording van die vragen vertrouwelijke inlichtingen te verstrekken aan het betrokken lid, dat niet is gebonden aan de in punt 3.2 van bijlage 3 neergelegde regeling voor de waarborging van het vertrouwelijke karakter van de informatie.

33 Drie vaststellingen bevestigen deze opvatting. In de eerste plaats hebben verweerders in de procedure in kort geding die is uitgemond in de beschikking Stauner I, geweigerd te verklaren dat het kaderakkoord artikel 197, derde alinea, EG onverlet laat.

34 Verder bepaalt punt 1.6 van bijlage 3 bij het kaderakkoord uitdrukkelijk, dat de bijlage van toepassing is onverminderd besluit 95/167 en de desbetreffende bepalingen in besluit 1999/352. Hieruit volgt a contrario, dat het recht om de Commissie op grond van artikel 197, derde alinea, EG vragen te stellen, niet uitdrukkelijk van de werkingssfeer van het kaderakkoord is uitgesloten en dus onder het kaderakkoord zou moeten vallen.

35 Ten slotte kan niet worden gesteld dat de Commissie niet verplicht is vertrouwelijke informatie te verstrekken op een vraag van een parlementslid op grond van artikel 197, derde alinea, EG. Een zo enge uitlegging strookt niet met deze bepaling en tast de status van het Europees parlementslid aan, zoals die voortvloeit uit artikel 190 EG. Bovendien gaat zij in tegen de democratische tradities in de verschillende lidstaten en is zij onverenigbaar met artikel 287 EG, dat een geheimhoudingsplicht oplegt en daarmee in voldoende mate zowel het belang van het individu als het gemeenschapsbelang beschermt.

36 Ten derde stellen verzoekers dat indien het kaderakkoord enkel rechtsgevolgen zou hebben voor het Parlement als instelling, dit ertoe zou leiden dat het bij artikel 197, derde alinea, EG ingevoerde controlerecht van de individuele parlementsleden, zou worden gescheiden van het controlerecht van het Parlement als instelling. Een dergelijke scheiding is echter moeilijk te verwezenlijken en onverenigbaar met dat artikel. Het is veelzeggend, dat in de desbetreffende bepalingen van het reglement van het Parlement, het Parlement in zijn geheel als vraagsteller helemaal niet voorkomt. Er wordt enkel gesproken van commissies, fracties of een bepaald aantal parlementsleden (artikel 42), of van individuele parlementsleden (artikelen 43 en 44).

37 Ten vierde is het kaderakkoord volgens artikel 186, sub c, van het reglement van het Parlement, in het Parlement van toepassing en produceert het zowel ten aanzien het Parlement als instelling als ten aanzien van de individuele parlementsleden rechtsgevolgen. Elke uitlegging die de toepassing van het kaderakkoord beperkt tot het Parlement als instelling, is onverenigbaar met artikel 186, sub c, van het reglement van het Parlement.

38 Als tweede punt voeren verzoekers aan, dat het kaderakkoord hen als leden van het Parlement rechtstreeks en individueel raakt in hun in artikel 197, derde alinea, EG neergelegde recht om de Commissie vragen te stellen en ze te controleren.

39 Het kaderakkoord raakt hen rechtstreeks doordat het concreet genoeg in hun belangen ingrijpt, zonder dat hiervoor aanvullende uitvoeringsmaatregelen vereist zijn.

40 Ten eerste dient het kaderakkoord, gezien de zin en het doel van de in bijlage 3 voorziene procedure, ertoe om de vragen van individuele parlementsleden aan de Commissie op grond van artikel 197, derde alinea, EG, te kanaliseren en daarmee te beperken.

41 Ten tweede geeft het kaderakkoord, anders dan verweerders stellen, het bevoegde lid van de Commissie en de betrokken parlementaire instantie geenszins een onbeperkte beoordelingsvrijheid met betrekking tot de verspreiding van bij de Commissie aangevraagde vertrouwelijke informatie, en sluit het daardoor niet uit dat verzoekers rechtstreeks door dat akkoord worden geraakt. Volgens punt 3.2, eerste tot en met vijfde streepje, van bijlage 3 bij het kaderakkoord mag vertrouwelijke informatie enkel worden verstrekt aan de voorzitter van het Parlement, respectievelijk de voorzitter en de rapporteur van de terzake bevoegde parlementaire commissie, en kan de toegang tot die informatie voor alle overige leden van de betrokken parlementaire commissie worden beperkt. Deze bepaling leidt dus, in strijd met artikel 179, derde alinea, EG, tot een beperking van de informatieplicht van de Commissie jegens individuele parlementsleden.

