Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2001.
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2001.
Het toepasselijke recht
Gemeenschapsrecht
1 Artikel 5 EU bepaalt:
Het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie en de Rekenkamer oefenen hun bevoegdheden uit onder de voorwaarden en ter verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgesteld in enerzijds de bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van de verdragen en akkoorden waarbij deze zijn gewijzigd of aangevuld, en anderzijds de andere bepalingen van dit Verdrag."
2 Overeenkomstig artikel 189, eerste alinea, EG, artikel 20 KS en artikel 107 EA bestaat het Europees Parlement uit vertegenwoordigers van de volkeren van de staten die in de Gemeenschap zijn verenigd".
3 Artikel 190, lid 4, EG, artikel 21, lid 3, KS en artikel 108, lid 3, EA bepalen, dat het Parlement een ontwerp opstelt voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen van zijn leden volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben, en dat de Raad met eenparigheid van stemmen de desbetreffende bepalingen vaststelt, waarvan hij de aanneming door de lidstaten aanbeveelt. Ook uit artikel 7, lid 1, van de aan het besluit van de Raad van 20 september 1976 gehechte Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (hierna: Akte van 1976"), blijkt dat het Parlement verantwoordelijk is voor de opstelling van een ontwerp van eenvormige verkiezingsprocedure. Ondanks de voorstellen die het Parlement desbetreffend heeft gedaan, is er echter tot op heden geen eenvormige regeling tot stand gekomen.
4 Volgens artikel 3, lid 1, van de Akte van 1976 worden de leden van het Parlement gekozen voor een periode van vijf jaar".
5 Artikel 6, lid 1, van de Akte van 1976 vermeldt de functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van vertegenwoordiger in het Europees Parlement, terwijl lid 2 bepaalt, dat iedere lidstaat onder de in artikel 7, lid 2, vastgestelde voorwaarden de incompatibiliteiten [kan] vaststellen die op nationaal niveau van toepassing zijn". Artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 luidt:
Tot de inwerkingtreding van een eenvormige verkiezingsprocedure en behoudens de overige bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen."
6 Artikel 11 van de Akte van 1976 bepaalt:
Tot de inwerkingtreding van de in artikel 7, lid 1, bedoelde eenvormige procedure onderzoekt het Europees Parlement de geloofsbrieven van de vertegenwoordigers. Hiertoe neemt het Europees Parlement nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist het over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst."
7 Artikel 12 van de Akte van 1976 luidt:
1. Tot de inwerkingtreding van de eenvormige procedure bedoeld in artikel 7, lid 1, en behoudens de overige bepalingen van deze akte, voorziet iedere lidstaat in passende procedures om de zetels die tijdens de in artikel 3 bedoelde periode van vijf jaar zijn opengevallen, voor het resterende tijdvak te doen bezetten.
2. Wanneer een zetel vacant is geworden op grond van de in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen, brengt deze lidstaat dit ter kennis van het Europees Parlement dat hiervan akte neemt.
In alle andere gevallen constateert het Europees Parlement dat een zetel vacant is, en brengt het de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte."
8 Artikel 7 van het Reglement van het Europees Parlement (PB 1999, L 202, blz. 1; hierna: Reglement") draagt het opschrift Onderzoek van de geloofsbrieven". Lid 4 van dit artikel bepaalt:
4. De bevoegde commissie ziet erop toe dat alle voor de uitoefening van het mandaat van een lid of voor de volgorde der vervangers relevante gegevens onverwijld door de autoriteiten van de lidstaten of de Unie ter kennis van het Parlement worden gebracht en dat in geval van een benoeming daarbij de datum waarop de benoeming van kracht wordt, wordt vermeld.
Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een lid een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard, verzoekt de voorzitter deze autoriteiten hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure. Hij verwijst de aangelegenheid naar de bevoegde commissie, op voorstel waarvan het Parlement zich over de aangelegenheid kan uitspreken."
9 Artikel 8, lid 6, van het Reglement luidt:
Als datum voor het einde van een mandaat en de aanvang van een vacature moet worden beschouwd
- bij ontslagneming: de datum waarop het Parlement heeft geconstateerd dat de zetel vacant is overeenkomstig het proces-verbaal van ontslagneming,
- bij benoeming in functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, hetzij op grond van de nationale kieswet, hetzij op grond van artikel 6 van de Akte van 20 september 1976: de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de Unie medegedeelde datum."
10 De taken van de voorzitter van het Parlement worden geregeld in artikel 19 van het Reglement, dat luidt als volgt:
1. De voorzitter geeft overeenkomstig de bepalingen van het Reglement leiding aan alle werkzaamheden van het Parlement en zijn organen. Hij beschikt over alle bevoegdheden om de beraadslagingen van het Parlement te leiden en voor het goede verloop ervan zorg te dragen.
2. De voorzitter opent, schorst en sluit de vergaderingen. Hij beslist over de ontvankelijkheid van amendementen, over vragen aan de Raad en de Commissie alsmede over de conformiteit van verslagen met de bepalingen van het Reglement. Hij zorgt voor de naleving van het Reglement, handhaaft de orde, verleent het woord, verklaart de beraadslagingen voor gesloten, brengt de voorstellen in stemming en maakt de uitslag van de stemmingen bekend. Hij doet de commissies de mededelingen die deze aangaan.
3. De voorzitter mag bij een beraadslaging alleen het woord voeren om de stand van zaken vast te stellen en de spreker tot het onderwerp terug te brengen; indien hij zelf aan de beraadslagingen wil deelnemen, verlaat hij de voorzitterszetel en neemt deze niet weder in voordat de beraadslaging over het onderwerp is geëindigd.
4. In zijn internationale betrekkingen, bij plechtigheden en bij administratieve, juridische en financiële handelingen vertegenwoordigt de voorzitter het Parlement; hij kan deze bevoegdheid delegeren."
11 Van artikel 19, lid 1, van het Reglement bestaat een interpretatie als bedoeld in artikel 180 van het Reglement. Deze luidt:
Tot de bevoegdheden van de voorzitter om voor het goede verloop van de beraadslagingen zorg te dragen, behoort ook de bevoegdheid teksten in stemming te brengen in een andere volgorde dan die in het document waarover wordt gestemd. Naar analogie van het bepaalde in artikel 130, lid 7, kan de voorzitter de instemming van het Parlement vragen alvorens daartoe over te gaan."
Frans recht
12 Artikel 5 van wet 77-729 van 7 juli 1977 (loi relative à l'élection des représentants à l'Assemblée des communautés européennes - wet betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering van de Europese Gemeenschappen -) (JORF van 8 juli 1977, blz. 3579; hierna: wet van 1977") bepaalt:
De artikelen LO 127 tot en met LO 130-1 van de Kieswet zijn van toepassing op de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering van de Europese Gemeenschappen.
Wanneer de verkozene in de loop van zijn mandaat onverkiesbaar wordt, eindigt zijn mandaat. De vaststelling hiervan geschiedt bij decreet."
13 Artikel 24, eerste alinea, van de wet van 1977 luidt:
De kandidaat die op een lijst onmiddellijk op de laatste verkozen kandidaat volgt, neemt de plaats in van de op die lijst verkozen vertegenwoordiger wiens zetel om welke reden ook vacant wordt."