42 In deze context leidt elke weigering van de Commissie om een op grond van artikel 197, derde alinea, EG gestelde vraag van een parlementslid volledig te beantwoorden wegens het vertrouwelijke karakter van de informatie, de facto tot toepassing van het kaderakkoord in de verhouding tussen de Commissie en het individuele parlementslid. Dit standpunt vindt bevestiging in de antwoorden van de Commissie op een aantal schriftelijke vragen van Stauner, zoals de vraag in het kader van de kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het jaar 1998 en de vragen E-3240/00, E-3241/00, P-3748/00, E-4072/00 en P-0203/01.

43 Bovendien blijkt uit punt 3.3 van bijlage 3 bij het kaderakkoord, dat dit geen enkele beoordelingsmarge laat aan de autoriteiten die, bij niet-inachtneming van de regels voor de geheimhouding van door de Commissie verstrekte gegevens, belast zijn met de oplegging van de sancties waarin bijlage VII bij het reglement van het Parlement voorziet.

44 Ten derde is, anders dan het Parlement stelt, voor het vereiste dat de betrokkene rechtstreeks door een handeling wordt geraakt, niet nodig dat de aangevochten regeling definitief en volledig in de desbetreffende gemeenschapshandeling is neergelegd en dat zij de instantie die met de uitvoering ervan is belast, geen enkele beoordelingsmarge laat. Een dergelijke rechtstreekse band bestaat namelijk ook wanneer die handeling de betrokken instantie de keuze laat tussen uitvoeringshandelingen die naar inhoud verschillen, maar alle noodzakelijkerwijs, zij het in verschillende mate, ongunstig zijn voor hun adressaat (arresten Hof van 1 juli 1965, Töpfer/Commissie, 106/63 en 107/63, Jurispr. blz. 525 en van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 7).

45 Verzoekers zijn ook van mening dat het kaderakkoord hen individueel raakt.

46 In de eerste plaats tast het kaderakkoord hun recht aan om de Commissie vragen te stellen op grond van artikel 197, derde alinea, EG, aangezien dat recht voor hen aan beperkingen is onderworpen die verder gaan dan die welke het Parlement zichzelf oplegt als partij bij het kaderakkoord.

47 Dergelijke beperkingen zijn in strijd met bijlage VII bij het reglement van het Parlement, die alle leden van de bevoegde parlementaire commissie en in het bijzonder de commissie Begrotingscontrole - waarvan alle verzoekers lid dan wel plaatsvervangend lid zijn - de toegang verzekert tot vertrouwelijke documenten die door de Commissie zijn overgelegd. Uit de praktijk is gebleken, dat de Commissie verzoekers herhaaldelijk heeft uitgesloten van de toegang tot documenten die de Commissie op grond van het kaderakkoord aan het Parlement had toegezonden, zoals het auditrapport betreffende het Berlaymont-gebouw, het auditrapport over de financiële controle van ECHO-Flight en de lijst van de auditrapporten die in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds aan OLAF zijn overgelegd. De Commissie schendt door haar optreden ook het recht op gelijke behandeling van parlementsleden die deel uitmaken van eenzelfde commissie, wat betreft de toegang tot gevoelige documenten.

48 Bovendien zijn verzoekers individueel geraakt doordat zij tot een welomschreven en duidelijk afgebakende groep van personen behoren, die ingevolge artikel 190, leden 2 en 3, EG, in totaal 626 personen omvat die voor een periode van vijf jaar zijn gekozen (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207).

49 Ten slotte speelt het feit dat de samenstelling van de besloten kring van geraakte personen waartoe verzoekers behoren, kan veranderen, alleen een rol voor de toekomst. Voor de individualisering van verzoekers is die omstandigheid dus niet van betekenis. Voor die vraag is immers beslissend of verzoekers tot een dergelijke kring behoorden toen het kaderakkoord werd gesloten. Deze opvatting vindt bevestiging in de beschikking van de president van het Gerecht van 2 mei 2000 (Rothley e.a./Parlement, T-17/00, Jurispr. blz. II-2085, punt 53).