14 Artikel 25 van de wet van 1977 luidt:
Tegen de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering van de Europese Gemeenschappen kan gedurende de tien dagen volgende op de bekendmaking van de uitslag van de stemming en met betrekking tot alles wat de toepassing van deze wet betreft, door iedere kiezer beroep worden ingesteld bij de Conseil d'État, rechtsprekende in bestuursgeschillen, die in volle samenstelling beslist.
Het beroep heeft geen schorsende werking."
De feiten en het procesverloop
15 Verzoeker, Jean-Marie Le Pen, is op 13 juni 1999 tot lid van het Europees Parlement verkozen.
16 Bij arrest van 23 november 1999 verwierp de Franse Cour de cassation (strafkamer) de hogere voorziening door verzoeker ingesteld tegen het arrest van de Cour d'appel de Versailles van 17 november 1998, waarbij hij was veroordeeld wegens het misdrijf omschreven en strafbaar gesteld bij artikel 222-13, eerste alinea, onder 4, van het Franse strafwetboek, te weten geweldpleging tegen een persoon bekleed met openbaar gezag in de uitoefening van zijn functie, terwijl de hoedanigheid van die persoon aan de pleger van het misdrijf bekend is of bekend moet zijn. Verzoeker werd deswege veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en 5 000 Franse frank boete. Als bijkomende straf werd ontzegging voor de duur van één jaar uitgesproken van de in artikel 131-26, onder 2, van het strafwetboek bedoelde rechten, beperkt tot de verkiesbaarheid.
17 Op grond van deze strafrechtelijke veroordeling en van artikel 5, tweede alinea, van de wet van 1977 stelde de Franse eerste minister bij decreet van 31 maart 2000 vast, dat door de onverkiesbaarheid [van verzoeker] zijn mandaat als vertegenwoordiger in het Europees Parlement is geëindigd".
18 Het decreet van 31 maart 2000 werd aan verzoeker ter kennis gebracht bij schrijven van de secretaris-generaal van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij werd verzoeker er tevens op gewezen, dat hij binnen twee maanden te rekenen van de dag van kennisgeving, bij de Conseil d'État beroep tegen het decreet kon instellen.
19 Bij ongedateerd schrijven deelde mevrouw Fontaine, voorzitter van het Europees Parlement, aan verzoeker mee, dat zij door de Franse autoriteiten officieel in kennis was gesteld van het verval van verzoekers mandaat als parlementslid (naar het schijnt, op 25 april 2000 door middel van een brief van de permanente vertegenwoordiging van de Franse Republiek bij de Europese Unie). Zij vermeldde daarbij, dat zij de aangelegenheid op 3 mei 2000 in de plenaire vergadering zou brengen en dat zij overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement naar de bevoegde commissie [zou] worden verwezen".
20 Het verslag van de plenaire vergadering van 3 mei 2000 vermeldt onder het opschrift Mandaat van de heer Jean-Marie Le Pen" het volgende:
De voorzitter van het Europees Parlement (...) verklaart, de aangelegenheid op basis van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement (...) naar de commissie juridische zaken te hebben verwezen. De commissie juridische zaken zal morgen om 9.00 uur bijeenkomen."
21 De geloofsbrieven van Le Pen werden door de commissie juridische zaken en interne markt (hierna: juridische commissie") bij gesloten deuren onderzocht tijdens haar vergaderingen van 4, 15 en 16 mei 2000.
22 Het verslag van de vergadering van 4 mei 2000 vermeldt, dat de juridische commissie het onderzoek van de gegevens van de zaak, die het haar eventueel mogelijk zouden maken tot een besluit te komen, tot een volgende vergadering heeft uitgesteld. Volgens het verslag van de vergadering van 15 mei 2000 stelde de voorzitter van de juridische commissie, mevrouw Palacio, voor, dat het Parlement zich in zijn besluit zou beperken tot de formaliteit van akte nemen of geen akte nemen". Dit voorstel van een aanbeveling aan de voorzitter van het Parlement" werd echter met 15 stemmen tegen 13 verworpen". De volgende dag, 16 mei 2000, werd de discussie hervat, maar in het verslag van die vergadering wordt enkel vastgesteld, dat de commissie haar besluit van de vorige dag handhaaft".
23 In de plenaire vergadering van 18 mei 2000, eraan herinnerend dat zij het advies van de juridische commissie had gevraagd naar aanleiding van de mededeling van de Franse autoriteiten over het verval van het mandaat van verzoeker, las de voorzitter van het Parlement een brief voor die zij op 17 mei 2000 van mevrouw Palacio had ontvangen. Deze brief luidt als volgt:
Mevrouw de voorzitter,
Tijdens haar vergadering van 16 mei 2000 heeft de [juridische commissie] het onderzoek van de situatie van de heer Jean-Marie Le Pen voortgezet. De commissie is zich ervan bewust, dat het decreet van de eerste minister van de Franse Republiek, dat op 5 april 2000 aan de heer Le Pen is betekend en op 22 april 2000 in het Journal officiel de la République française bekend is gemaakt, uitvoerbaar is. De commissie heeft evenwel opgemerkt dat, gelijk vermeld in de brief waarmee het decreet ter kennis van de belanghebbende is gebracht, deze de mogelijkheid heeft beroep bij de Conseil d'État in te stellen, eventueel met het verzoek de uitvoerbaarheid van het decreet op te schorten.
Gelet op het besluit van gisteren, om het Parlement thans niet aan te bevelen formeel akte te nemen van het decreet betreffende de heer Le Pen, heeft de commissie andere mogelijkheden onderzocht. Ter ondersteuning van dat besluit is het geval van de heer Tapie als precedent genoemd, wat zou betekenen, dat het Parlement eerst na het verstrijken van de termijn voor beroep bij de Conseil d'État of, in voorkomend geval, nadat deze uitspraak heeft gedaan, formeel akte neemt van het decreet."
Vervolgens deelde de voorzitter van het Parlement mee, dat zij voornemens was het advies van de juridische commissie" te volgen.
24 Tijdens het daaropvolgende debat tussen verscheidene leden van het Parlement gaf te voorzitter onder meer te kennen, dat het wel degelijk het Parlement is dat akte neemt, en niet zijn voorzitter".
25 Volgens het verslag van die plenaire vergadering stelde de voorzitter van het Parlement aan het eind van het debat vast, dat de heer Barón Crespo, die verlangd had dat het Parlement zich over het advies van de juridische commissie zou uitspreken, zich aansloot bij het standpunt van de heer Hänsch, dat er geen stemming diende plaats te vinden, met name omdat de juridische commissie geen formeel voorstel had gedaan. De voorzitter van het Parlement concludeerde dat, waar een echt voorstel van de juridische commissie" ontbrak, dat standpunt de voor iedereen beste oplossing" was.
26 Op 5 juni 2000 stelde verzoeker bij de Conseil d'État beroep in tot nietigverklaring van het decreet van 31 maart 2000.
27 In een brief van 9 juni 2000 aan de heren Védrine en Moscovici, respectievelijk minister van Buitenlandse Zaken en gedelegeerd minister van Europese Zaken in de Franse regering, verklaarde de voorzitter van het Parlement:
Na advies van onze [juridische commissie] lijkt het mij wegens het onherroepelijke karakter van het verval van het mandaat passend, dat het Europees Parlement eerst na het verstrijken van de termijn voor beroep bij de Conseil d'État of, in voorkomend geval, nadat deze uitspraak heeft gedaan, formeel akte neemt van het decreet [van 31 maart 2000]."