Beoordeling door het Gerecht

50 De Europese Gemeenschap is een rechtsgemeenschap in die zin dat noch de lidstaten noch de instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het Verdrag, het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, en dat dit Verdrag een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen waarbij het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen aan het Hof is opgedragen (arresten Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23; van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 16, en van 23 maart 1993, Weber/Parlement, C-314/91, Jurispr. blz. I-1093, punt 8, en beschikking Hof van 13 juli 1990, Zwartveld e.a., C-2/88 Imm., Jurispr. blz. I-3365, punt 16, en arrest Gerecht van 2 oktober 2001, Martinez e.a./Parlement, T-222/99, T-327/99 en T-329/99, Jurispr. blz. II-2823, punt 48. Zie ook advies Hof van 14 december 1991, 1/91, Jurispr. blz. I-6079, punt 21).

51 In dit verband bepaalt artikel 230, eerste alinea, EG dat de gemeenschapsrechter de wettigheid van de handelingen van het Parlement nagaat, die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.

52 In het onderhavige beroep wordt de wettigheid betwist van het kaderakkoord van 5 juli 2000 over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie.

53 Dit akkoord tussen de Commissie en het Parlement is op 5 juli 2000 door de meerderheid van de leden van het Parlement goedgekeurd en moet dus voor het onderzoek van de ontvankelijkheid worden aangemerkt als een handeling van het Parlement zelf (beschikking Stauner I, punt 44, en in diezelfde zin arrest Les Verts/Parlement, punt 20, en beschikking Rothley e.a. /Parlement, punt 48).

54 Wanneer de vraag aan de orde is of een beroep tot nietigverklaring van een handeling van het Parlement ontvankelijk is, moet op grond van artikel 230, eerste alinea, EG onderscheid worden gemaakt tussen twee categorieën handelingen.

55 Niet vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring zijn handelingen van het Parlement die enkel betrekking hebben op de interne organisatie van zijn werkzaamheden (beschikkingen Hof van 4 juni 1986, Europese Rechtse Fractie/Parlement, 78/95, Jurispr. blz. 1753, punt 11, en 22 mei 1990, Blot en Front national/Parlement, C-68/90, Jurispr. blz. I-2101, punten 11 en 12, en arrest Weber/Parlement, reeds aangehaald, punt 9). Tot deze eerste categorie behoren handelingen van het Parlement, die ofwel geen rechtsgevolgen teweegbrengen ofwel dit enkel doen binnen het Parlement zelf in verband met de interne organisatie van zijn werkzaamheden en die volgens de in zijn reglement geregelde verificatieprocedures kunnen worden getoetst (arresten Weber/Parlement, reeds aangehaald, punt 10, en Martinez e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 52).

56 Daarentegen zijn handelingen van het Parlement die ten aanzien van derden rechtsgevolgen teweegbrengen of dat beogen te doen, wel vatbaar voor beroep tot nietigverklaring (zie in die zin de arresten Weber/Parlement, reeds aangehaald, punt 11, en Martinez e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 53).

57 Volgens vaste rechtspraak zijn echter alle maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, aan te merken als voor beroep tot nietigverklaring vatbare besluiten en handelingen in de zin van artikel 230 EG (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en beschikking president van het Gerecht van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement, T-353/00 R, Jurispr. blz. II-125, punt 61).

58 In casu stellen verzoekers in wezen, dat het kaderakkoord de individueel optredende parlementsleden de mogelijkheid ontneemt om de Commissie op grond van artikel 197, derde alinea, EG te verzoeken hun vertrouwelijke informatie te verstrekken, en dat hun rechtspositie daardoor wordt gewijzigd.

59 Zoals de kortgedingrechter evenwel in punt 48 van de beschikking Stauner I constateert, blijkt uit de tekst van het kaderakkoord, en met name van punt 1 en de punten 1.1, 1.3 en 1.4 van bijlage 3, dat het akkoord niet tot doel heeft het recht van de parlementsleden om individueel vragen te stellen, te beknotten, maar enkel om het Parlement in staat te stellen ruimere controlebevoegdheden uit te oefenen op de werkzaamheid van de Commissie, door van deze laatste vertrouwelijke informatie te verkrijgen waarvan de verstrekking voordien niet was geregeld. Dit wordt bevestigd door de omstandigheden waaronder het akkoord is gesloten en die licht werpen op de strekking ervan.

60 De omstandigheid dat volgens het kaderakkoord bepaalde informatie enkel kan worden verstrekt aan de in punt 1.4 van bijlage 3 genoemde parlementaire instanties, te weten de voorzitter van het Europees Parlement, de voorzitters van de betrokken parlementaire commissies, het Bureau en de Conferentie van voorzitters, ontneemt de individueel optredende parlementsleden niet het recht om, net zoals vóór de vaststelling van het akkoord, de Commissie vragen te stellen en van deze laatste antwoord te ontvangen dat eventueel gepaard kan gaan met de toezending van vertrouwelijke informatie. Hierbij zij aangetekend, dat het kaderakkoord zelfs niet indirect ingrijpt in de beoordelingsvrijheid van de Commissie om al dan niet vertrouwelijke informatie te verstrekken bij haar antwoord op een vraag die op grond van artikel 197, derde alinea, EG en overeenkomstig de relevante bepalingen van het reglement van het Parlement is gesteld door een individueel optredend parlementslid (beschikking Stauner I, punt 49).

61 Het kaderakkoord voorziet dus in een aanvullend mechanisme dat losstaat van het recht van de parlementsleden om de Commissie op grond van artikel 197, derde alinea, EG vragen te stellen, en waardoor het, anders dan wellicht vóór de vaststelling van het kaderakkoord het geval was, mogelijk is geworden om vertrouwelijke informatie aan bepaalde instanties van het Parlement te doen toekomen. Wanneer een verzoek om vertrouwelijke informatie uitgaat van een van de instanties bedoeld in punt 1.4 van bijlage 3 bij het kaderakkoord, dan wordt de verstrekking van die informatie door de Commissie beheerst door het kaderakkoord.

62 Hieruit volgt dat het kaderakkoord, dat zich beperkt tot de regeling van de verhouding tussen de Commissie en het Parlement, de rechtspositie van het individueel optredende parlementslid niet wijzigt wat zijn in artikel 197, derde alinea, EG bedoelde recht betreft, en het in die bepaling gegarandeerde recht niet aantast (beschikkingen Stauner I, punt 51, en Stauner II, punt 50).

63 De stelling van verzoekers, dat het kaderakkoord een scheiding aanbrengt tussen het op artikel 197, derde alinea, EG berustende controlerecht van de individuele leden en dat van het Parlement als instelling, die moeilijk te verwezenlijken is en onverenigbaar is met dat artikel, gaat bijgevolg uit van onjuiste premissen en moet daarom worden verworpen. Het kaderakkoord regelt namelijk de verstrekking van vertrouwelijke informatie naar aanleiding van verzoeken van de in punt 1.4 van bijlage 3 bij dat akkoord genoemde instanties en tast het recht van de parlementsleden ex artikel 197, derde alinea, niet aan.

64 Eveneens moet de stelling van verzoekers worden verworpen, dat de weigering van verweerders om in de kortgedingprocedure die tot de beschikking Stauner I heeft geleid, te verklaren dat het kaderakkoord en bijlage 3 daarbij artikel 197, derde alinea, EG onverlet laten, aantoont dat dat akkoord het recht van de leden aantast om individueel vragen te stellen aan de Commissie en om haar om vertrouwelijke gegevens te vragen. De weigering om een dergelijke verklaring af te leggen, kan immers op zichzelf geen wijziging brengen in de werkingssfeer of het doel van het kaderakkoord.

65 Hetzelfde geldt ten slotte voor het op punt 1.6 van bijlage 3 bij het kaderakkoord gebaseerde argument, dat het kaderakkoord van toepassing is onverminderd besluit 95/167 en de desbetreffende bepalingen in besluit 1999/352. Deze bepaling van het kaderakkoord, waarvan verzoekers erkennen dat zij de werkingssfeer van de bepalingen van het kaderakkoord over de verstrekking van vertrouwelijke informatie aan het Europees Parlement aan bepaalde beperkingen onderwerpt, kan niet meebrengen dat het recht van individuele parlementsleden om de Commissie vragen te stellen op grond van artikel 197, derde alinea, EG, aan het kaderakkoord is onderworpen, daar dat recht, zoals gezegd, niet binnen de werkingssfeer van het betrokken akkoord valt.

66 Bijgevolg brengt het op 5 juli 2000 door het Europees Parlement aanvaarde kaderakkoord geen wijziging in de voorwaarden waaronder verzoekers hun parlementaire taken vervullen en heeft het dus geen rechtsgevolgen die de belangen van verzoekers ongunstig kunnen beïnvloeden. Het beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verzoekers dragen hun eigen kosten alsmede de kosten van het Parlement en de Commissie, met inbegrip van de kosten van de procedures in kort geding.

$$Alle maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zijn aan te merken als voor beroep tot nietigverklaring vatbare besluiten en handelingen in de zin van artikel 230 EG.