28 Bij schrijven van 13 juni 2000 deelde de heer Moscovici de voorzitter van het Parlement mee, dat de Franse regering formeel protesteerde tegen het standpunt, door het Parlement in zijn vergadering van 18 mei ingenomen, om geen akte te nemen van het bij het decreet van 31 maart 2000 uitgesproken verval van verzoekers mandaat. Hij stelde vast, dat het Parlement met dat standpunt de Akte van 1976 schond en dat deze schending door de gegeven motivering niet kon worden gerechtvaardigd. Het Parlement werd derhalve uitgenodigd, onverwijld" akte van dat verval te nemen.
29 De voorzitter van het Parlement antwoordde op 16 juni 2000, dat het Parlement akte zou nemen van het verval van verzoekers mandaat, zodra het [decreet van 31 maart 2000] onaantastbaar [was] geworden", hetgeen nog niet het geval was. Ter rechtvaardiging verwees zij naar het eerdere geval van Bernard Tapie en naar het rechtszekerheidsbeginsel.
30 Op 6 oktober 2000 werd het beroep van verzoeker door de Conseil d'État verworpen.
31 Een op 12 oktober 2000 gedateerd schrijven van de heren Védrine en Moscovici werd op 17 november 2000 door de permanente vertegenwoordiging van de Franse Republiek bij de Europese Unie aan het Parlement bezorgd. De beide ministers beklemtoonden, dat de Franse regering het standpunt van het Parlement om de uitspraak van de Conseil d'État in verzoekers beroep tegen het decreet van 31 maart 2000 af te wachten, welk standpunt volgens haar in strijd was met de letter en de geest van de Akte van 1976", steeds ten stelligste had betwist. Zij vervolgden dan ook:
Wij verwachten, dat het Parlement zich aan het gemeenschapsrecht conformeert en zo spoedig mogelijk bij monde van [zijn voorzitter] akte neemt van het verval van het mandaat van de heer Le Pen."
32 Op 20 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement de heer Le Pen schriftelijk in kennis van de ontvangst, de dag tevoren, van de officiële mededeling van de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek" inzake de verwerping door de Conseil d'État van verzoekers beroep tegen het decreet van 31 maart 2000, en deelde zij mee, dat zij overeenkomstig het Reglement en de Akte van 1976 bij de hervatting van de plenaire vergadering op 23 oktober [aanstaande] akte [zou] nemen van het decreet van [31 maart 2000]".
33 Verzoeker antwoordde bij brief van 23 oktober 2000, waarin hij meedeelde dat het arrest van de Conseil d'État van 6 oktober 2000 was gewezen door twee verenigde onderafdelingen, terwijl artikel 25 van de wet van 1977 verlangt dat wanneer het gaat om het mandaat van een Europees afgevaardigde, de beslissing in volle samenstelling wordt genomen. Voorts deelde hij mee, dat een gratieverzoek bij de president van de Franse Republiek en een beroep bij het Europese Hof voor de mensenrechten zouden worden ingediend. Bijgevolg verlangde hij dat de juridische commissie opnieuw bijeen zou komen en dat hijzelf en zijn advocaten door de commissie zouden worden gehoord.
34 Tijdens de plenaire vergadering van het Parlement van 23 oktober 2000 beriepen verzoeker en andere afgevaardigden van zijn partij zich onder het agendapunt Verklaringen van de voorzitter" wederom op onregelmatigheden, door de Franse autoriteiten begaan tijdens de procedure die tot het arrest van de Conseil d'État van 6 oktober 2000 had geleid. Zij verzochten het Parlement geen akte te nemen van het verval van verzoekers mandaat, althans niet voordat de juridische commissie zich opnieuw met de zaak had beziggehouden.
35 Volgens het verslag van die vergadering van 23 oktober 2000 deed de voorzitter van het Parlement, onder het agendapunt Mededeling van de kennisgeving van het verval van het mandaat van de heer Le Pen", eerst de volgende mededeling:
Ik deel u mee, dat ik donderdag 19 oktober 2000 door de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek officieel in kennis ben gesteld van een arrest van 6 oktober 2000 waarbij de Conseil d'État het beroep heeft verworpen dat door de heer Jean-Marie Le Pen is ingesteld tegen het decreet van de Franse eerste minister van 31 maart 2000 betreffende de beëindiging van zijn mandaat van vertegenwoordiger in het Europees Parlement.
Nadien heb ik een afschrift ontvangen van het gratieverzoek, door de heren Charles de Gaulle, Carl Lang, Jean-Claude Martinez en Bruno Gollnisch ten gunste van de heer Le Pen ingediend bij de heer Jacques Chirac, president van de Republiek."
36 Vervolgens gaf de voorzitter van het Parlement het woord aan de voorzitter van de juridische commissie, die het volgende verklaarde:
Mevrouw de voorzitter, de [juridische commissie] is na haar beraad tijdens de vergaderingen van 15 en 16 mei overeengekomen de opschorting aan te bevelen van de mededeling aan de plenaire vergadering van de vaststelling door het Parlement van het verval van het mandaat van de heer Jean-Marie Le Pen. Ik leg er de nadruk op, dat de juridische commissie heeft aanbevolen die mededeling op te schorten tot na afloop van de termijn waarover de heer Le Pen beschikte om beroep bij de Conseil d'État in te stellen, of tot de uitspraak daarin. Ik citeer hier uit de brief van 17 mei, die u, mevrouw de voorzitter, zelf in de Vergadering voorgelezen hebt.
Zoals u al zei, heeft de Conseil d'État dat beroep verworpen en ons daarvan in kennis gesteld. Er is dan ook geen reden meer om nog te wachten met die mededeling aan de Vergadering, die volgens het primaire recht, namelijk artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976], verplicht is.
Het gratieverzoek waarover u sprak, mevrouw de voorzitter, verandert niets aan de situatie, want het gaat daarbij niet om een beroep in rechte. Zoals de naam aangeeft, is gratie een soevereine handeling, die niet raakt aan het decreet van de Franse regering, dat overeenkomstig de aanbeveling van de juridische commissie in de plenaire vergadering moet worden meegedeeld."
37 Daarop verklaarde de voorzitter van het Parlement:
Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976] neemt het Europees Parlement derhalve akte van de kennisgeving van de Franse regering, houdende vaststelling dat het mandaat van de heer Jean-Marie Le Pen is vervallen."
38 Zij verzocht de heer Le Pen vervolgens de vergaderzaal te verlaten, en schorste de vergadering om zijn vertrek te vergemakkelijken.
39 Bij een nota van 23 oktober 2000 verzocht de directeur-generaal administratie van het Parlement aan mevrouw Ratti, algemeen secretaresse van de fractie van onafhankelijke afgevaardigden, ervoor te zorgen dat verzoekers persoonlijke eigendommen uiterlijk 27 oktober respectievelijk 31 [sic] november 2000 uit diens bureaus in Straatsburg en Brussel verwijderd zouden worden.
40 Bij brief van 27 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement de Franse minister van Buitenlandse zaken ervan in kennis, dat het Europees Parlement akte had genomen van het decreet van 31 maart 2000 en verzocht zij hem, overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de Akte van 1976 de naam mee te delen van de persoon die de vacante zetel van verzoeker zou innemen.
41 De heer Védrine antwoordde haar op 13 november 2000, dat verzoeker zou worden opgevolgd door mevrouw Marie-France Stirbois van de lijst van het Front national voor de Europese verkiezingen.
42 Volgens het verslag van de plenaire vergadering van het Parlement van 17 november 2000 deelde de vice-voorzitter de heer Onesta, die de vergadering voorzat, het Parlement mee, dat de bevoegde Franse autoriteiten mevrouw Stirbois met ingang van 13 november 2000" hadden aangewezen als lid van de vergadering in de plaats van verzoeker.
43 Bij verzoekschrift, op 21 november daaraanvolgend neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoeker beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Parlement van 23 oktober 2000 (hierna: bestreden handeling").
44 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker de kortgedingrechter verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling.
45 Krachtens artikel 37 van 's Hofs Statuut-EG en overeenkomstig het bepaalde in artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de verweerder in het kort geding.
46 Ter zitting van 15 december 2000 heeft de kortgedingrechter de Franse Republiek tot interventie toegelaten.
47 In antwoord op een door de kortgedingrechter ter zitting aan het Parlement gestelde vraag heeft de directeur-generaal Financiën en financiële controle van het Parlement in een attest van 18 december 2000 verklaard, dat de heer Le Pen tot het einde van zijn mandaat reis- en verblijfskostenvergoedingen en alle andere voorziene vergoedingen heeft ontvangen"; dat hij voorts vanaf 21 oktober 2000 een pensioen geniet van de Caisse de pensions de l'Assemblée nationale" en vanaf 1 november 2000 een vergoeding wegens einde mandaat. Bovendien, aldus de directeur-generaal in zijn verklaring, wordt gedurende een periode van drie maanden te rekenen vanaf 1 november 2000, de helft van de algemene onkostenvergoeding betaald", en blijft de secretariaatsvergoeding gedurende een periode van drie maanden verschuldigd, indien nog steeds wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden betreffende de kosten en vergoedingen van de afgevaardigden".
48 Eveneens in antwoord op een door de kortgedingrechter ter zitting gestelde vraag hebben de Franse autoriteiten bij brief van 5 januari 2001 bevestigd, dat zij verzoekers bezoldiging tot 24 oktober 2000 hadden doorbetaald.
In rechte
49 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.
50 Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken tot verkrijging van een voorlopige maatregel een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging moet worden afgewezen, wanneer aan een ervan niet wordt voldaan (beschikkingen president Gerecht van 25 november 1999, Martinez en de Gaulle/Parlement, T-222/99 R, Jurispr. blz. II-3397, punt 22, en 2 mei 2000, Rothley e.a./Parlement, T-17/00 R, Jurispr. blz. II-2085, punt 37). In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot een afweging van de op het spel staande belangen (beschikkingen Martinez en de Gaulle/Parlement en Rothley e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 22, resp. punt 37).
De ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
51 Verzoeker stelt, dat zijn beroep ontvankelijk is. Met name verwijzend naar 's Hofs arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, Jurispr. blz. 1339), herinnert hij eraan, dat tegen handelingen van het Parlement die rechtsgevolgen ten aanzien van derden beogen te hebben, beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld. Hoewel uitgaande van de voorzitter van het Parlement, heeft de bestreden handeling de vorm van een mededeling, inhoudende dat het Parlement akte neemt van de kennisgeving van de Franse autoriteiten betreffende het verval van zijn mandaat. Daar hij klaarblijkelijk Europees afgevaardigde was tot het moment waarop de bestreden handeling werd verricht, wordt hij door deze handeling rechtstreeks en individueel geraakt.
52 De bestreden handeling is definitief en heeft rechtsgevolgen buiten de zuiver interne sfeer van het Parlement. Die rechtsgevolgen bestaan hierin, dat de handeling de rechtssituatie van verzoeker aanzienlijk wijzigt door hem van zijn mandaat vervallen te verklaren (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9).
53 Het Parlement is van oordeel, dat het verzoek in kort geding moet worden afgewezen, omdat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is. Ter zitting heeft de Franse Republiek zich aangesloten bij het standpunt van het Parlement over de niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak.
54 Volgens het Parlement is de niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak een gevolg van het ontbreken van communautaire bevoegdheid, wanneer de incompatibiliteit van functies of de onverkiesbaarheid van een lid uit het nationale recht voortvloeit. Het Parlement beroept zich in de eerste plaats op het beginsel, dat de Europese Gemeenschappen slechts over een door de Verdragen limitatief omschreven absolute bevoegdheid beschikken, en verklaart onder verwijzing naar artikel 5 EU, dat het evenals de andere gemeenschapsinstellingen buiten zijn bevoegdheidsgebied niet geldig kan handelen. Waar een eenvormige regeling voor de verkiezing van de Europese afgevaardigden nog ontbreekt, is de Akte van 1976 thans de enige geldende gemeenschapstekst op het gebied van het parlementaire recht en zij gaat uit van de handhaving van de nationale bepalingen betreffende de verkiezing van de leden van het Parlement.
55 Wanneer op grond van nationale bepalingen inzake incompatibiliteiten met het mandaat van Europees afgevaardigde een zetel vacant is geworden, beperkt de rol van het Parlement overeenkomstig artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 zich ertoe, akte te nemen van de toepassing van die nationale bepalingen. De bestreden handeling, aldus het Parlement , hierin ondersteund door de Franse Republiek, kan dus geen rechtsgevolgen hebben, want de uitsluitende bevoegdheid ter zake komt ingevolge artikel 5 van de wet van 1977 aan de Franse eerste minister toe. Bezwarend voor verzoeker is dus het decreet van 31 maart 2000 en niet de bestreden handeling. Kortom, verzoeker vergist zich in rechter door een beroep bij de gemeenschapsrechter in te stellen, terwijl het de nationale rechter is die het geschil moet oplossen, hetgeen de Conseil d'État al gedaan heeft door verzoekers beroep tegen het decreet van 31 maart 2000 te verwerpen.
56 Ter zitting heeft de Franse Republiek, hierin ondersteund door het Parlement, de bevoegdheid van het Parlement om de bestreden handeling te verrichten, beschreven als meer dan gebonden", in zoverre die handeling een zuiver administratieve formaliteit is. Omdat er geen sprake is van een handeling van het Parlement in de zin van artikel 230 EG, is, zo menen de Franse Republiek en het Parlement, zowel het beroep in de hoofdzaak als het verzoek in kort geding kennelijk niet-ontvankelijk.
Beoordeling door de kortgedingrechter
57 Volgens artikel 104, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering is een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling slechts ontvankelijk, indien de verzoeker bij het Gerecht beroep tegen die handeling heeft ingesteld". Het gaat bij deze bepaling niet om een simpele formaliteit; zij onderstelt integendeel, dat het beroep ten gronde, waarop het verzoek in kort geding is gebaseerd, daadwerkelijk door het Gerecht kan worden onderzocht.
58 Volgens vaste rechtspraak dient de vraag, of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, in principe niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, ten einde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer echter, zoals in casu, wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dat beroep wel ontvankelijk is (beschikkingen president Hof van 11 juni 1985, Diezler e.a./ESC, 146/85 R, Jurispr. blz. 1805, punt 3; 16 oktober 1986, Groupe des droites européennes en Front national/Parlement, 221/86 R, Jurispr. blz. 2969, punt 19; 27 januari 1988, Distrivet/Raad, 376/87 R, Jurispr. blz. 209, punt 21, en 24 september 1996, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-239/96 R en C-240/96 R, Jurispr. blz. I-4475, punt 37; beschikkingen Martinez en de Gaulle/Parlement en Rothley e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 59, resp. punt 44).
59 Artikel 230, eerste alinea, EG bepaalt, dat het Hof van Justitie, onder meer, de wettigheid nagaat van de handelingen van het Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Deze bepaling strekt ertoe, aan de controle van de communautaire rechter te onderwerpen de door het Parlement in de sfeer van het EG-Verdrag verrichte handelingen die inbreuk op de bevoegdheden van de lidstaten of de andere instellingen zouden maken of die de grenzen van de bevoegdheid van het Parlement zouden overschrijden (arrest Les Verts/Parlement, reeds aangehaald, punt 25).
60 In casu wordt in het beroep in de hoofdzaak de wettigheid betwist van een handeling" in de vorm van een verklaring" van de voorzitter van het Parlement van 23 oktober 2000, waarbij deze namens het Parlement akte heeft genomen van het verval van het mandaat van verzoeker. Volgens verzoeker heeft de voorzitter van het Parlement haar bevoegdheden overschreden, omdat de bestreden handeling slechts door het Parlement zelf kon worden verricht. Het Parlement ontkent niet, dat het vaststellen van het verval van verzoekers mandaat tot zijn eigen bevoegdheid behoorde, maar betoogt, kort samengevat, dat nu het daarbij om een meer dan gebonden" bevoegdheid gaat, die vaststelling de vorm kon aannemen van een verklaring als die in geding, omdat de bestreden handeling geen echte handeling" in de zin van artikel 230 EG was.
61 Om te beginnen zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, waarbij de vorm waarin de handelingen of besluiten zijn gegoten, in principe van geen belang is voor de vraag of nietigverklaring ervan in rechte kan worden gevorderd (arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 9; beschikking Hof van 13 juni 1991, Sunzest/Commissie, C-50/90, Jurispr. blz. I-2917, punt 12, en arrest Hof van 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C-147/96, Jurispr. blz. I-4723, punt 25). Dat de bestreden handeling niet door het Parlement is verricht, maar door zijn voorzitter namens het Parlement, doet derhalve niet af aan verzoekers mogelijkheid, de geldigheid ervan te betwisten voor zover zij bindende rechtsgevolgen heeft.
62 Dit lijkt voorshands het geval te zijn.
63 In de eerste plaats is het argument van verzoeker, dat het ondenkbaar is dat het Parlement in een vervallenverklaringsprocedure tegen een van zijn leden slechts een zuiver gebonden bevoegdheid zou hebben, niet zonder meer van de hand te wijzen. Het valt immers niet uit te sluiten dat het Parlement ten minste bevoegd is na te gaan, of de door het in casu toepasselijke nationale recht voorgeschreven procedure en, in voorkomend geval, de fundamentele rechten van het betrokken parlementslid in acht zijn genomen. Een dergelijke bevoegdheid lijkt bovendien voort te vloeien uit artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement, dat niet slechts bepaalt dat de voorzitter van het Parlement verzoekt regelmatig van de voortgang van dergelijke vervallenverklaringsprocedures op de hoogte te worden gehouden, maar ook dat hij de zaak naar de juridische commissie verwijst, op wier voorstel het Parlement zich over de aangelegenheid kan uitspreken.
64 In de tweede plaats kan men enkel door een onderzoek ten gronde een adequaat oordeel vellen over verzoekers subsidiair betoog, te weten dat, enerzijds, ook indien de bevoegdheid van het Parlement ter zake gebonden is, het als administratief gezag niettemin verplicht is zich uit te spreken overeenkomstig de vereisten van het Reglement, met name dat de juridische commissie over elk verzoek van een lidstaat, zoals het onderhavige, moet worden geraadpleegd, en dat, anderzijds, de handeling die aldus moet worden verricht, specifieke rechtsgevolgen heeft.
65 In de derde plaats staat het buiten twijfel, dat de bestreden handeling verzoeker zowel individueel als rechtstreeks raakt. Hoewel zij de vorm heeft van een verklaring van de voorzitter van het Parlement, dat zij akte heeft genomen van de kennisgeving door de Franse autoriteiten van het verval van verzoekers mandaat, heeft die handeling duidelijk tot doel uitvoering te geven aan die vervallenverklaring.
66 Voorts moet worden vastgesteld, dat de bestreden handeling bijzondere rechtsgevolgen voor verzoeker heeft gehad, zowel ten aanzien van de voortzetting van zijn parlementaire werkzaamheid als ten aanzien van zijn persoonlijke situatie. Zo heeft verzoeker tot de dag van de bestreden handeling, 23 oktober 2000, zijn functie van parlementslid kunnen uitoefenen en zelfs aan de debatten in de plenaire vergadering kunnen deelnemen, terwijl uit de briefwisseling tussen de voorzitter van het Parlement en de Franse regering van 27 oktober en 13 november 2000 en uit het verslag van de plenaire vergadering van 17 november 2000 blijkt, dat de door verzoekers vertrek opengevallen zetel eerst op 13 november 2000 weer is bezet. Ter terechtzitting heeft het Parlement op vragen de kortgedingrechter geantwoord, dat de 13e november 2000 om praktische redenen was gekozen, daar de Franse regering in haar brief van die dag geen datum had genoemd. Het lijkt dus duidelijk dat, in weerwil van de door verweerder en interveniënte verdedigde uitlegging van artikel 12 van de Akte van 1976, het verval van verzoekers mandaat op zijn vroegst op de datum van de bestreden handeling van kracht is geworden.
67 Wat ten slotte de gevolgen van de bestreden handeling voor zijn persoonlijke situatie betreft, staat vast (zie punten 47 en 48 supra), dat verzoeker tot 23 oktober 2000 alle vergoedingen heeft ontvangen die een Europees afgevaardigde die aan de werkzaamheden van het Parlement te Brussel en Straatsburg deelneemt, normaal ten laste van die instelling ontvangt, en dat zijn bezoldiging als Europees afgevaardigde hem door de Franse autoriteiten tot 24 oktober 2000 is uitbetaald.
68 Mitsdien moet het verzoek in kort geding ontvankelijk worden verklaard.
De fumus boni juris
Argumenten van partijen
69 Verzoeker voert verscheidene middelen aan, ontleend aan de externe" en interne" onwettigheid van de bestreden handeling. In zijn mondelinge opmerkingen heeft hij tevens schending van zijn parlementaire immuniteit gesteld.
70 Als eerste dient te worden behandeld het middel ontleend aan externe" onwettigheid van de bestreden handeling wegens onregelmatigheid van de procedure die tot die handeling heeft geleid.
71 Verzoeker stelt om te beginnen, dat eerbiediging van de vormvoorschriften een wezenlijk vereiste is, zulks ingevolge het algemene beginsel, dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661). In casu heeft de juridische commissie hem en zijn advocaten niet gehoord, voordat het decreet van 31 maart 2000 in de plenaire vergadering van 23 oktober 2000 werd bekrachtigd.
72 In de tweede plaats stelt hij, dat de voorzitter van het Parlement, door in de bestreden handeling uit naam van de instelling te spreken, een eigen bevoegdheid van de instelling heeft miskend. Bij verval van het mandaat van een parlementslid op grond van het nationale recht is de voorzitter van het Parlement ingevolge artikel 19 van het Reglement niet bevoegd daarvan akte te nemen. Overeenkomstig artikel 7, lid 4, van het Reglement moet het Parlement zelf zich op voorstel van de juridische commissie door stemming in de plenaire vergadering daarover uitspreken.
73 En, ten slotte, ook al zou het Parlement ter zake een gebonden bevoegdheid hebben, dit had haar niet mogen beletten zich over het verzoek van de Franse autoriteiten uit te spreken.
74 Ter zitting heeft verzoeker beklemtoond, dat deze conclusie bevestiging vindt in de opstelling van het Parlement in zijn briefwisseling met de Franse autoriteiten na de aanvankelijke weigering van de instelling om akte te nemen van het decreet van 31 maart 2000.
75 Verzoeker komt tot de slotsom, dat een de voorwaarde inzake fumus boni juris is voldaan.
76 Het Parlement, hierin ondersteund door de Franse Republiek, betoogt dat verzoekers argumenten wat deze voorwaarde betreft, falen.
77 In de eerste plaats, aldus het Parlement, is het beroep in de hoofdzaak kennelijk ongegrond, omdat het strekt tot nietigverklaring van een rechtshandeling die niet door een communautaire instantie, maar door een nationale autoriteit is verricht; enkel de Franse autoriteiten kunnen het verval van verzoekers mandaat uitspreken en dat hebben zij overeenkomstig hun nationale recht gedaan. De mededeling van de voorzitter van het Parlement van 23 oktober 2000 was derhalve niet meer dan een administratieve formaliteit. Om akte te nemen van het decreet van 31 maart 2000, behoefde het Parlement op geen enkele wijze actief te worden. Er heeft daarom op 23 oktober 2000 geen stemming plaatsgevonden; het ging er enkel om, de betrokken informatie in de plenaire vergadering mee te delen.
78 In de tweede plaats betwist het Parlement, dat de gevolgde procedure, met name het feit dat de zaak niet nogmaals naar de juridische commissie is verwezen, in strijd is met artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement. Die bepaling is niet geschreven voor de situatie waarin, zoals in casu, een verzoek om een nieuwe bijeenkomst van de juridische commissie wordt ingediend nadat de nationale procedure is beëindigd. Zij beoogt enkel het volgen mogelijk te maken van nationale procedures die tot vervallenverklaring van een mandaat kunnen leiden, en deze ten behoeve van het Parlement in zuiver technische zin te analyseren.
79 Voorts is door de procedure voor de juridische commissie tijdens haar vergaderingen op 4, 5 en 16 mei 2000 geen inbreuk gemaakt op de rechten van de verdediging van verzoeker. In de eerste plaats wordt de agenda van de vergaderingen van die commissie gepubliceerd en in de tweede plaats had verzoeker zijn standpunt persoonlijk in die vergaderingen uiteen kunnen zetten.
80 Een tweede verwijzing naar de juridische commissie zou hoe dan ook nutteloos zijn geweest, omdat deze al een definitieve uitspraak over het verval van verzoekers mandaat had gedaan. Te dezen wijst het Parlement erop, dat de juridische commissie, naar uit de brief van haar voorzitter aan de voorzitter van het Parlement van 17 mei 2000 blijkt, had aanbevolen dat het Parlement eerst akte zou nemen van het verval van verzoekers mandaat nadat de termijn voor beroep bij de Conseil d'État tegen het decreet van 31 maart 2000 was verstreken of, in voorkomend geval, nadat op dat beroep was beslist.
Beoordeling door de kortgedingrechter
81 Om te beginnen zij opgemerkt, dat verzoeker in het kader van het middel inzake externe" onwettigheid van de bestreden handeling in werkelijkheid drie grieven aanvoert: onbevoegdheid van de voorzitter van het Parlement om die handeling te verrichten, ontbreken van een voorstel van de juridische commissie, en de stelling dat de bevoegdheid van het Parlement niet, althans niet volstrekt, gebonden is.
82 Voorts moet erop worden gewezen, dat het Parlement in antwoord op ter zitting gestelde vragen heeft verklaard, dat volgens artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 het Parlement en niet zijn voorzitter akte moet nemen van het feit dat een zetel op grond van nationale bepalingen vacant is geworden. Tevens bevestigde het, dat die bevoegdheid niet aan zijn voorzitter is gedelegeerd.
83 Het Parlement betoogt, dat zijn voorzitter bij de bestreden handeling enkel de eerder van de bevoegde Franse autoriteiten ontvangen informatie over het verval van het parlementair mandaat van verzoeker heeft meegedeeld. Aangezien artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 het Parlement buiten een zuiver formele bevoegdheid geen enkele beoordelingsvrijheid of controlebevoegdheid verleent met betrekking tot de door de lidstaten op grond van dat artikel gedane kennisgevingen, had het geen zin het Parlement te vragen, er in de betrokken plenaire vergadering over te stemmen. In die omstandigheden betekende de mededeling van de informatie door de voorzitter zonder dat daartegen vanuit het Parlement bezwaar rees, dat dit laatste akte nam van de ter kennis gebrachte vervallenverklaring.
84 Vastgesteld moet worden, dat ondanks de letterlijke uitlegging van de Akte van 1976, waarop die analyse berust, de door verzoeker aangevoerde argumenten verre van ongegrond lijken te zijn.
85 In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat in verband met de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek reeds is vastgesteld (punt 63 supra), dat verzoekers argument, dat de rol van het Parlement als bedoeld in artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976, niet enkel een zuiver administratieve formaliteit is, niet van de hand kan worden gewezen.
86 Deze zienswijze vindt bevestiging in de houding van het Parlement, dat zich er niet toe heeft beperkt, de formele regelmatigheid van de kennisgeving door de Franse Republiek te verifiëren. Zo heeft de voorzitter het Parlement niet voorgesteld, akte te nemen van het decreet van 31 maart 2000 onmiddellijk nadat hiervan op 25 april 2000 door de Franse regering was kennisgegeven, en dit ondanks het feit dat een dergelijk decreet naar Frans recht uitvoerbaar is. In de plenaire vergadering van 3 mei 2000 verklaarde zij integendeel, gebruik te hebben gemaakt van de door artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement geboden mogelijkheid om de zaak naar de juridische commissie te verwijzen. In de plenaire vergadering van 18 mei 2000 heeft het Parlement, na een verklaring in die zin van de voorzitter, afgezien van een stemming over het punt betreffende het verval van verzoekers mandaat. Vervolgens heeft de voorzitter van het Parlement dat standpunt verdedigd, toen de Franse autoriteiten bij brief van 13 juni 2000 het Parlement verzochten onverwijld" akte te nemen van de vervallenverklaring. In haar brief van 16 juni 2000 verdedigde zij de gewraakte weigering onder meer met een verwijzing naar de omstandigheid, dat het decreet van 31 maart 2000 nog niet onaantastbaar was, en naar het vereiste van rechtszekerheid, gezien het onherroepelijk karakter van een vervallenverklaring.
87 Een en ander lijkt erop te wijzen, dat het Parlement zich niet verplicht achtte akte te nemen, althans niet onmiddellijk, van het decreet van 31 maart 2000. In haar brief van 17 mei 2000, door de voorzitter van het Parlement in de vergadering van 18 mei 2000 voorgelezen, had de voorzitter van de juridische commissie er op gewezen, dat een eventueel beroep van verzoeker op de Conseil d'État gepaard zou kunnen gaan met een verzoek de uitvoerbaarheid van het decreet op te schorten". Maar in weerwil van die uitvoerbaarheid heeft het Parlement geen akte van het decreet van 31 maart 2000 genomen dan nadat de Conseil d'État het beroep van verzoeker op 6 oktober 2000 had verworpen.
88 In de tweede plaats - en in het kader van dit kort geding behoeft hier niet in detail te worden nagegaan, welke procedure het Parlement dan wel had moeten volgen bij de uitoefening van de bevoegdheid die het volgens verzoeker op grond van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 bezit - kan eenvoudig en onbestreden worden vastgesteld, dat er in de plenaire vergaderingen van 18 mei en 23 oktober 2000 geen stemming over het punt inzake het verval van verzoekers mandaat heeft plaatsgehad, ofschoon de voorzitter in de vergadering van 18 mei had verklaard, dat het Parlement ter zake bevoegd was. Het verweer, dat de bestreden handeling moet worden beschouwd als een simpele mededeling van informatie, die op geen enkel bezwaar vanwege het Parlement is gestuit, volstaat voorshands niet om de stelling van verzoeker te weerleggen, dat die verklaring overeenkomstig het vereiste van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976, volgens hetwelk het Parlement akte neemt", aan stemming onderworpen had moeten worden.
89 Wat, in de derde plaats, het argument van verzoeker betreft, dat bij verval van een parlementair mandaat het Parlement slechts een standpunt kan bepalen nadat de zaak naar de juridische commissie is verwezen en deze een voorstel heeft gedaan, blijkt duidelijk uit de verslagen van de vergaderingen van deze commissie van 4, 15 en 16 mei 2000 en uit de verklaring van haar voorzitter in de plenaire vergadering van 23 oktober 2000, dat zij geen enkel voorstel heeft gedaan waarover het Parlement had kunnen stemmen. Gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 4, van het Reglement, valt althans in dit stadium niet uit te sluiten, dat de procedure die tot de bestreden handeling heeft geleid, een wezenlijk vormgebrek vertoont en deswege nietig is.
90 Het middel ontleend aan externe" onwettigheid van de bestreden handeling, is derhalve serieus te nemen.
91 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat aan de voorwaarde van fumus boni juris is voldaan; of dat ook geldt in verband met de andere middelen die verzoeker heeft aangevoerd, behoeft in deze omstandigheden niet te worden onderzocht.
Spoedeisendheid en belangenafweging
Argumenten van partijen
92 Verzoeker betoogt, dat hij, ingeval de uitvoering van de bestreden handeling niet wordt opgeschort, ernstige en onherstelbare schade zal lijden. Hij zal immers zijn mandaat verliezen en derhalve niet de opdracht kunnen vervullen die zijn kiezers hem hebben gegeven. Die schade bestaat overigens al vanaf het moment waarop de bestreden handeling werd verricht.
93 Het Parlement is van mening, dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid niet is voldaan. Er bestaat geen rechtsgrondslag voor een terugkeer naar de status quo ante, omdat het mandaat van verzoeker is vervallen door de arresten van de Franse rechterlijke instanties en het decreet van 31 maart 2000.
94 Met betrekking tot de afweging van de in geding zijnde belangen betoogt het Parlement, dat men het belang van verzoeker om zijn status van parlementslid te herwinnen, moet afwegen tegen het belang van het Parlement om op wettige wijze te zijn samengesteld, het belang van de Franse Republiek om haar verkiezingswetgeving geëerbiedigd te zien, en het belang van verzoekers opvolgster om niet in het onzekere te verkeren omtrent haar hoedanigheid van parlementslid, alsmede de eerbiediging van de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de lidstaten, dus het communautair openbaar belang.
Beoordeling door de kortgedingrechter
95 Het is vaste rechtspraak, dat de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitslag van de procedure ten gronde kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikkingen Gerecht van 16 juli 1999, Hortiplant/Commissie, T-143/99 R, Jurispr. blz. II-2451, punt 18, en Rothley e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 103).
96 Aangezien de duur van het mandaat van een lid van het Parlement vijf jaar bedraagt (artikel 3, lid 1, van de Akte van 1976) en het verval van verzoekers mandaat als gevolg van de bestreden handeling het hem onmogelijk maakt zijn taak van Europees afgevaardigde verder te vervullen, is het duidelijk, dat indien de bestreden handeling door de rechter ten gronde nietig wordt verklaard, de schade die verzoeker door het niet opschorten van de uitvoering van die handeling zou lijden, niet kan worden hersteld.
97 Die schade is bovendien al begonnen werkelijkheid te worden, want het verval van verzoekers mandaat is op 23 oktober 2000 van kracht geworden en zijn zetel is vanaf 13 november 2000 weer ingenomen.
98 Dit betekent, dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan.
99 Het is thans de taak van de kortgedingrechter om het belang van verzoeker bij de gevraagde voorlopige maatregel af te wegen tegen de belangen van het Parlement en de Franse Republiek als staat wiens wetgeving aan het litigieuze mandaatsverval ten grondslag ligt, bij handhaving van de bestreden handeling.
100 Bij die belangenafweging moet de kortgedingrechter bepalen, of het in het geval van nietigverklaring van de bestreden handeling door de rechter ten gronde mogelijk is de door de onmiddellijke uitvoering ontstane situatie ongedaan te maken, en andersom, of opschorting van de uitvoering van die handeling de volle werking ervan zou beletten indien het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen (beschikking president Hof van 11 mei 1989, RTE e.a./Commissie, 76/89 R, 77/89 R en 91/89 R, Jurispr. blz. 1141, punt 15; beschikkingen president Gerecht van 21 maart 1997, Antillean Rice Mills/Raad, T-41/97 R, Jurispr. blz. II-447, punt 42, en Rothley e.a./Parlement, reeds aangehaald, punt 112).
101 Hoewel het stellig een algemeen belang is, dat het Parlement in overeenstemming met het gemeenschapsrecht is samengesteld, is het eveneens een algemeen belang, dat zijn leden de hun door hun kiezers verstrekte opdracht voor de gehele duur van hun mandaat kunnen vervullen, tenzij dit mandaat overeenkomstig de toepasselijke rechtsvoorschriften wordt beëindigd.
102 Vaststaat, dat het verval van het parlementair mandaat van verzoeker op 23 oktober 2000 van kracht is geworden met alle kwalijke gevolgen die dat voor hem heeft. Hoe langer het voor verzoeker onmogelijk blijft, het mandaat uit te oefenen dat hij bij de verkiezingen van 13 juni 1999 heeft verworven en waarvan de thans resterende duur nog slechts ongeveer drieënhalf jaar bedraagt, hoe groter de - naar haar aard onherstelbare - schade zal zijn.
103 In deze omstandigheden kan het algemene belang van het Parlement bij handhaving van het verval van verzoekers mandaat op grond van het nationale recht, niet opwegen tegen het specifieke belang van verzoeker om, tot de uitspraak van de rechter ten gronde op het beroep in de hoofdzaak, zijn zetel in het Parlement weer in te nemen en de daarmee verbonden publieke taak uit te oefenen, tenzij het Parlement van dat verval akte neemt met inachtneming van de voorschriften van het gemeenschapsrecht.
104 En hoe gewichtig ook het belang van de Franse Republiek is om haar verkiezingswetgeving door het Parlement geëerbiedigd te zien in overeenstemming met de bevoegdheid die naar haar oordeel ingevolge de artikelen 7, lid 2, en 12, lid 2, van de Akte van 1976 aan de lidstaten toekomt, het gaat hier om een algemeen belang dat voor het onmiddellijke specifieke belang van verzoeker moet wijken.
105 Met betrekking tot het door het Parlement aangevoerde belang van verzoekers opvolgster, mevrouw Stirbois, om niet in het onzekere te verkeren omtrent haar hoedanigheid van parlementslid, moet worden vastgesteld, dat het niet aan de verwerende instelling staat, zich te beroepen op het belang van een persoon die, anders dan de Franse Republiek, geheel buiten de vervallenverklaringsprocedure staat waartegen in de hoofdzaak wordt opgekomen. Bovendien kan het gestelde belang van mevrouw Stirbois, ook al gaat het daarbij om een specifiek belang, niet opwegen tegen het oudere, eminente belang van verzoeker. In een door verzoeker ter zitting voorgelezen brief, waarvan de authenticiteit door het Parlement noch de Franse Republiek wordt betwist, heeft mevrouw Stirbois overigens verklaard, dat zij haar functie vervult onder voorbehoud van latere rechterlijke beslissingen, waaronder die welke in dit kort geding zal worden gegeven. Verrassend is dat niet, aangezien zij bij de verkiezingen van juni 1999 in Frankrijk op dezelfde kieslijst stond.
106 Ten slotte zij opgemerkt, dat het argument van het Parlement, dat er geen rechtsgrondslag is voor een eventuele terugkeer van verzoeker op zijn zetel in afwachting van het arrest in de hoofdzaak, iedere grond ontbeert. De omstandigheid dat verzoekers middel betreffende de draagwijdte van de bevoegdheid van het Parlement, wanneer dit wordt verzocht akte te nemen van het verval van een mandaat op grond van nationaal recht, serieus moet worden genomen, betekent voor het onderhavige geval, dat zolang het Parlement zich niet op regelmatige wijze over het verzoek heeft uitgesproken, de procedure die vereist is om tot een geldige uitspraak over het verval van het mandaat van verzoeker te komen, niet kan worden geacht te zijn afgesloten. Bijgevolg is de zetel van verzoeker niet vacant geworden en is er niets wat hem belet weer in het Parlement plaats te nemen en zijn parlementaire werkzaamheden te hervatten.
107 Uit het voorgaande volgt, dat aan alle noodzakelijke voorwaarden voor de gevraagde opschortingsmaatregel is voldaan.
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
beschikt:
1) De uitvoering van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, voorzover dit een besluit van het Europees Parlement is om akte te nemen van het verval van het mandaat van verzoeker als lid van het Europees Parlement, wordt opgeschort.
2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
1. De vraag of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, dient in principe niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, teneinde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer echter wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dat beroep wel ontvankelijk is.
( cf. punt 58 )
2. Als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. De vorm waarin die handelingen of besluiten zijn gegoten, is daarentegen in principe van geen belang voor de vraag of nietigverklaring ervan in rechte kan worden gevorderd. Dat een handeling niet door het Parlement is verricht, maar door zijn voorzitter namens het Parlement, doet derhalve niet af aan verzoekers mogelijkheid, de geldigheid van de handeling te betwisten voorzover zij bindende rechtsgevolgen heeft.
( cf. punt 61 )
3. Het argument dat het Parlement in een vervallenverklaringsprocedure tegen een van zijn leden op grond van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 geen zuiver gebonden bevoegdheid zou hebben, is ernstig en niet zonder meer van de hand te wijzen. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen dat zij niet op de uitslag van de procedure ten gronde kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden. Aangezien de duur van het mandaat van een lid van het Parlement vijf jaar bedraagt en het verval van het mandaat van een lid van het Parlement als gevolg van een handeling van het Parlement het dit lid onmogelijk maakt zijn taak van Europees afgevaardigde verder te vervullen, is het duidelijk, dat indien die handeling door de rechter ten gronde nietig wordt verklaard, de schade die de verzoeker door het niet opschorten van de tenuitvoerlegging van die handeling zou lijden, niet kan worden hersteld.
( cf. punten 63, 85, 95-96 )
4. Wanneer de kortgedingrechter in het kader van een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling de verschillende in geding zijnde belangen tegen elkaar afweegt, moet hij bepalen, of het in het geval van nietigverklaring van de omstreden handeling door de rechter ten gronde mogelijk is, de door de onmiddellijke tenuitvoerlegging ontstane situatie ongedaan te maken, en andersom, of opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling de volle werking ervan zou beletten indien het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen.
Hoewel het stellig een algemeen belang is, dat het Parlement in overeenstemming met het gemeenschapsrecht is samengesteld, is het eveneens een algemeen belang, dat zijn leden de hun door hun kiezers verstrekte opdracht voor de gehele duur van hun mandaat kunnen vervullen, tenzij dit mandaat overeenkomstig de toepasselijke rechtsvoorschriften wordt beëindigd. Het algemene belang van het Parlement bij handhaving van het verval van het mandaat van een van zijn leden op grond van het nationale recht, kan, gelet op de kwalijke gevolgen die verval voor dat lid heeft, niet opwegen tegen het specifieke belang van dat lid om tot de uitspraak van de rechter ten gronde op het beroep in de hoofdzaak zijn zetel in het Parlement weer in te nemen en de daarmee verbonden publieke taak te vervullen, tenzij het Parlement van dat verval akte neemt met inachtneming van de voorschriften van het gemeenschapsrecht. Hoe gewichtig het belang van de Franse Republiek om haar verkiezingswetgeving door het Parlement geëerbiedigd te zien, ook is, het gaat hier om een algemeen belang dat voor het onmiddellijke specifieke belang van het betrokken lid moet wijken.
( cf. punten 100-104 )
1. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Irrelevantie - Grenzen
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1, eerste alinea)
2. Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Handelingen die bindende rechtsgevolgen in leven roepen - Handeling door voorzitter van Parlement namens Parlement verricht
(Art. 230 EG; Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, art. 12, lid 2)
3. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Fumus boni juris" - Ernstige en onherstelbare schade - Handeling waarbij Parlement mandaat van een van zijn leden vervallen verklaart
(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)
4. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Opschorting van tenuitvoerlegging van handeling waarbij Parlement mandaat van een van zijn leden vervallen verklaart - Afweging van betrokken belangen
(Art. 242 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)
In zaak T-353/00 R,
Jean-Marie Le Pen, wonende te Saint-Cloud (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Wagner, advocaat,
verzoeker,
tegen
Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Krück en C. Karamarcos als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerder,
ondersteund door
Franse Republiek, vertegenwoordigd door D. Wibaux en G. de Bergues als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
interveniënte,
betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000,
geeft
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
de navolgende
Beschikking