Uit de tekst van het kaderakkoord van 5 juli 2000 over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie blijkt, dat het niet tot doel heeft het recht van de parlementsleden om individueel vragen te stellen aan de Commissie, te beknotten, maar enkel om het Parlement in staat te stellen ruimere controlebevoegdheden uit te oefenen op de werkzaamheid van de Commissie, door van deze laatste vertrouwelijke informatie te verkrijgen waarvan de verstrekking voordien niet was geregeld. De omstandigheid dat volgens het kaderakkoord bepaalde informatie enkel kan worden verstrekt aan de in punt 1.4 van bijlage 3 genoemde parlementaire instanties, ontneemt de individueel optredende parlementsleden niet het recht om, net zoals vóór de vaststelling van het akkoord, de Commissie vragen te stellen en van deze laatste een antwoord te ontvangen dat eventueel gepaard kan gaan met de toezending van vertrouwelijke informatie. Het kaderakkoord ziet zelfs niet indirect op de beoordelingsvrijheid van de Commissie om vertrouwelijke informatie te verstrekken bij haar antwoord op een vraag die op grond van artikel 197, derde alinea, EG en overeenkomstig de relevante bepalingen van het reglement van het Parlement is gesteld door een individueel optredend parlementslid. Het kaderakkoord voorziet in een aanvullend mechanisme dat losstaat van het recht van de parlementsleden om de Commissie op grond van artikel 197, derde alinea, EG vragen te stellen, en waardoor het, anders dan wellicht vóór de vaststelling van het kaderakkoord het geval was, mogelijk is geworden om vertrouwelijke informatie aan bepaalde instanties van het Parlement te doen toekomen. Wanneer een verzoek om vertrouwelijke informatie uitgaat van een van de instanties bedoeld in punt 1.4 van bijlage 3 bij het kaderakkoord, dan wordt de verstrekking van die informatie door de Commissie thans door het kaderakkoord beheerst.

Hieruit volgt dat het kaderakkoord, dat zich beperkt tot de regeling van de verhouding tussen de Commissie en het Parlement, de rechtspositie van het individueel optredende parlementslid niet wijzigt wat zijn in artikel 197, derde alinea, EG bedoelde recht betreft, en het in die bepaling gegarandeerde recht niet aantast.

( cf. punten 57, 59-62 )

Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Handelingen van Parlement die jegens derden rechtsgevolgen in leven beogen te roepen - Begrip - Kaderovereenkomst van 5 juli 2000 over betrekkingen tussen Parlement en Commissie - Daarvan uitgesloten

(Art. 197, derde alinea, EG en 230, vierde alinea, EG)

Kosten

67 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Commissie worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedures in kort geding.

In zaak T-236/00,

Gabriele Stauner, wonende te Wolfratshausen (Duitsland),

Freddy Blak, wonende te Næstved (Denemarken),

Jens-Peter Bonde, wonende te Bagsværd (Denemarken),

Theodorus Bouwman, wonende te Eindhoven (Nederland),

Kathalijne Maria Buitenweg, wonende te Amsterdam (Nederland),

Mogens Camre, wonende te Kopenhagen (Denemarken),

Rijk van Dam, wonende te Rotterdam (Nederland),

Michl Ebner, wonende te Bolzano (Italië),

Christopher Heaton-Harris, wonende te Kettering Northants (Verenigd Koninkrijk),

Lousewies van der Laan, wonende te Brussel (België),

Joost Lagendijk, wonende te Rotterdam (Nederland),

Nelly Maes, wonende te Sinaai (België),

Franz-Xaver Mayer, wonende te Landau/Isar (Duitsland),

Franziska Emilia Müller, wonende te Bruck i. d. OPF. (Duitsland),

Alexander Radwan, wonende te Rottach-Egern (Duitsland),

Alexander de Roo, wonende te Amsterdam (Nederland),

Heide Rühle, wonende te Stuttgart (Duitsland),

Ursula Schleicher, wonende te München (Duitsland),

Inger Schöring, wonende te Gävle (Zweden),

Esko Olavi Seppänen, wonende te Helsinki (Finland),

Bart Staes, wonende te Antwerpen (België),

Claude Turmes, wonende te Esch-sur-Alzette (Luxemburg),

vertegenwoordigd door J. Sedemund en T. Lübbig, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Pennera en M. Berger als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker en X. Lewis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het kaderakkoord van 5 juli 2000 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie (PB 2001, C 121, blz. 122),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt : M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili en P. Mengozzi, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking