Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer - uitgebreid) van 19 september 2006. - Lucchini SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EGKS - Staatssteun - Milieusteun - Steun van Italië aan staalbedrijf Lucchini - Weigering van goedkeuring van voorgenomen steun - Toepasselijk rechtskader - Inaanmerkingkoming van aangemelde investeringen voor steun ten behoeve van milieubescherming - Voorwaarden voor verenigbaarheid van steun met gemeenschappelijke markt - Motivering. - Zaak T-166/01.-

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer - uitgebreid) van 19 september 2006. - Lucchini SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EGKS - Staatssteun - Milieusteun - Steun van Italië aan staalbedrijf Lucchini - Weigering van goedkeuring van voorgenomen steun - Toepasselijk rechtskader - Inaanmerkingkoming van aangemelde investeringen voor steun ten behoeve van milieubescherming - Voorwaarden voor verenigbaarheid van steun met gemeenschappelijke markt - Motivering. - Zaak T-166/01.-

1. EGKS - Steun aan ijzer- en staalindustrie - Verbod - Afwijking - Steunmaatregelen die onder zesde staalsteuncode vallen

(Art. 4, sub c, KS en 95 KS; algemene beschikking nr. 2496/96)

2. EGKS - Steun aan ijzer- en staalindustrie - Verbod - Afwijking - Steunmaatregelen die onder zesde staalsteuncode vallen

(Algemene beschikking nr. 2496/96, art. 3)

3. EGKS - Steun aan ijzer- en staalindustrie - Verbod - Afwijking - Steunmaatregelen die onder zesde staalsteuncode vallen

(Algemene beschikking nr. 2496/96, art. 3)

4. EGKS - Steun aan ijzer- en staalindustrie - Steunvoornemens voor investeringen tot verbetering van milieubescherming

(Art. 4, sub c, KS en 95 KS; algemene beschikking nr. 2496/96)

5. EGKS - Steun aan ijzer- en staalindustrie - Verbod - Afwijking - Steunmaatregelen die onder zesde staalsteuncode vallen

(Algemene beschikking nr. 2496/96)

6. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Omvang

(Art. 15 KS en 33 KS)

1. In afwijking van het in artikel 4, sub c, KS geformuleerde principiële verbod van subsidies of steun aan staalondernemingen in welke vorm ook, bepaalt de zesde staalsteuncode overeenkomstig artikel 95 KS de voorwaarden waaronder met staatsmiddelen gefinancierde steun aan de ijzer- en staalnijverheid als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt.

De steunmaatregelen die niet onder de code vallen, blijven dus onderworpen aan artikel 4, sub c, KS. Bovendien dient de code strikt te worden uitgelegd, aangezien hij een afwijking van een principieel verbod vormt.

(cf. punten 49-50)

2. Uit artikel 3 van de zesde staalsteuncode, volgens welk artikel de in de staalsector toegekende steun voor milieubescherming als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt "indien [hij] in overeenstemming is met de regels van de [kaderregeling], in overeenstemming met de criteria voor de toepassing van die regels op de EGKS-ijzer- en staalindustrie zoals bepaald in de bijlage bij [de code]", volgt dat de in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu vervatte bepalingen, die van toepassing zijn in het kader van het EG-Verdrag, mutatis mutandis kunnen worden toegepast op de ijzer- en staalnijverheid die onder het EGKS-Verdrag valt, indien zij voldoen aan de in de bijlage bij de code genoemde toepassingscriteria. Het opschrift van deze bijlage preciseert aldus op bijzonder significante wijze dat zij de "criteria voor de toepassing van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu op de ijzer- en staalindustrie" vaststelt. De code voorziet dus niet in de automatische toepassing van de bepalingen van de kaderregeling op de ijzer- en staalindustrie, maar stelt in de bijlage ervan de voorwaarden voor een dergelijke toepassing vast.

(cf. punten 51-53)

3. Artikel 3 van de zesde staalsteuncode voorziet in de cumulatieve toepassing van de bijlage bij de code en van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, zonder in dit stadium een onderscheid te maken tussen de verschillende soorten investeringen. De verwijzing in artikel 3 van de code naar de bijlage bij de code en de kaderregeling is dus cumulatief en niet alternatief.

Dat geldt ook voor zuivere milieu-investeringen. De inleiding van de bijlage bij de code, volgens welke "[de Commissie] [t]en aanzien van alle gevallen van steunverlening ten behoeve van het milieu, al naargelang het geval, strikte voorwaarden [zal] opleggen en waarborgen [zal] eisen om te vermijden dat algemene investeringssteun voor nieuwe fabrieken of installaties op verdoken wijze wordt verleend", bevestigt de noodzaak voor de Commissie om in voorkomend geval na te gaan of een aangemelde investering, waarvan wordt gesteld dat zij een zuivere milieu-investering is, in werkelijkheid niet de verwezenlijking van andere - door de toepasselijke bepalingen verboden - doelstellingen mogelijk maakt.

(cf. punten 61-62)

4. Wanneer de Commissie met betrekking tot voorgenomen steun aan de ijzer- en staalsector besluit de formele onderzoeksprocedure in te leiden, staat het aan de lidstaat en aan de potentieel begunstigde om argumenten aan te voeren ten bewijze dat dit voornemen strookt met de krachtens het Verdrag voorziene uitzonderingen, aangezien deze procedure juist tot doel heeft, de Commissie over alle gegevens van de zaak in te lichten.

De Commissie is weliswaar gehouden, haar twijfel over de verenigbaarheid van de steunmaatregel duidelijk te formuleren wanneer zij een formele procedure inleidt, teneinde de lidstaat en de belanghebbenden in staat te stellen deze zo goed mogelijk te beantwoorden, maar dit neemt niet weg dat het aan de verstrekker - en in voorkomend geval aan de begunstigde - van de steun staat om deze twijfel weg te nemen en aan te tonen dat de investering aan de voorwaarde voor toekenning van steun voldoet. Met betrekking tot in een staalonderneming te verwezenlijken investeringsprojecten die als milieuprojecten worden voorgesteld, staat het dus aan de autoriteiten van de betrokken lidstaat en aan de steunontvanger om aan te tonen dat deze investeringen in aanmerking komen voor steun voor de bescherming van het milieu, en inzonderheid dat deze investeringen het milieudoel hebben dat door de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu en de bijlage bij de zesde staalsteuncode wordt geëist.

(cf. punten 83-84)

5. De bijlage bij de zesde staalsteuncode verbiedt weliswaar steun voor investeringen die hoe dan ook op economische gronden of vanwege de ouderdom van de installaties van een onderneming noodzakelijk zouden zijn geweest, maar staat niet in de weg aan steun voor investeringen die een invloed op het productieproces kunnen hebben. In dat geval eist de bijlage bij de code immers alleen dat elk voordeel met betrekking tot lagere productiekosten in mindering wordt gebracht. Derhalve is het om in aanmerking te komen voor milieusteun niet noodzakelijk dat de aangemelde investeringen uitsluitend de bescherming van het milieu dienen, met uitsluiting van elke andere doelstelling, en evenmin dat zij geen effect hebben op de productiecapaciteit. Een investering met een milieudoel kan niet van steun worden uitgesloten, louter omdat zij een uitwerking op de productie kan hebben.

(cf. punt 92)

6. De door artikel 15 KS voorgeschreven motivering, waarvan de ontoereikendheid of het ontbreken een schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 33 KS oplevert en een middel van openbare orde is dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve moet worden onderzocht, moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 15 KS voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.

Gelet op het feit dat het tweede deel van de zesde staalsteuncode om economische redenen verrichte investeringen uitsluit van steun om ondernemingen tot aanzienlijke verbetering van de milieubescherming te stimuleren, en het aan de autoriteiten van de betrokken lidstaat staat om, opdat in de installaties van een onderneming verrichte investeringen in aanmerking kunnen komen als steun ten behoeve van het milieu, aan te tonen dat deze investeringen om redenen van milieubescherming zijn verricht en het gevolg zijn van de bewuste beslissing van de onderneming, de bescherming van het milieu te verbeteren, komt de Commissie haar motiveringsplicht na wanneer zij enkel vaststelt dat deze uitleg ontbreekt.

(cf. punten 130-134, 144-145)

In zaak T-166/01,

Lucchini SpA, gevestigd te Brescia (Italië), vertegenwoordigd door G. Vezzoli en G. Belotti, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en V. Di Bucci als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van beschikking 2001/466/EGKS van de Commissie van 21 december 2000, voor zover daarbij staatssteun ten bedrage van 13,5 miljard ITL (6,98 miljoen EUR) die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van het staalbedrijf Lucchini SpA, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard (PB 2001, L 163, blz. 24),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 maart 2004,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader

1. Artikel 4 KS bepaalt:

"Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:

[...]

c) door de staten verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm ook;

[...]"

A - De staalsteuncode

2. Om de vereiste herstructurering van de ijzer- en staalsector vorm te geven, heeft de Commissie vanaf het begin van de jaren tachtig op basis van de bepalingen van artikel 95 van het EGKS-Verdrag een communautaire regeling ingevoerd waarbij in limitatief opgesomde gevallen staatssteun aan de ijzer- en staalnijverheid werd toegestaan. Deze regeling is meermaals aangepast om het hoofd te bieden aan de conjuncturele moeilijkheden van de ijzer- en staalindustrie. De beschikkingen die hiervoor achtereenvolgens werden vastgesteld, worden doorgaans "staalsteuncodes" genoemd.

3. Beschikking nr. 2496/96/EGKS van de Commissie van 18 december 1996 houdende communautaire regels voor steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 338, blz. 42; hierna: "code") vormt de zesde staalsteuncode, die van toepassing was van 1 januari 1997 tot 22 juli 2002. De code formuleert de voorwaarden waaronder steun aan de ijzer- en staalnijverheid die door een lidstaat, door regionale of door lokale autoriteiten of met staatsmiddelen wordt gefinancierd, als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt.

4. Artikel 1 van de code luidt als volgt:

"1. [...] steun aan de ijzer- en staalindustrie die door lidstaten [...] wordt gefinancierd, kan slechts als communautaire steun en derhalve als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt, indien deze aan het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 5 voldoet.

[...]

3. De onder deze beschikking begrepen steun mag slechts worden toegekend, nadat de procedures van artikel 6 zijn gevolgd [...]"

5. Artikel 3, met als opschrift "Steun voor milieubescherming", bepaalt:

"Steun voor milieubescherming kan als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt indien deze in overeenstemming is met de regels van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. C 72 van 10 maart 1994, in overeenstemming met de criteria voor de toepassing van die regels op de EGKS-ijzer- en staalindustrie zoals bepaald in de bijlage bij de onderhavige beschikking."

6. Volgens artikel 6, met als opschrift "Procedure", leden 1 en 2, moet elk steunvoornemen en elk voornemen tot de overdracht van staatsmiddelen aan ijzer- en staalondernemingen worden aangemeld bij de Commissie, die de verenigbaarheid van deze voornemens met de gemeenschappelijke markt beoordeelt. Op grond van lid 4 van dit artikel mogen de voorgenomen maatregelen slechts ten uitvoer worden gelegd na goedkeuring door de Commissie en onder door haar gestelde voorwaarden.

7. Artikel 6, lid 5, van de code bepaalt:

"Indien de Commissie van oordeel is dat een bepaalde financiële maatregel staatssteun kan vormen in de zin van artikel 1, of betwijfelt of een bepaalde steunmaatregel verenigbaar is met de bepalingen van deze beschikking, stelt zij de betrokken lidstaat daarvan in kennis en maant zij de andere belanghebbenden en de overige lidstaten aan hun opmerkingen kenbaar te maken. Indien de Commissie, na ontvangst van deze opmerkingen en na de betrokken lidstaat in de gelegenheid te hebben gesteld te reageren, vaststelt dat de maatregel in het betrokken geval steun vormt die met de bepalingen van deze beschikking onverenigbaar is, geeft zij dienaangaande een beschikking uiterlijk drie maanden na ontvangst van de informatie, die nodig is om de voorgenomen maatregel te beoordelen. Artikel 88 van het Verdrag is van toepassing indien een lidstaat aan een dergelijke beschikking geen gevolg geeft."

B - De kaderregeling voor milieusteun

8. De communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PB 1994, C 72, blz. 3; hierna: "kaderregeling"), die van toepassing is op het EG-Verdrag, preciseert, in punt 3 ervan, de voorwaarden waaraan de geldelijke overheidsinterventies ten gunste van sommige ondernemingen ter bescherming van het milieu dienen te voldoen om te kunnen worden goedgekeurd.

9. Punt 3.2 van de kaderregeling heeft betrekking op de investeringssteun. Punt 3.2.1 bepaalt:

"Binnen de in deze kaderregeling vastgestelde grenzen kan steun worden verleend voor investeringen in [...] installaties en uitrustingen, welke erop gericht zijn vervuiling of hinder te beperken of te beëindigen of de productiemethoden aan te passen met het oog op de bescherming van het milieu. Voor steun komen uitsluitend de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden in aanmerking. Algemene investeringen die niet omwille van het milieu worden gedaan, moeten hiervan worden uitgesloten. Zo komen, bij de bouw van een nieuwe of een vervangende installatie, de kosten van de basisinvesteringen die alleen worden gedaan om productiecapaciteit te scheppen of te vervangen zonder aan strengere milieuvoorwaarden te voldoen, niet voor steun in aanmerking. Wanneer de investering in een bestaande installatie niet alleen gepaard gaat met een uitbreiding van de productiecapaciteit maar ook met een milieuvriendelijker productiewijze, moeten de voor steun in aanmerking komende kosten evenredig zijn aan de oorspronkelijke capaciteit van de fabriek. Wanneer steun ogenschijnlijk bedoeld is voor maatregelen tot bescherming van het milieu die in feite echter neerkomen op algemene investeringen, valt deze niet onder de kaderregeling [...]"

10. Punt 3.2.3 van de kaderregeling preciseert vervolgens dat steun voor investeringen voor milieudoeleinden kan worden toegestaan tot bepaalde maxima. Onderscheid wordt gemaakt tussen, ten eerste (punt 3.2.3.A), steun voor de aanpassing aan nieuwe verplichte milieunormen, ten tweede (punt 3.2.3.B), steun om ondernemingen aan te moedigen verder te gaan dan de verplichte milieunormen, en ten derde (punt 3.2.3.C), steunverlening in gevallen waarin verplichte normen ontbreken.

11. In het eerste geval (geval A) is de steun voor investeringen die erop gericht zijn te voldoen aan nieuwe verplichte normen of andere nieuwe wettelijke verplichtingen en de aanpassing van installaties en uitrustingen aan de nieuwe vereisten betreffen, toelaatbaar tot een niveau van 15 % bruto van de voor steun in aanmerking komende investeringskosten. Deze steun mag alleen worden verleend voor installaties die gedurende ten minste twee jaar vóór het tijdstip waarop de betrokken normen of verplichtingen van kracht worden, in bedrijf zijn geweest. Voorts is bepaald dat ondernemingen die er de voorkeur aan geven meer dan twee jaar oude installaties te vervangen door nieuwe die aan de nieuwe normen voldoen, in plaats van de bestaande gewoon aan te passen, voor steun in aanmerking kunnen komen voor het gedeelte van de investeringskosten dat de aanpassingskosten van de bestaande installaties niet overschrijdt.

12. In het tweede geval (geval B) kan de steun voor investeringen die gericht zijn op een beduidend hoger niveau van bescherming van het milieu dan bij de verplichte normen is vereist, worden toegestaan tot maximaal 30 % bruto van de voor steun in aanmerking komende kosten. Daarbij wordt gepreciseerd dat "[d]e hoogte van de steun die verleend wordt voor aanpassingen die verder gaan dan de normen, in verhouding [moet] staan tot de verbetering die dit voor het milieu betekent en tot de investering die hiervoor dient te worden gemaakt", en dat "[w]anneer een project ten dele de aanpassing aan geldende normen en ten dele verdergaande maatregelen behelst, de voor steun in aanmerking komende kosten in elke categorie [dienen] te worden gescheiden en het betreffende plafond hierop [dient] te worden toegepast".

13. In het derde geval (geval C) komen de investeringen in aanmerking voor steun tot hetzelfde niveau en onder dezelfde voorwaarden als die welke voor het tweede geval zijn bepaald.

C - De bijlage bij de code

14. De bijlage bij de code, met als opschrift "Criteria voor de toepassing van de [...] kaderregeling [...] op de ijzer- en staalindustrie", preciseert, in de inleiding ervan, dat de Commissie ten aanzien van alle gevallen van steunverlening ten behoeve van het milieu, al naargelang het geval, strikte voorwaarden zal opleggen en waarborgen zal eisen om te voorkomen dat op verdoken wijze algemene investeringssteun voor nieuwe installaties of uitrustingen wordt verleend.

15. Deze bijlage bestaat uit twee delen. Het eerste deel heeft als opschrift "Steun om ondernemingen te helpen bestaande installaties aan nieuwe wettelijke normen aan te passen" en bepaalt sub b:

"Ten aanzien van ondernemingen die ervoor kiezen om in plaats van een bestaande fabriek of bestaande installaties die twee jaar of meer oud zijn, aan te passen, een nieuwe fabriek of nieuwe installaties te bouwen welke aan de nieuwe normen voldoen, zal de volgende benadering worden gevolgd:

[...]

ii) De Commissie zal de economische en milieuaspecten van een beslissing tot vervanging van een bestaande fabriek of van bestaande installaties analyseren. A priori komt een investeringsbeslissing die hoe dan ook op economische gronden of vanwege de ouderdom van de bestaande fabriek of installaties zou zijn genomen, niet voor steun in aanmerking. Om in aanmerking te komen voor steun moet de resterende levensduur van de fabriek nog aanzienlijk (dat wil zeggen ten minste 25 %) zijn."

16. Het tweede deel heeft als opschrift "Steun om ondernemingen tot aanzienlijke verbetering van de milieubescherming te stimuleren" en bepaalt:

"a) In het geval van ondernemingen die besluiten aanzienlijk verder te gaan dan de wettelijk verplichte normen, dient de investeerder, in aanvulling op het bepaalde [sub b-ii], aan te tonen dat er een duidelijk besluit is genomen om voor striktere normen te kiezen die aanvullende investeringen noodzakelijk maken, dat wil zeggen dat een goedkopere oplossing waarbij aan de nieuwe milieunormen zou worden voldaan, voorhanden was. Het hogere steunbedrag kan hoe dan ook slechts van toepassing zijn op de aanvullende milieubescherming die wordt gerealiseerd. Enig voordeel met betrekking tot lagere productiekosten dat uit dit aanzienlijk hoger niveau van bescherming van het milieu voortvloeit, zal in mindering worden gebracht.

b) Ten aanzien van ondernemingen die hun resultaten met betrekking tot milieubescherming aanzienlijk verbeteren, zal, in aanvulling op het bepaalde [sub b-ii] [in het eerste deel], enig voordeel met betrekking tot lagere productiekosten welke met deze aanzienlijke verbeteringen samenhangen, in mindering worden gebracht.

c) In samenhang met voorgaande criteria zal ten aanzien van investeringen welke uitsluitend met het oog op milieubescherming worden gedaan, worden onderzocht of deze aan de criteria van de [...] kaderregeling [...] voldoen."

De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

17. Verzoekster, Lucchini SpA, is een staalbedrijf dat producten bedoeld in bijlage I bij het EGKS-Verdrag vervaardigt.

A - De verklaringen betreffende productie-investeringen

18. Op 10 december 1997 hebben de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig beschikking nr. 3010/91/EGKS van de Commissie van 15 oktober 1991 houdende voorschriften met betrekking tot de door de ondernemingen van de staalindustrie ter zake van hun investeringen te verstrekken inlichtingen (PB L 286, blz. 20) de Commissie twee verklaringen betreffende investeringsprojecten voor de productie in de fabriek van Lucchini te Piombino doen toekomen. Volgens de brief van de Italiaanse autoriteiten van 18 juli 2000 betroffen deze verklaringen enerzijds de vervanging van de hoogoven door een nieuwe in de installaties voor de productie van gietijzer (punt 10 van de bestreden beschikking) en anderzijds de vervanging van de bestaande convertors door nieuwe in de staalgieterij.

B - De aanmeldingen betreffende milieu-investeringen

19. Bij brief van 16 maart 1999 hebben de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 3 van de code aan de Commissie een eerste voornemen van aan Lucchini voor investeringen in de fabriek van Piombino te verlenen steun ten behoeve van de bescherming van het milieu aangemeld (hierna: "eerste steunvoornemen"). De aangemelde investeringen betroffen milieuacties bestaande in de vervanging of aanvulling van de milieu-uitrusting van de cokesinstallatie, de hoogoven en de staalgieterij, met name betreffende de rookafzuiginstallatie van de convertors van de staalgieterij.

20. Bij brief van 19 april 1999 heeft de Commissie om aanvullende inlichtingen over dit voornemen verzocht. In deze brief werd allereerst herinnerd aan de inhoud van de bepalingen die in het eerste deel van de bijlage bij de code, sub b-ii, zijn opgenomen, volgens welke investeringen die in de staalsector om economische redenen of wegens de ouderdom of de verouderde staat van de bestaande installaties - wanneer de resterende levensduur van de installatie lager is dan 25 % - worden gedaan, niet voor steun in aanmerking komen. In dit verband werd de Italiaanse autoriteiten in de brief verzocht, een onafhankelijk expertiserapport betreffende de resterende levensduur van de te vervangen milieu-uitrustingen over te leggen, teneinde vast te stellen of de aangemelde investeringen aan de genoemde voorwaarde voldeden. Tevens werd de Italiaanse autoriteiten in deze brief verzocht, informatie te verstrekken over de niveaus van milieuvervuiling die door de bestaande installaties werden veroorzaakt en over de niveaus die door de aangemelde uitrusting niet zouden worden overschreden, alsmede de niveaus van vervuiling die volgens de geldende normen dienden te worden nageleefd.

21. Bij brief van 29 november 1999 hebben de Italiaanse autoriteiten op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie geantwoord. Enerzijds hebben zij een expertiserapport van 30 september 1999 (hierna: "expertiserapport") toegestuurd waaruit bleek dat de resterende levensduur van de te vervangen installaties minstens 25 % bedroeg. Anderzijds hebben de Italiaanse autoriteiten het eerste steunvoornemen opnieuw ingediend in een licht aangepaste versie, die met name in bijlage vergelijkende tabellen bevatte waarin voor elk type van investering in de cokesinstallatie, de hoogoven en de staalgieterij de gegevens betreffende de door de Commissie gevraagde niveaus van vervuiling waren opgenomen (te weten de niveaus vóór en na de investeringen en de door de verplichte normen voorgeschreven niveaus).

22. Bij afzonderlijke brief van 29 november 1999 hebben de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 3 van de code een tweede voornemen van aan Lucchini voor investeringen in de fabriek van Piombino te verlenen steun ten behoeve van de bescherming van het milieu bij de Commissie aangemeld (hierna: "tweede steunvoornemen"). De aangemelde investeringen hadden betrekking op aanvullende milieuacties in de cokesinstallatie en in het systeem van de watertoevoer en -afvoer, teneinde de vervuilende emissies nog meer te verminderen.

23. Bij twee brieven van 17 januari 2000 heeft de Commissie om aanvullende informatie over de in de twee aangemelde steunvoornemens genoemde investeringen verzocht. Met betrekking tot het eerste steunvoornemen heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten verzocht, het verband toe te lichten dat bestaat tussen de in dit voornemen aangemelde milieu-investeringen en de productie-investeringen betreffende de hoogoven en de staalgieterij waarvoor in december 1997 verklaringen waren ingediend. Voorts heeft de Commissie verzocht, de raming van de energiebesparingen door een interventie in de staalgieterij te preciseren. Met betrekking tot het tweede steunvoornemen heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten verzocht om preciseringen over de investeringen betreffende de cokesinstallatie en het systeem van watertoevoer en -afvoer, wat de vorige niveaus van milieuvervuiling en de niveaus van vervuiling na de voorgenomen investeringen ten opzichte van de wettelijke voorschriften betreft.

24. Bij twee brieven van 15 februari 2000 hebben de Italiaanse autoriteiten op de vragen van de Commissie over de twee aangemelde steunvoornemens geantwoord door overlegging van de gevraagde informatie alsook van de tabellen met de gevraagde gegevens betreffende de verschillende niveaus van milieuvervuiling.

C - Het besluit om de onderzoeksprocedure van artikel 6, lid 5, van de code in te leiden en de opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten

25. Bij brief van 26 april 2000 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 6, lid 5, van de code in te leiden met betrekking tot de twee aangemelde steunvoornemens ten gunste van Lucchini voor een totaalbedrag van 13,5 miljard Italiaanse lire (ITL) (10,7 miljard ITL voor het eerste steunvoornemen en 2,8 miljard ITL voor het tweede steunvoornemen) voor investeringen in de fabriek te Piombino ten belope van in totaal 190,9 miljard ITL (152,5 miljard ITL voor het eerste steunvoornemen en 38,4 miljard ITL voor het tweede steunvoornemen). Het besluit om de onderzoeksprocedure in te leiden is op 1 juli 2000 bekendgemaakt (PB C 184, blz. 2; hierna: "besluit tot inleiding").

26. In dit besluit werd inzonderheid erop gewezen dat een eerste onderzoek van de overgelegde informatie tot de conclusie leidde dat de investeringen in de eerste plaats om economische redenen werden gedaan en dat, hoewel de aangemelde investeringen geen rechtstreeks verband hielden met een nieuwe productie-uitrusting, zij hoe dan ook noodzakelijk waren om de modernisering en de uitbreiding van de productie-installaties te verzekeren of om de nieuw geïnstalleerde productiecapaciteit te kunnen benutten, alsook dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de investeringen uit milieuoverwegingen en niet om economische redenen waren gedaan. In het besluit tot inleiding werd tevens benadrukt dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de investeerder ? bij de vervanging van de uitrusting of de installaties ? een duidelijke beslissing had genomen om voor hogere normen te kiezen, waarvoor extra investeringen noodzakelijk waren en waarbij er overigens een goedkopere oplossing bestond waarmee aan de wettelijke normen zou worden voldaan.

27. Daarnaast werd er in het besluit tot inleiding op gewezen dat het niet zeker was dat geen van de aangemelde investeringen enige invloed op de productie had.

28. Bij brief van 18 juli 2000 hebben de Italiaanse autoriteiten in antwoord op het door de Commissie in het besluit tot inleiding geuite voorbehoud herhaald dat de aangemelde investeringen uitsluitend milieudoeleinden en geen economische of productiedoeleinden dienden.

D - De bestreden beschikking

29. Op 21 december 2000 heeft de Commissie beschikking 2001/466/EGKS betreffende de staatssteun die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de staalbedrijven Lucchini SpA en Siderpotenza SpA (PB 2001, L 163, blz. 24; hierna: "bestreden beschikking") vastgesteld.

30. Als slotsom van haar toetsing van de steun aan artikel 3 van de code en aan de bepalingen waarnaar dit artikel verwijst, te weten de bijlage bij de code en de kaderregeling (zie de punten 22 tot en met 24 van de bestreden beschikking) is de Commissie enerzijds van mening dat "[d]e [...] meegedeelde steun ten gunste van Lucchini [...] voor de cokesinstallatie, de staalgieterij en de hoogoven, voor een totaalbedrag van 13,5 miljard ITL, niet in aanmerking [komt] voor milieusteun aangezien de Italiaanse autoriteiten niet hebben bewezen dat de investeringen niet zijn ingegeven door economische motieven". Anderzijds is zij van mening dat "[i]n elk geval op grond van het onderzoek in het licht van de nauwkeurig bepaalde criteria [blijkt] dat de meegedeelde steun niet aan de verschillende vereiste voorwaarden [voldoet]." Met name "[hebben] [d]e meegedeelde kosten niet enkel betrekking op de extra kosten die noodzakelijk zijn voor een betere bescherming van het milieu, [zijn] niet alle kostenvoordelen afgetrokken en [kan] in sommige gevallen de vermindering van de vervuilingsniveaus niet ,beduidend' worden genoemd" (punt 39 van de bestreden beschikking).

31. Derhalve wordt in artikel 1 van de bestreden beschikking bepaald:

"De staatssteun die Italië ten uitvoer wil leggen ten gunste van Lucchini [...] ten bedrage van 13,5 miljard ITL (6,98 miljoen EUR) [...] is met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar.

Deze staatssteun mag bijgevolg niet ten uitvoer worden gelegd."

De procedure en de conclusies van partijen

32. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 juli 2001, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

33. Als maatregel van instructie heeft verzoekster het Gerecht verzocht, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie de overlegging te gelasten van het administratieve dossier van de Commissie en in het bijzonder de erin opgenomen documenten en technische elementen op basis waarvan de Commissie heeft uitgesloten dat de aangemelde investeringen het milieu ten goede kwamen. De Commissie heeft het dossier aan het Gerecht overgelegd en daarbij verzocht, het niet aan het gerechtelijke dossier toe te voegen en het dus niet aan verzoekster over te leggen, en zij heeft dienaangaande om vertrouwelijke behandeling verzocht.

34. Na briefwisseling tussen de Commissie en het Gerecht heeft de Commissie bij brief van 14 november 2002 aan het Gerecht laten weten dat het administratieve dossier geen ander element of technisch rapport bevat dan die welke de Italiaanse autoriteiten hadden overgelegd en die door verzoekster reeds als bijlage bij haar verzoekschrift waren ingediend.

35. Bij brief van 7 februari 2003 heeft verzoekster haar verzoek om inzage in het administratieve dossier ingetrokken.

36. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

37. De partijen hebben ter terechtzitting van 18 maart 2004 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas, J. D. Cooke, P. Mengozzi et E. Martins Ribeiro, rechters.

38. Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

- artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

- in voorkomend geval een expertise betreffende de categorie van aan de Commissie aangemelde investeringen te gelasten teneinde aan te tonen dat de vorige installaties voor de bescherming van het milieu samen met de nieuwe productie-installaties konden functioneren;

- de Commissie te verwijzen in de kosten.

39. De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

40. De mondelinge behandeling is afgesloten aan het einde van de terechtzitting van 18 maart 2004. Omdat een lid van de kamer na het verstrijken van zijn mandaat op 3 mei 2006 niet aan de beraadslagingen heeft kunnen deelnemen, heeft de rechter met de minste anciënniteit in de zin van artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet aan de beraadslagingen deelgenomen, en zijn de beraadslagingen van het Gerecht voortgezet door de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend.

In rechte

41. Zakelijk weergegeven voert verzoekster ter onderbouwing van haar verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking drie middelen aan: ten eerste, een vergissing omtrent de in casu toepasselijke rechtsregels en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, ten tweede, onjuiste beoordeling door de Commissie of de aangemelde investeringen voor steun in aanmerking kwamen, schending van het non-discriminatiebeginsel, omkering van de bewijslast en ontoereikende motivering, en, ten derde, onjuiste beoordeling door de Commissie of was voldaan aan de in het toepasselijke rechtskader gestelde voorwaarden voor verenigbaarheid van de steun, schending van het non-discriminatiebeginsel, omkering van de bewijslast, ontoereikende motivering en innerlijke tegenstrijdigheid in de in de bestreden beschikking uiteengezette redenering.

A - Het eerste middel: vergissing omtrent van de in casu toepasselijke rechtsregels en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

1. De argumenten van partijen

42. Verzoekster stelt dat de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsgrondslag is vastgesteld. Zij herinnert eraan dat, in afwijking van het in artikel 4, sub c, KS geformuleerde algemene verbod van door de lidstaten toegekende subsidies of steun, artikel 3 van de code bepaalt dat steun voor milieubescherming onder bepaalde voorwaarden overeenkomstig de bepalingen van de bijlage bij de code en de kaderregeling kan worden toegestaan. In dit verband onderscheidt verzoekster drie soorten investeringen die de lidstaten bij de Commissie kunnen aanmelden: ten eerste, algemene investeringen en investeringen tot uitbreiding van de productiecapaciteit, die niet voor steun in aanmerking komen aangezien zij onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, en waarop de bepalingen van de bijlage bij de code alsook punt 3.2.1, derde volzin en volgende, en punt 3.2.3 van de kaderregeling van toepassing zijn; ten tweede, gemengde investeringen tot uitbreiding van de productiecapaciteit én ter bescherming van het milieu, waarvoor de nationale autoriteiten verplicht zijn een onderscheid te maken tussen de met de verhoging van de productiecapaciteit verband houdende kosten en de kosten voor de milieubescherming, aangezien alleen de investeringen voor milieudoeleinden voor steun in aanmerking komen, en waarvoor het relevante rechtskader in dit geval de bijlage bij de code is; ten derde, zuivere milieu-investeringen, die voor steun in aanmerking komen indien zij voldoen aan de voorwaarden van punt 3.2.1, eerste en tweede volzin, van de kaderregeling, met uitsluiting van de andere bepalingen van de kaderregeling en van de bijlage bij de code.

43. Verzoekster preciseert dat deze indeling niet betekent dat de door de Italiaanse autoriteiten aangemelde zuivere milieu-investeringen niet onder toepassing van de code vallen. Volgens haar bevat artikel 3 van de code een dubbele verwijzing: enerzijds naar de bijlage bij de code en anderzijds naar de kaderregeling, en is deze verwijzing niet cumulatief maar alternatief. Derhalve mag logischerwijs worden aangenomen dat de bijlage bij de code op algemene investeringen en op gemengde investeringen van toepassing is, terwijl de zuivere milieu- investeringen uitsluitend door de kaderregeling en niet door de bijlage bij de code worden geregeld. Ter onderbouwing van haar betoog wijst verzoekster erop dat de inleidende alinea van de bijlage bij de code aangeeft dat de bepalingen ervan uitsluitend van toepassing zijn in geval van overlapping tussen milieusteun en algemene investeringssteun en dat punt c van het tweede deel van de bijlage bij de code aangeeft dat deze investeringen alleen aan de hand van de in de kaderregeling vastgestelde aanvullende criteria dienen te worden geanalyseerd.

44. Ten bewijze van de niet-toepasselijkheid van punt 3.2.3 van de kaderregeling op zuivere milieu-investeringen voert verzoekster aan dat het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen steun voor de aanpassing aan nieuwe verplichte milieunormen, steun om ondernemingen aan te moedigen verder te gaan dan verplichte milieunormen, en steun in gevallen waarin verplichte normen ontbreken, uitsluitend op de toegestane interventiedrempel is gebaseerd en slechts relevant is in geval van een verzoek tot goedkeuring van steun voor een interventiedrempel tussen 16 % en 30 %. Wanneer de interventiedrempel aanzienlijk lager is dan de gewone drempel van 15 % - in casu bedroeg hij 7 % - zou het in punt 3.2.3 gemaakte onderscheid dus elk nuttig effect verliezen en zou de in dit punt bedoelde aanvullende analyse niet moeten worden verricht. Door punt 3.2.3 van de kaderregeling op de in casu aangemelde milieusteun toe te passen, zou de Commissie derhalve de regels betreffende de verenigbaarheid van de steun, die uitsluitend in punt 3.2.1 van de kaderregeling zijn opgenomen, hebben verward met die betreffende de intensiteit van de steun.

45. Verzoekster betoogt bijgevolg dat, aangezien de aangemelde investeringen uitsluitend een milieudoel dienden, de bepalingen waarop de Commissie de bestreden beschikking had moeten baseren, strikt waren beperkt tot punt 3.2.1, eerste en tweede volzin, van de kaderregeling. De bepalingen van de bijlage van de code en de punten 3.2.1, derde volzin en volgende, en punt 3.2.3 van de kaderregeling konden in de bestreden beschikking dus niet in aanmerking worden genomen.

46. Ten slotte voert verzoekster aan dat de beslissing van de Commissie om de relevante bepalingen van de kaderregeling niet toe te passen en bovendien de bijlage bij de code toe te passen, een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur oplevert.

47. De Commissie stelt dat dit middel volstrekt ongegrond is. Verzoekster geeft immers een onjuiste voorstelling van het toepasselijke rechtskader door de ter zake relevante bepalingen, en met name de bijlage bij de code, op fragmentarische en onjuiste wijze aan te halen. Verder is de bestreden beschikking op de relevante bepalingen gebaseerd en is er bijgevolg geen sprake van schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

2. Beoordeling door het Gerecht

48. In casu is de bestreden beschikking vastgesteld op grond van artikel 4, sub c, KS en met inachtneming van de regels van de code. Na de aangemelde steun te hebben getoetst aan artikel 3 van de code en aan de bepalingen waarnaar dit artikel verwijst, te weten de bijlage bij de code en de kaderregeling (zie punten 22 tot en met 24 van de bestreden beschikking) is de Commissie tot de slotsom gekomen dat deze steunmaatregelen niet voldeden aan de voorwaarden die door deze bepalingen voor het toestaan van milieusteun in het kader van het EGKS-Verdrag worden gesteld. Derhalve zijn deze steunmaatregelen volgens haar onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en mogen zij niet ten uitvoer worden gelegd (zie de bestreden beschikking, punt 39 en artikel 1).

49. Allereerst moet worden opgemerkt dat de code, in afwijking van het in artikel 4, sub c, KS geformuleerde principiële verbod van subsidies of steun aan staalondernemingen in welke vorm ook, overeenkomstig artikel 95 KS de voorwaarden bepaalt waaronder met staatsmiddelen gefinancierde steun aan de ijzer- en staalnijverheid als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt.

50. De steunmaatregelen die niet onder de code vallen, blijven dus onderworpen aan artikel 4, sub c, KS (arresten Gerecht van 24 oktober 1997, EISA/Commissie, T-239/94, Jurispr. blz. II-1839, punt 72, en 16 december 1999, Acciaierie di Bolzano/Commissie, T-158/96, Jurispr. blz. II-3927, punt 60). Voorts dient de code strikt te worden uitgelegd, aangezien hij een afwijking van een principieel verbod vormt (zie in die zin arrest Hof van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie, C-280/99 P?C-282/99 P, Jurispr. blz. I-4717, punt 40, en arrest Gerecht van 25 september 1997, UK Steel Association/Commissie, T-150/95, Jurispr. blz. II-1433, punt 114).

51. Verder dient te worden benadrukt dat artikel 3 van de code bepaalt dat in de staalsector toegekende steun voor milieubescherming als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt "indien [hij] in overeenstemming is met de regels van de [kaderregeling], in overeenstemming met de criteria voor de toepassing van die regels op de EGKS-ijzer- en staalindustrie zoals bepaald in de bijlage bij [de code]".

52. Dit betekent dat de in de kaderregeling vervatte bepalingen, die van toepassing zijn in het kader van het EG-Verdrag, mutatis mutandis kunnen worden toegepast op de ijzer- en staalnijverheid die onder het EGKS-Verdrag valt, indien zij voldoen aan de in de bijlage bij de code genoemde toepassingscriteria. Het opschrift van deze bijlage preciseert aldus op bijzonder significante wijze dat zij de "criteria voor de toepassing van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu op de ijzer- en staalindustrie" vaststelt. De code voorziet dus niet in de automatische toepassing van de bepalingen van de kaderregeling op de ijzer- en staalindustrie (arrest UK Steel Association/Commissie, reeds aangehaald, punt 100), maar stelt in de bijlage ervan de voorwaarden voor een dergelijke toepassing vast.

53. Bijgevolg zijn overeenkomstig artikel 3 van de code de bepalingen die op de onderhavige zaak van toepassing zijn, de bepalingen waarnaar in de bijlage bij de code wordt verwezen en de bepalingen die in de kaderregeling zijn geformuleerd, mits deze bepalingen in overeenstemming zijn met de in de bijlage bij de code bepaalde criteria voor toepassing ervan op de EGKS-staalsector.

54. De bijlage bij de code bestaat uit twee delen. Het eerste deel betreft de steun om ondernemingen te helpen bestaande installaties aan nieuwe wettelijke normen aan te passen. Het tweede deel betreft steun om ondernemingen tot aanzienlijke verbetering van de milieubescherming te stimuleren. In dit verband blijkt uit de door de Italiaanse autoriteiten verrichte aanmeldingen van de steunvoornemens, uit de brieven van de Italiaanse autoriteiten van 15 februari 2000, alsook uit de opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten van 18 juli 2000 betreffende het besluit tot inleiding, dat de aangemelde investeringen waren bedoeld om verzoekster tot een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming te stimuleren en haar aan te moedigen verder te gaan dan de verplichte milieunormen.

55. Aldus werd er in de opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten betreffende het besluit tot inleiding op gewezen dat de aangemelde steun ten gunste van verzoekster betrekking had op door deze vennootschap gerealiseerde investeringen "om de milieubescherming te verbeteren ten opzichte van de in de vorige situatie bereikte resultaten, die overigens conform de geldende wettelijke regeling waren".

56. Voorts werd in deze opmerkingen onderstreept dat de vervanging van de milieu-uitrusting voor de hoogoven en de staalgieterij "los van de vervanging van de productiemiddelen (hoogoven en convertors van de staalgieterij) [was] verricht, met als enig doel de emissies aanzienlijk te verminderen ten opzichte van hetgeen was bepaald in de geldende wettelijke regeling, die in de vorige situatie reeds werd nageleefd".

57. Daarnaast werd in deze opmerkingen tevens gesteld dat "de vennootschap Lucchini [had] gekozen voor aanzienlijk hogere normen voor milieubescherming, los van de investeringen met het oog op de productie, waarvoor geen investering in milieu-uitrusting nodig was om de geldende emissienormen na te leven, en [dat] alle aangemelde investeringen bijgevolg als extra investeringen moe[s]ten worden beschouwd".

58. Bijgevolg kwam verzoekster niet in aanmerking voor steun die wordt toegekend op grond van het eerste deel van de bijlage bij de code, dat ziet op "steun om ondernemingen te helpen bestaande installaties aan nieuwe wettelijke normen aan te passen". Verder zijn, zoals de Commissie terecht heeft verklaard, aangezien het gaat om steun om verzoekster tot een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming te stimuleren en verder te gaan dan de verplichte milieunormen, de in de onderhavige zaak relevante bepalingen, de bepalingen zijn die zijn vervat in de punten 3.2.1 en 3.2.3.B van de kaderregeling, zoals deze in het tweede deel van de bijlage bij de code zijn gepreciseerd en aan de EGKS-staalsector zijn aangepast.

59. Derhalve heeft de Commissie de bestreden beschikking op goede gronden op basis van artikel 4, sub c, KS vastgesteld met inachtneming van artikel 3 van de code en van de bepalingen waarnaar dit artikel verwijst, te weten de bijlage bij de code en de kaderregeling.

60. Gelet op de aldus gepreciseerde context, kan geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten worden aanvaard.

61. In de eerste plaats is verzoeksters stelling dat de toepasselijke bepalingen variëren naar gelang van de drie categorieën van investeringen die als staatssteun kunnen worden aangemeld, niet relevant. Deze stelling wordt immers weersproken door de bewoordingen van artikel 3 van de code, dat voorziet in de cumulatieve toepassing van de bijlage bij de code en van de kaderregeling volgens de hierboven genoemde modaliteiten, zonder in dit stadium een onderscheid te maken tussen de verschillende soorten investeringen. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat de verwijzing die in artikel 3 van de code naar de bijlage bij de code en de kaderregeling wordt gedaan, niet cumulatief maar alternatief is.

62. In de tweede plaats is verzoeksters stelling dat de bijlage bij de code niet van toepassing is op zuivere milieu-investeringen, rechtens volkomen ongegrond. Zoals hierboven is uiteengezet, bepaalt artikel 3 van de code immers dat milieusteun in de ijzer- en staalsector van de EGKS zowel aan de bijlage bij de code als aan de kaderregeling moet voldoen. Voorts kan de bijlage bij de code, volgens welke "[de Commissie] [t]en aanzien van alle gevallen van steunverlening ten behoeve van het milieu, al naargelang het geval, strikte voorwaarden [zal] opleggen en waarborgen [zal] eisen om te vermijden dat algemene investeringssteun voor nieuwe fabrieken of installaties op verdoken wijze wordt verleend", door verzoekster niet worden aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de bijlage bij de code niet op zuivere milieusteun van toepassing is. Deze tekst bevestigt immers slechts de noodzaak voor de Commissie om in voorkomend geval na te gaan of een aangemelde investering, waarvan wordt gesteld dat zij een zuivere milieu-investering is, in werkelijkheid niet de verwezenlijking van andere ? door de toepasselijke bepalingen verboden ? doelstellingen mogelijk maakt. Bijgevolg is de aangemelde steun, die wel degelijk onder het EGKS-Verdrag valt, volledig onderworpen aan zowel de criteria van de kaderregeling als de in de bijlage bij de code opgenomen criteria.

63. In de derde plaats is verzoeksters stelling dat punt 3.2.3 van de kaderregeling niet van toepassing is op zuivere milieu-investeringen, rechtens eveneens volkomen ongegrond. Deze bepaling stelt criteria voor de verenigbaarheid van de steun vast en voorziet in een maximumniveau van steunintensiteit volgens de door de investeringen beoogde doelstelling, te weten de aanpassing aan nieuwe verplichte milieunormen (geval A), een aanmoediging om verder te gaan dan deze verplichte normen (geval B), of de bescherming van het milieu in gevallen waarin verplichte normen ontbreken (geval C). Aldus kan uit de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de intensiteit van de aangemelde steun lager is dan de in geval A genoemde intensiteitdrempel van 15 %, op zich niet worden afgeleid dat geval B, waarvoor een intensiteitdrempel van 30 % geldt, niet van toepassing is. De aangemelde steun blijft immers steun om ondernemingen aan te moedigen verder te gaan dan de verplichte milieunormen, en dient bijgevolg te worden onderzocht in het kader van de bepalingen bedoeld in punt 3.2.3.B van de kaderregeling.

64. Uit het voorgaande volgt dat, overeenkomstig hetgeen in de bestreden beschikking is vastgesteld, het relevante rechtskader voor de beoordeling van de in casu aan de orde zijnde steun, artikel 3 van de code en de bepalingen waarnaar dit artikel verwijst, te weten de bijlage bij de code en de kaderregeling, omvat.

65. Bijgevolg zijn de bezwaren inzake de toepassing van een onjuist rechtskader en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, ongegrond, en dient het eerste middel in zijn geheel te worden afgewezen.

B - Het tweede middel: onjuiste beoordeling door de Commissie of de aangemelde investeringen voor steun in aanmerking kwamen, schending van het non-discriminatiebeginsel, omkering van de bewijslast en ontoereikende motivering

1. De argumenten van partijen

66. Met dit middel komt verzoekster op tegen de in de punten 25 tot en met 29, 35 en 39 van de bestreden beschikking vervatte overwegingen betreffende de vraag of de aangemelde investeringen voor steun in aanmerking kwamen.

67. Verzoekster merkt om te beginnen op dat de Commissie een vergissing heeft begaan door te stellen dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangetoond dat de aangemelde investeringen de verbetering van de bescherming van het milieu beoogden. De Commissie heeft de bewijslast ten onrechte bij de Italiaanse autoriteiten gelegd, aangezien zij nooit dergelijke bewijzen, waarvan het ontbreken beslissend was voor de bestreden beschikking, aan de Italiaanse autoriteiten heeft gevraagd. Anders dan met betrekking tot het expertiserapport dat de Italiaanse autoriteiten op verzoek van de Commissie hebben overgelegd, heeft deze laatste de Italiaanse autoriteiten nooit formeel verzocht, te bewijzen dat de aangemelde investeringen een betere bescherming van het milieu beoogden, zelfs niet nadat de Italiaanse autoriteiten meermaals erop hadden gewezen dat het ging om milieusteun. Alleen ingeval een duidelijk verzoek om toelichtingen en aanvullende informatie is gedaan en de nationale autoriteiten daaraan geen gevolg hebben gegeven, kan de Commissie concluderen dat deze autoriteiten hun stellingen niet hebben onderbouwd en niet de elementen hebben verstrekt die nodig waren om de Commissie in staat te stellen, het aan de orde zijnde geval te beoordelen (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Hof van 29 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punten 36 en 37).

68. De Commissie repliceert dat verzoekster geen rekening houdt met de in het tweede deel van de bijlage bij de code, sub a, genoemde verplichting dat de investeerder aantoont dat er een duidelijk besluit is genomen om voor striktere normen te kiezen die aanvullende investeringen noodzakelijk maken. Deze verplichting vindt haar verklaring in de bijzonder strikte context van de regeling inzake steun ten behoeve van het milieu in de sector EGKS. Daarbij komt dat, ook al verwijst verzoekster correct naar punt 3.2.1 van de kaderregeling, zij vervolgens verzuimt enige aanduiding te geven ter staving van de omstandigheid dat zij strikt noodzakelijke extra kosten diende te dragen om ambitieuzere milieudoelstellingen te verwezenlijken. Bijgevolg stelt de Commissie dat het aan verzoekster en aan de Italiaanse autoriteiten stond om te bewijzen dat de begunstigde onderneming had besloten, te kiezen voor striktere normen die aanvullende investeringen meebrachten, dat de aangemelde investeringen niet voor productiedoeleinden dienden, dat het technisch mogelijk was de oude milieu-uitrusting verder te blijven gebruiken door deze aan de nieuwe productie-installaties aan te passen, en, ten slotte, dat de voorwaarden voor goedkeuring waren vervuld. Welnu, in het besluit tot inleiding heeft de Commissie melding gemaakt van de desbetreffende twijfels, zodat zowel de lidstaat als verzoekster in staat waren, uit te maken welke bewijselementen moesten worden verstrekt, zonder dat uitdrukkelijk om de overlegging van een specifiek expertiseverslag diende te worden verzocht.

69. Verzoekster betoogt verder dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangemelde investeringen noodzakelijk waren wegens de ouderdom van de bestaande milieu-installaties en wegens de omstandigheid dat deze installaties niet aan de nieuwe productie-uitrusting konden worden aangepast. De Commissie zou tot de verouderde staat van de installaties hebben geconcludeerd zonder uit te gaan van objectieve elementen en zonder rekening te houden met het beginsel dat in de bijlage bij de code voor de beoordeling van de verouderde staat van de uitrusting met betrekking tot de resterende levensduur van de installatie is geformuleerd. Voorts heeft de Commissie haars inziens geen rekening gehouden met het op haar verzoek door de Italiaanse autoriteiten overgelegde expertiserapport van 30 september 1999, dat aantoonde dat de milieu-installaties een resterende levensduur hadden die gelijk was aan of hoger was dan 25 %. Daarnaast zou vaststaan dat de oude milieu-installaties volkomen in staat waren om vanuit technisch oogpunt de vervuiling door de nieuwe productie-uitrusting aan te kunnen.

70. Dienaangaande vraagt verzoekster het Gerecht, als maatregel van instructie en overeenkomstig de artikelen 65 en 66 van het Reglement voor de procesvoering en artikel 25 van het Statuut-EGKS van het Hof, een expertise te gelasten ten bewijze dat de oude milieu-installaties in staat waren samen met de nieuwe productie-installaties te functioneren, teneinde de rechtmatigheid van de bestreden beschikking te kunnen toetsen.

71. De Commissie antwoordt op dit argument dat verzoekster de in het eerste deel van de bijlage bij de code, sub b-ii, gestelde voorwaarde inzake een resterende levensduur van minstens 25 % van de bestaande installaties, verwart met de economische veroudering van de installaties, die de ondernemingen ertoe kan aanzetten deze installaties te vervangen, los van de resterende levensduur ervan. In casu heeft de Commissie wel degelijk rekening gehouden met het expertiserapport van 30 september 1999 en twijfelt zij niet aan de vaststelling dat de resterende levensduur van de installaties minstens 25 % bedroeg. De bestreden beschikking is evenwel niet gebaseerd op het niet voldoen aan deze voorwaarde, maar op de omstandigheid dat deze installaties economisch verouderd waren en hoe dan ook hadden moeten worden vervangen in het kader van de gerealiseerde vernieuwing van de productie-installaties. In de bestreden beschikking wordt het immers niet geloofwaardig geacht dat een onderneming al haar productie-installaties zou kunnen vernieuwen en daarbij de oude milieu-uitrusting zou kunnen blijven gebruiken, wanneer er geen enkel element voorhanden is ten bewijze dat deze keuze technisch mogelijk was.

72. In dit verband merkt de Commissie op dat in de brief van de Italiaanse autoriteiten van 15 februari 2000 erop wordt gewezen dat niet tot de productie-investeringen was besloten wegens de verouderde staat van de installaties, maar wegens de economische veroudering ervan, aangezien deze installaties niet meer aan de productievereisten voldeden. Voorts blijkt uit het expertiserapport van 30 september 1999 dat de milieu-investeringen erin bestonden, een deel van de productie-installaties te vervangen, aan te vullen of aan te passen. Op geen enkel tijdstip van de administratieve procedure of de procedure in rechte is verzoekster evenwel in staat geweest, uitleg te verschaffen over de economische logica en de productielogica die haar ertoe zouden hebben gebracht, de oude milieu-installaties opnieuw te gebruiken, terwijl de productie-installaties waartoe deze installaties behoorden, werden vervangen.

73. Met betrekking tot verzoeksters verzoek om maatregelen van instructie is de Commissie van mening dat dit verzoek niet dienend is voor de afdoening van het geding, aangezien het Gerecht zich niet in de plaats van de Commissie mag stellen, gelet op de ruime beoordelingsvrijheid waarover deze laatste beschikt, en het Gerecht het standpunt van de Commissie niet mag wijzigen (beschikking van de president van de Vierde kamer - uitgebreid van het Gerecht van 2 april 1998, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag Lloyd/Commissie, T-86/96 R, Jurispr. blz. II-641, punt 74).

74. Verzoekster betoogt ten slotte dat het in punt 28 van de bestreden beschikking opgenomen oordeel van de Commissie dat de investeringen niet voor steun in aanmerking kwamen omdat de onderneming nieuwe milieu-investeringen heeft moeten doen daar de inrichting zich in een dicht bevolkt gebied bevond en deze investeringen derhalve vanuit economisch oogpunt onontbeerlijk waren om verzoeksters activiteiten te kunnen voortzetten, eveneens op zware fouten berust en discriminatie oplevert.

75. Volgens verzoekster is dit oordeel ongegrond, aangezien zij rechtens niet was gehouden haar activiteit stop te zetten indien de milieu-investeringen niet zouden zijn verricht, gelet op het feit dat zij de geldende milieunormen reeds eerbiedigde. Daarnaast is de brief van de Italiaanse autoriteiten van 15 februari 2000, waarin de door de Commissie aangehaalde informatie was opgenomen, verkeerd begrepen, aangezien uit deze brief niet volgt dat de onderneming bij gebreke van de aangemelde investeringen niet langer in de omgeving van het stadscentrum van Piombino had kunnen blijven bestaan, maar alleen dat de verwezenlijking van de milieu-investeringen een dergelijke co-existentie in de toekomst kon vergemakkelijken.

76. Daarnaast vraagt verzoekster zich af of er andere gevallen bestaan waarin het door de Commissie in punt 28 van de bestreden beschikking aangehaalde beginsel is gehanteerd. Volgens verzoekster vormt beschikking 2000/66/EGKS van de Commissie van 28 oktober 1998 betreffende de steun die Italië voornemens is te verlenen aan de staalonderneming Acciaierie di Bolzano Spa (PB 2000, L 23, blz. 65) het enige precedent. Die zaak is evenwel afgedaan in de tegenovergestelde zin dan die welke de Commissie in de bestreden beschikking heeft gekozen. Bijgevolg is de bestreden beschikking aangetast door een kennelijk verschil in behandeling ten opzichte van andere soortgelijke gevallen.

77. De Commissie repliceert dat verzoekster de beginselen die van toepassing zijn op steun om bestaande installaties aan verplichte normen aan te passen, en de beginselen die van toepassing zijn op steun om ondernemingen aan te moedigen verder te gaan dan deze normen, door elkaar haalt. In casu bestaat er geen nieuwe verplichte norm en is het in aanmerking te nemen beslissende element bijgevolg de omstandigheid dat er een zeer grote sociale druk op de onderneming rustte, waardoor zij verplicht was de betrokken investeringen te doen teneinde te Piombino verder te kunnen blijven produceren. Bovendien kan de beschikking betreffende de Acciaierie di Bolzano niet met het onderhavige geval worden vergeleken, aangezien de onderneming in die zaak het bewijs had geleverd dat zij "aanzienlijke extra uitgaven" had gedaan ten opzichte van die welke door de geldende milieunormen werden geëist.

78. Voorts stelt verzoekster dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, aangezien de Commissie de gronden noch de objectieve redenen heeft uiteengezet voor haar oordeel dat de aangemelde investeringen met de productie verbonden waren, en niets te maken hadden met de bescherming van het milieu. Aldus wordt in de bestreden beschikking alleen het door de Italiaanse autoriteiten aangevoerde milieudoel van de aangemelde investeringen betwist en geeft de Commissie niet aan waarom zij het daarmee niet eens is en verstrekt zij ook geen andere technische elementen waardoor het door deze autoriteiten overgelegde expertiserapport, waarin het milieukarakter van de aangemelde investeringen werd benadrukt, op losse schroeven zou worden gezet. Verder wordt in de bestreden beschikking niet uiteengezet waarom de oude milieu-installaties hoe dan ook hadden moeten worden vervangen en waarom deze installaties technisch niet met de nieuwe productie-uitrusting verenigbaar zijn. Ten slotte geeft de bestreden beschikking niet aan in welk opzicht de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten ontoereikend waren. Voor zover haar documenten waren overgelegd, kon de Commissie deze niet buiten beschouwing laten en diende zij zich over deze documenten uit te spreken, hetzij door de door de Italiaanse autoriteiten geformuleerde conclusies te aanvaarden, hetzij door deze op technische gronden te verwerpen, overeenkomstig haar verplichting om over door een lidstaat geformuleerde bezwaren en opmerkingen een standpunt in te nemen (arrest Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97?T-607/97, T-1/98, T-3/98?T-6/98 en T-23/98, Jurispr. blz. II-2319, punt 105).

79. De Commissie stelt dat de motiveringsplicht niet absoluut is en dat zij niet is gehouden, op alle door de belanghebbenden feitelijk en rechtens aangevoerde punten in te gaan, maar alleen rekening moet houden met alle in het concrete geval relevante factoren. Bovendien leidt een onvolkomenheid in de motivering niet steeds tot een nietigverklaring, wanneer de rest van de motivering als basis voor de vaststelling van de handeling volstaat (arrest Hof van 20 oktober 1987, Spanje/Raad en Commissie, 119/86, Jurispr. blz. 4121). In dit verband betoogt de Commissie, dat haar niet kan worden verweten dat zij in casu niet de nodige rechtvaardigingen heeft gegeven met betrekking tot parameters die niet tot het normatieve kader behoren, en met betrekking tot feiten die niet door de Commissie, maar door de lidstaat en de begunstigde onderneming moeten worden bewezen. De Commissie heeft in het besluit tot inleiding in elk geval op volledige en gedetailleerde wijze haar voorbehoud geformuleerd en de punten aangeduid waaromtrent de Italiaanse autoriteiten en verzoekster de nodige bewijzen dienden te verstrekken, hetgeen deze niet hebben gedaan.

2. Beoordeling door het Gerecht

a) Opmerkingen vooraf

80. In het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking die de Commissie op basis van het EGKS-Verdrag heeft vastgesteld, bepaalt artikel 33, tweede volzin, KS dat het onderzoek van het Gerecht "geen betrekking [kan] hebben op een beoordeling van de toestand, die voortvloeit uit economische feiten of omstandigheden, met het oog op welke toestand de [beschikking is gegeven], tenzij de Commissie het verwijt wordt gemaakt, dat zij haar bevoegdheden heeft misbruikt of de bepalingen van het Verdrag of enige op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregel klaarblijkelijk heeft miskend".

81. De Commissie is in punt 24 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat het onderhavige geval moest worden beoordeeld aan de hand van de criteria die zijn vervat in het tweede deel van de bijlage bij de code, sub a, dat eveneens verwijst naar de in het eerste deel van de bijlage bij de code, sub b-ii, genoemde criteria. Dienaangaande moet worden herinnerd aan de criteria die in deze bepalingen zijn geformuleerd. In de eerste plaats komen de betrokken investeringen, wanneer de ondernemingen ervoor kiezen hun installaties te vervangen, in beginsel niet voor steun in aanmerking indien zij noodzakelijk zijn om economische redenen of wegens de ouderdom van de installaties. De resterende levensduur van de bestaande installaties moet minstens 25 % van de totale levensduur bedragen. In de tweede plaats moet de betrokken steun de ondernemingen tot een "aanzienlijke verbetering" van de milieubescherming stimuleren. Een dergelijke aanzienlijke milieubijdrage kan worden geconcretiseerd doordat de investeerder aantoont dat hij duidelijk heeft besloten, voor striktere normen te kiezen die aanvullende investeringen noodzakelijk maken, dat wil zeggen dat een goedkopere oplossing voorhanden was waarbij aan de nieuwe milieunormen zou worden voldaan.

82. Daarnaast wordt in punt 3.2.1 van de kaderregeling het beginsel geponeerd dat "steun [die] ogenschijnlijk bedoeld is voor maatregelen tot bescherming van het milieu die in feite echter neerkomen op algemene investeringen", niet voor de toepassing van de kaderregeling in aanmerking komt. Dit punt huldigt bijgevolg dezelfde logica als die welke in het hierboven genoemde eerste criterium van de bijlage bij de code ligt besloten.

83. Tevens zij eraan herinnerd dat, wanneer de Commissie besluit de formele onderzoeksprocedure in te leiden, het aan de lidstaat en aan de potentieel begunstigde staat om argumenten aan te voeren ten bewijze dat het steunvoornemen strookt met de krachtens het Verdrag voorziene uitzonderingen, aangezien deze procedure juist tot doel heeft, de Commissie over alle gegevens van de zaak in te lichten (zie mutatis mutandis arrest Hof Duitsland/Commissie, 84/82, Jurispr. blz. 1451, punt 13).

84. De Commissie is weliswaar gehouden, haar twijfel over de verenigbaarheid van de steunmaatregel duidelijk te formuleren wanneer zij een formele procedure inleidt, teneinde de lidstaat en d e belanghebbenden in staat te stellen deze zo goed mogelijk te beantwoorden, maar dit neemt niet weg dat het aan de verstrekker ? en in voorkomend geval aan de begunstigde ? van de steun staat om deze twijfel weg te nemen en aan te tonen dat de investering aan de voorwaarde voor toekenning van steun voldoet (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C-17/99, Jurispr. blz. I-2481, punten 41 en 45-49). Het stond dus aan de Italiaanse autoriteiten en aan verzoekster om aan te tonen dat de in geding zijnde investeringen in aanmerking kwamen voor steun voor de bescherming van het milieu, en inzonderheid dat deze investeringen het milieudoel hadden dat door de kaderregeling en de bijlage bij de code wordt geëist (zie in die zin en mutatis mutandis arresten Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92-C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punt 49, en 19 september 2002, Spanje/Commissie, C-113/00, Jurispr. blz. I-7601, punt 70).

85. De Commissie heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de investeringen voor de bescherming van het milieu die Lucchini in de cokesinstallatie, de staalgieterij en de hoogovens heeft verricht, niet voor milieusteun in aanmerking kwamen, omdat de investeringen waren verricht als voorwaarde voor of als gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie, en omdat de Italiaanse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de investeringen het resultaat waren van de bewuste beslissing van de onderneming, de milieubescherming te verbeteren (punt 29). Daartoe baseert de Commissie zich op de volgende elementen: de verwezenlijking van deze investeringen was noodzakelijk om de voortzetting van de activiteit in een dichtbevolkt gebied te verzekeren (punt 28), en, aangezien de vervanging van de productie-installatie noodzakelijk was wegens de technische veroudering ervan, kon moeilijk worden aanvaard dat de oude milieu-uitrusting verder kon worden gebruikt en met de nieuwe productie-installatie verenigbaar bleef (punten 26 en 29).

b) De vraag of de aangemelde milieu-investeringen tot doel hadden de voortzetting van de activiteit van de onderneming in een dichtbevolkt gebied mogelijk te maken

86. In de bestreden beschikking wordt opgemerkt dat de Italiaanse autoriteiten erop hebben gewezen dat de verbetering van de milieubescherming reeds vóór het investeringsplan voor de modernisering en de rationalisering van de productie-installaties noodzakelijk was wegens de omstandigheid dat de fabriek in een dichtbevolkt gebied was gelegen. Volgens de bestreden beschikking kon de Commissie derhalve alleen maar concluderen dat "de milieu-investeringen noodzakelijk waren om het bedrijf toe te laten zijn economische activiteit voort te zetten en dat dus het doorslaggevende motief voor de investering van economische aard was" (punt 28).

87. Het feit dat verzoeksters installatie zich in een dichtbevolkt gebied bevindt, verplichtte haar evenwel niet om nieuwe investeringen "om economische redenen" te doen, aangezien de enige op verzoekster rustende verplichting erin bestond de geldende verplichte normen in acht te nemen. In die context dient de verklaring van de Italiaanse autoriteiten te worden begrepen waarbij deze de Commissie in het kader van de administratieve procedure erop hebben gewezen dat verzoekster verder wenste te gaan dan de verplichte normen, teneinde "de staalfabriek ? en dus de ermee verbonden werkgelegenheid ? te verzoenen met de omliggende sociale realiteit" (eerste aanmelding van het eerste steunvoornemen, punt 9, eerste alinea). In dit verband staat vast dat de bestaande installaties in de fabriek te Piombino de geldende verplichte normen eerbiedigden.

88. Derhalve kan de Commissie uit verzoeksters wil om verder te gaan dan de geldende verplichte normen, door tot een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming bij te dragen teneinde tegemoet te komen aan de verzuchtingen van de bevolking die in de nabijheid van haar installatie woont, niet concluderen dat deze "investering[en] hoe dan ook op economische gronden [...] zouden zijn ge[daan]" in de zin van de bepalingen van het eerste deel van de bijlage bij de code, sub b-ii.

89. Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de vermeende schending van het non-discriminatiebeginsel ten opzichte van de zaak Acciaierie di Bolzano, moet derhalve worden geconcludeerd dat de Commissie, door in punt 28 van de bestreden beschikking te stellen dat wegens de omstandigheid dat de fabriek in een dichtbevolkt gebied was gelegen, de milieu-investeringen noodzakelijk waren om het bedrijf toe te laten zijn economische activiteit voort te zetten en dat het doorslaggevende motief voor de investering dus van economische aard was, zich ten onrechte heeft gebaseerd op een criterium dat niet tot de op dit gebied toepasselijke criteria behoort. Derhalve geeft dit punt van de beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

c)  De vraag of de investeringen voor de bescherming van het milieu zijn verricht als voorwaarde voor of als gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie; de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte bewijzen en het bestaan van een goedkopere oplossing

i) De investeringen in de cokesinstallatie

- De vraag of de investeringen in de cokesinstallatie zijn verricht als voorwaarde voor of als gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie

90. Allereerst zij eraan herinnerd dat het in 1997 in de fabriek te Piombino uitgevoerde investeringsprogramma voor de modernisering en de rationalisering van de productie-installaties, zoals in punt 18 hierboven is aangegeven, enerzijds betrekking had op de vervanging van de hoogoven door een nieuwe in de installaties voor de productie van gietijzer (punt 10) en anderzijds op de vervanging van de bestaande convertors door nieuwe in de staalgieterij (punt 11). De cokesinstallatie werd niet geraakt door de productie-investeringen waarvan de Commissie bij brief van 10 december 1997 in het kader van de twee verklaringen van de Italiaanse autoriteiten betreffende de in deze fabriek verwezenlijkte investeringsprojecten voor de productie op de hoogte is gebracht.

91. In het besluit tot inleiding heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat kon worden betwijfeld of de aangemelde investeringen met betrekking tot de cokesinstallatie - te weten onder meer het nieuwe systeem van kolenvervoer op een ecologische transportband, de systemen voor het vullen van de ovens, het sluiten van de oven door middel van een speciale keramische soldeernaad, de nieuwe deuren van de cokeskamers, de extra elektrische cabine en de aanpassingen van het vulschema van de eenheid van 27 ovens van de cokesinstallatie - investeringen waren die uitsluitend de bescherming van het milieu tot doel hadden en geen effect op het productieproces hadden (zie besluit tot inleiding, blz. 9, linkerkolom, derde alinea, tweede volzin). De Commissie stelde aldus niet dat deze investeringen tot doel hadden, de productie-installaties van de cokesfabriek te vervangen, maar betwijfelde niettemin dat deze investeringen uitsluitend milieudoeleinden dienden en geen invloed op het productieproces hadden.

92. Het Gerecht is evenwel van oordeel dat een dergelijke redenering niet relevant is gelet op het toepasselijke rechtskader, aangezien de bijlage bij de code weliswaar steun verbiedt voor investeringen die hoe dan ook op economische gronden of vanwege de ouderdom van de installaties noodzakelijk zouden zijn geweest, maar niet in de weg staat aan steun voor investeringen die een invloed op het productieproces kunnen hebben. In dat geval eist de bijlage bij de code immers alleen dat elk voordeel met betrekking tot lagere productiekosten in mindering wordt gebracht. Derhalve is het om in aanmerking te komen voor milieusteun niet noodzakelijk dat de aangemelde investeringen uitsluitend de bescherming van het milieu dienen, met uitsluiting van elke andere doelstelling, en evenmin dat zij geen effect hebben op de productiecapaciteit. Een investering met een milieudoel kan niet van steun worden uitgesloten, louter omdat zij een uitwerking op de productie kan hebben.

93. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat deze redenering niet in de bestreden beschikking is opgenomen, aangezien daarin slechts wordt aangenomen dat de investeringen in de cokesinstallatie - overigens net als de andere investeringen die de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot verzoekster hebben aangemeld - zijn verricht als voorwaarde voor of als gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie. Deze motivering kan worden verduidelijkt aan de hand van de inhoud van het besluit tot inleiding, waarin werd verklaard dat, hoewel de aangemelde investeringen geen rechtstreeks verband hielden met nieuwe productie-uitrustingen, zij hoe dan ook noodzakelijk waren om het voortbestaan van de investeringen in de modernisering en de uitbreiding van de productie-installaties te waarborgen, of om de nieuw geïnstalleerde productiecapaciteit te kunnen benutten (zie besluit tot inleiding, blz. 3, linkerkolom, voorlaatste alinea, tweede volzin).

94. Niettemin is het Gerecht van oordeel dat in de bestreden beschikking ten onrechte is aangenomen dat de investeringen in de cokesinstallatie zijn verricht als voorwaarde voor of gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie. Uit de verklaringen van de Italiaanse autoriteiten betreffende de in de fabriek te Piombino verwezenlijkte investeringsprojecten voor de productie blijkt immers dat de cokesinstallatie, anders dan de hoogoven en de staalgieterij, niet door de productie-investeringen werd geraakt. Bijgevolg is de bestreden beschikking op dit punt onjuist, aangezien voor de cokesinstallatie geen productie-investeringen zijn verricht.

95. Daarnaast dient erop te worden gewezen dat, indien de bestreden beschikking en het besluit tot inleiding aldus zouden moeten worden uitgelegd dat de investeringen in de cokesinstallatie de noodzakelijke voorwaarde voor of het noodzakelijke gevolg waren van de vernieuwing van de productie-installaties in de hoogoven en de staalgieterij, in de bestreden beschikking noch in het besluit tot inleiding enige rechtvaardiging voor dit oordeel is verstrekt, en dat de bestreden beschikking in dat geval dus ontoereikend is gemotiveerd.

96. Indien de bestreden beschikking en het besluit tot inleiding aldus zouden moeten worden uitgelegd dat de investeringen in de cokesinstallatie de noodzakelijke voorwaarde voor of het noodzakelijke gevolg waren van de vernieuwing van de productie-installaties in het algemeen, moet ten slotte worden opgemerkt dat de Commissie in de loop van de administratieve procedure van de Italiaanse autoriteiten een gedetailleerde uitleg heeft ontvangen over het milieudoel van de verschillende investeringen betreffende de cokesinstallatie, met name over de wijze waarop deze investeringen de gas- en stofemissies zouden verminderen, en dat de Commissie, gelet op deze uitleg niet zonder enige motivering mocht stellen dat de investeringen in de cokesinstallatie waren verricht als voorwaarde voor of als het gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie. In dit verband zij eraan herinnerd dat de bijlage bij de code bepaalt dat de Commissie bij het onderzoek van staatssteun ten behoeve van de bescherming van het milieu een beroep doet op onafhankelijke deskundigen, hetgeen de Commissie de mogelijkheid zou hebben geboden, haar betoog op dit punt te verduidelijken.

- De door de Italiaanse autoriteiten verstrekte bewijzen

97. Het Gerecht is tevens van oordeel dat in de bestreden beschikking ten onrechte wordt gesteld dat de Italiaanse autoriteiten geen bewijzen hebben aangedragen voor hun stelling dat de milieu-investeringen in de cokesinstallatie het gevolg waren van de bewuste keuze van de onderneming voor een hogere bescherming van het milieu. Uit verschillende door de Italiaanse autoriteiten in het kader van de administratieve procedure overgelegde documenten blijkt immers dat deze autoriteiten de Commissie meermaals gegevens hebben verstrekt waaruit verzoeksters wil kon worden afgeleid, in de cokesinstallatie striktere ecologische normen dan de verplichte normen te hanteren, teneinde een aanzienlijke bijdrage aan de milieubescherming te leveren.

98. Aldus bevatten de aanmeldingen van het eerste en het tweede steunvoornemen die de Italiaanse autoriteiten op 16 maart en 29 november 1991 hebben gedaan, een beschrijving van de in de cokesinstallatie overwogen investeringen (zie de brieven van 16 maart en 29 november 1999, punt 9), alsook een overzicht van de milieuvoordelen die met deze investeringen konden worden bereikt (zie de brief van 16 maart 1999, punt 10, en de brief van 29 november 1999, punt 10).

99. Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten in antwoord op het uitdrukkelijke verzoek van de Commissie van 19 april 1999 om mededeling van de niveaus van milieuvervuiling van de bestaande installaties alsmede de niveaus van vervuiling die uit de voorgenomen investeringen zouden voortvloeiden ten opzichte van de geldende verplichte normen, de gevraagde inlichtingen in de bijlage bij hun brief van 29 november 1999 meegedeeld. Deze bijlage bevatte een tabel waarin voor de cokesinstallatie en voor elke voor deze installatie voorziene investering was aangegeven, ten eerste, het op grond van de verplichte normen te eerbiedigen niveau van vervuilende emissies, ten tweede, het door de bestaande installaties bereikte niveau van vervuilende emissies, en, ten derde, het niveau van vervuilende emissies dat na de aangemelde investeringen zou moeten worden bereikt. Deze gegevens zijn overgenomen in het besluit tot inleiding. Uit deze tabel blijkt enerzijds dat de bestaande installaties in de cokesfabriek conform de verplichte normen op het gebied van vervuilende emissies waren, en anderzijds dat de niveaus die na de voorgenomen investeringen zouden worden bereikt, lager waren dan de met de bestaande installaties bereikte niveaus, en dus eveneens lager waren dan de door de verplichte normen vastgestelde niveaus.

100. Verder hebben de Italiaanse autoriteiten het expertiserapport overgelegd in antwoord op een ander door de Commissie op 19 april 1999 geformuleerd verzoek, namelijk dat een onafhankelijke expertise zou worden verricht ten bewijze dat de aangemelde steun geen betrekking had op investeringen die hoe dan ook noodzakelijk waren wegens de ouderdom van de installaties en dat de levensduur van deze installatie nog voldoende lang was (minstens 25 % volgens de bijlage bij de code). Volgens dit rapport is de levensduur van de installaties waarop de aangemelde steun betrekking heeft, hoger dan 25 %. In dit rapport worden eveneens alle voorgenomen werken onderzocht, teneinde de situatie vóór en de situatie na de uitvoering ervan vast te stellen. In het kader van dit onderzoek wordt op duidelijke wijze beschreven waaruit elke ingreep bestaat, en welke verbeteringen met de investeringen zullen worden verkregen.

101. Ten slotte hebben de Italiaanse autoriteiten in antwoord op een later verzoek van de Commissie van 17 januari 2000 om mededeling van de niveaus van milieuvervuiling die zouden voortvloeien uit de in het tweede steunvoornemen voorgenomen ingrepen in de cokesinstallatie ten opzichte van de verplichte normen en ten opzichte van de eerder verrichte investeringen, alsmede van het soort aanpassing dat in elke installatie zou worden gedaan, de gevraagde inlichtingen meegedeeld in hun brief van 15 februari 2000. Het besluit tot inleiding ("Gevolgen van de investeringen voor het milieu", tabel 1) bevat voor de verschillende in de cokesinstallatie geplande investeringen, ten eerste, het op grond van de verplichte normen na te leven niveau van vervuilende emissies, ten tweede, het niveau van vervuilende emissies vóór de in het eerste steunvoornemen bedoelde investeringen, ten derde, het met de in het eerste steunvoornemen bedoelde investeringen gehaalde niveau van vervuilende emissies, en ten vierde, het niveau van vervuilende emissies dat na de in het tweede steunvoornemen aangemelde investeringen zou moeten worden bereikt. Uit deze tabel blijkt dat de vermindering van het bestaande niveau van vervuilende emissies na het tweede voornemen ongeveer 25 % bedroeg.

102. Noch in het kader van het besluit tot inleiding noch in het kader van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel argumenten aangevoerd ter ontkrachting van de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte bewijselementen, die op gedetailleerde en becijferde wijze de verschillende milieubijdragen uiteenzetten die uit de in de cokesinstallatie overwogen investeringen zouden voortvloeien.

103. Derhalve is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd voor zover daarin, zonder de genoemde elementen te analyseren, wordt gesteld dat de Italiaanse autoriteiten geen bewijzen hebben overgelegd dat de milieu-investeringen in de cokesinstallatie het gevolg waren van de bewuste keuze van de onderneming voor een hogere bescherming van het milieu.

- Het bestaan van een goedkopere oplossing

104. Met betrekking tot de vraag of een goedkopere oplossing voorhanden was, dan wel of de oude milieu-uitrusting compatibel had kunnen zijn met de "nieuwe productie-installatie", behoeft slechts te worden opgemerkt dat de productie-investeringen die de Italiaanse autoriteiten op 10 december 1997 aan de Commissie ter kennis hebben gebracht, anders dan voor de hoogoven en de staalgieterij, geen betrekking hadden op de cokesinstallatie.

105. Bij gebreke van dergelijke productie-investeringen en gelet op de resterende levensduur van de oude milieu-uitrusting van de cokesinstallatie, zoals deze uit het op verzoek van de Commissie overgelegde expertiserapport blijkt, alsook op de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens ter vergelijking van de niveaus van milieuvervuiling vóór en na de aangemelde investeringen, konden deze autoriteiten dus op goede gronden stellen dat de milieu-uitrusting van de cokesinstallatie kon blijven werken en de goedkoopste oplossing vormde om aan de geldende milieunormen te voldoen. In die omstandigheden stond het aan de Commissie om aan te tonen dat de oude milieu-uitrusting niet kon blijven werken.

106. Derhalve is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd voor zover daarin wordt gesteld dat "geen enkel bewijs [is] geleverd dat de oude uitrusting werkelijk compatibel kon zijn met de nieuwe productie-installatie" (bestreden beschikking, punt 26), of dat "[moeilijk kan worden volgehouden,] [z]odra de eigenlijke productie-installatie wordt vervangen omdat zij technisch verouderd is, dat de hiermee verbonden uitrusting ter bescherming van het milieu in staat zou zijn om normaal te blijven functioneren" (punt 27).

- De vraag of de investeringen in de cokesinstallatie een aanzienlijke verbetering van de bescherming van het milieu konden meebrengen

107. In de bestreden beschikking (punt 35) wordt opgemerkt dat de milieuverbeteringen die voortvloeien uit het tweede, in november 1999 aangemelde investeringsproject moeten worden vergeleken met die van het eerste, in maart 1999 aangemelde investeringsproject, en niet met de niveaus van vóór het eerste project. In dit verband wordt in de bestreden beschikking aangevoerd dat "[d]e Italiaanse autoriteiten het tweede deel van de investeringen niet [hebben] gemeld als een aanvulling op de eerste mededeling", en dat de Italiaanse autoriteiten zelf "[uitgingen] van de niveaus die waren bereikt met de in maart [1999] meegedeelde investeringen". Op basis daarvan wordt in de beschikking aangenomen dat de na het tweede steunvoornemen bereikte verbeteringen niet aanzienlijk zijn, en geconcludeerd dat de in het tweede steunvoornemen aangemelde investeringen niet voor milieusteun in aanmerking komen.

108. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Het is onjuist te stellen dat de Italiaanse autoriteiten het tweede deel van de investeringen niet als een bijlage bij het eerste deel hebben aangemeld, aangezien het eerste steunvoornemen aanvankelijk op 16 maart is aangemeld en op 29 november 1999 samen met het tweede steunvoornemen opnieuw is ingediend. De twee voornemens zijn intrinsiek verbonden. Zowel het eerste als het tweede voornemen heeft immers tot doel, het vrijkomen van kolenstof en gas te verhinderen. Welnu, om het vrijkomen van stof tegen te gaan, voorzagen de twee voornemens in de installatie van een nieuwe milieu-uitrusting aan de toevoerinrichting en aan de stortbak (actie A.4 van het eerste steunvoornemen en actie A.1 van het tweede steunvoornemen). Om de uitstoot van gas te kunnen tegengaan, voorzagen de twee voornemens voorts in de installatie van een nieuwe milieu-uitrusting voor de deuren van de cokeskamers (acties A.6 tot en met A.8 van het eerste steunvoornemen en acties A.3 tot en met A.6 van het tweede steunvoornemen).

109. Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten er in hun brief van 15 februari 2000, in antwoord op de door de Commissie op 17 januari 2000 geformuleerde vragen betreffende de in het tweede steunvoornemen geplande ingrepen in de cokesinstallatie, juist op gewezen dat "de in het kader van het betrokken project uit te voeren actie betreffende de cokesinstallatie in het verlengde ligt van de eerder aangemelde actie (nr. 145/99)" en, hoewel later ? en onafhankelijk daarvan ? tot deze actie was beslist, deze actie "de in het kader van de vorige acties bereikte resultaten beoogt te optimaliseren, door de vervuilingsniveaus voortvloeiende uit niet-evacueerbare emissies nog te verminderen". Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten in hun opmerkingen over het besluit tot inleiding opgemerkt dat "de milieu-investeringen in de cokesinstallatie, hoewel zij in twee stappen zijn aangemeld, vervolgens in het kader van één enkel programma t ot stand zijn gebracht, en de resultaten die ter zake van de emissiegrenzen met de vroegere situatie moeten worden vergeleken, bijgevolg de na de verwezenlijking van de laatste investeringen aangegeven resultaten zijn".

110. Verder kan in de bestreden beschikking niet op goede gronden worden gesteld dat de Italiaanse autoriteiten uitgingen van de vervuilingsniveaus die met de in maart 1999 meegedeelde investeringen waren bereikt, zonder rekening te houden met het feit dat de Italiaanse autoriteiten de Commissie aldus slechts de door haar gevraagde gegevens hebben doen toekomen. Bij brief van 15 februari 2000 hebben de Italiaanse autoriteiten immers een tabel overgelegd die gedetailleerd aangaf, het volgens de verplichte normen na te leven niveau van vervuilende emissies, het niveau na het eerste voornemen en het niveau na het tweede voornemen, en dit als antwoord op de door de Commissie in haar brief van 17 januari 2000 geformuleerde vragen.

111. Bijgevolg is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd voor zover daarin zonder meer wordt aangenomen dat de in het tweede steunvoornemen met betrekking tot de verbetering van het milieu bereikte resultaten van de investeringen moeten worden vergeleken met de na het eerste voornemen bereikte resultaten en met de vóór het eerste voornemen bestaande situatie, zonder uiteen te zetten op basis waarvan de Commissie de door de Italiaanse autoriteiten in het kader van de administratieve procedure genoemde redenen weerspreekt.

- Conclusie betreffende de cokesinstallatie

112. Uit het voorgaande volgt dat, wat de door de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de cokesinstallatie aangemelde investeringen betreft, de bestreden beschikking ongeldig is om de hiernavolgende redenen.

113. In de eerste plaats is de stelling dat de milieu-investeringen zijn verricht als voorwaarde voor of als gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie, onjuist wat de cokesinstallatie betreft, wegens het feit dat de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot deze installatie geen melding hebben gemaakt van productie-investeringen, en ontoereikend gemotiveerd met betrekking tot artikel 15 KS, in die zin dat uit de bestreden beschikking niet kan worden opgemaakt in welk opzicht, gelet op de dienaangaande door de Italiaanse autoriteiten verstrekte uitleg, de investeringen betreffende de cokesinstallatie zouden kunnen zijn verricht als noodzakelijke voorwaarde voor of gevolg van de vernieuwing van de productie-installaties in de hoogoven en in de staalgieterij of als voorwaarde voor of gevolg van investeringen die noodzakelijk waren voor de productie in het algemeen.

114. In de tweede plaats is de stelling dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangetoond dat de milieu-investeringen in de cokesinstallatie het gevolg waren van een bewuste keuze van de onderneming voor een hogere bescherming van het milieu, ontoereikend gemotiveerd met betrekking tot artikel 15 KS, voor zover de dienaangaande door de Italiaanse autoriteiten in het kader van de administratieve procedure meegedeelde elementen in de bestreden beschikking niet worden onderzocht.

115. In de derde plaats zijn de verklaringen dat "geen enkel bewijs [is] geleverd dat de oude uitrusting werkelijk compatibel kon zijn met de nieuwe productie-installatie" of dat "[moeilijk kan worden volgehouden,] [z]odra de eigenlijke productie-installatie wordt vervangen omdat zij technisch verouderd is, dat de hiermee verbonden uitrusting ter bescherming van het milieu in staat zou zijn om normaal te blijven functioneren", ontoereikend gemotiveerd met betrekking tot artikel 15 KS, voor zover in de bestreden beschikking niet wordt uiteengezet waarom dient te worden voorbijgegaan aan de door de Italiaanse autoriteiten in het kader van de administratieve procedure ter zake meegedeelde elementen.

116. In de vierde plaats, ten slotte, is de stelling dat de met het tweede steunvoornemen ter zake van de cokesinstallatie bereikte resultaat van de investeringen met betrekking tot de verbetering van het milieu moet worden vergeleken met het met het eerste voornemen bereikte resultaat en met de vóór het eerste voornemen bestaande situatie, onjuist, voor zover de Commissie niet aangeeft waarom zij heeft gemeend, te moeten voorbijgaan aan de dienaangaande door de Italiaanse autoriteiten tijdens de administratieve procedure meegedeelde informatie.

ii) De investeringen in de hoogoven en in de staalgieterij

117. Wat de door de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de hoogoven en de staalgieterij aangemelde investeringen betreft, kan verzoeksters stelling dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangetoond dat de investeringen het gevolg waren van de bewuste keuze van de onderneming voor een hogere bescherming van het milieu, niet worden aanvaard.

118. Immers, anders dan de investeringen betreffende de cokesinstallatie, waarvoor geen nieuwe productie-installaties voorhanden waren, was het bewijs van het ontbreken van economische redenen voor de investeringen in de milieu-uitrusting van de hoogoven en de staalgieterij onontbeerlijk wegens de wijzigingen die aan de productie-uitrustingen van deze installaties waren aangebracht.

119. Net als voor de cokesinstallatie hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie weliswaar gegevens verstrekt ten bewijze dat de nieuwe milieu-uitrustingen in de hoogoven en in de staalgieterij de bescherming van het milieu verbeterden. Aldus bevatte de aanmelding van het eerste steunvoornemen door de Italiaanse autoriteiten op 16 maart en op 29 november 1999 tevens een beschrijving van de in deze twee installaties overwogen investeringen en een uiteenzetting van de voordelen die met deze investeringen konden worden bereikt. Verder hebben de Italiaanse autoriteiten in antwoord op de vraag van de Commissie van 19 april 1999 betreffende de niveaus van milieuvervuiling van de bestaande installaties en de niveaus die uit de geplande ingrepen zouden voortvloeien ten opzichte van de geldende verplichte normen, bij brief van 29 november 1999 twee tabellen overgelegd waarin de gevraagde inlichtingen respectievelijk voor de hoogoven en voor de staalgieterij waren gepreciseerd. Uit deze tabellen blijkt dat de bestaande milieu-uitrustingen van deze twee installaties eveneens voldeden aan de krachtens de verplichte normen in acht te nemen niveaus van vervuilende emissies en dat de niveaus na die ingrepen lager waren dan eerstgenoemde niveaus. Daarnaast heeft het door de Italiaanse autoriteiten overgelegde expertiserapport ook de investeringen met betrekking tot de hoogoven en de staalgieterij onderzocht, teneinde de situatie vóór en die na de ingreep vast te stellen, en details verstrekt over de verbetering die met de investeringen die in de uitrustingen van deze twee installaties werden overwogen, zou worden bereikt.

120. Hoewel deze elementen wijzen op verzoeksters wil om striktere ecologische normen te hanteren en aldus in aanzienlijke mate aan de bescherming van het milieu bij te dragen, hebben de Italiaanse autoriteiten niet aangetoond dat de aangemelde investeringen betreffende de hoogoven en de staalgieterij het gevolg waren van de bewuste keuze van de onderneming voor een hogere bescherming van het milieu, en niet op economische gronden berustten.

121. In het besluit tot inleiding heeft de Commissie evenwel duidelijk aangegeven dat zij twijfels had over de vraag of de aangemelde investeringen in deze installaties op milieugronden dan wel op economische gronden berusten, en over de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten ter zake geen bewijzen hadden overgelegd.

122. Zo werd er in dit besluit allereerst op gewezen dat het van het grootste belang was om te weten waarom de investeerder tot deze investeringen had besloten, aangezien de bijlage bij de staalsteuncode de om economische redenen verrichte investeringen uitsluit. Vervolgens werd in dit besluit uiteengezet dat een eerste onderzoek van de overgelegde informatie tot de conclusie leidde dat de investeringen in de eerste plaats om economische redenen waren gedaan.

123. In het besluit tot inleiding werd eveneens benadrukt dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de investeringen uit milieuoverwegingen en niet om economische redenen waren gedaan. Verder gaf dit besluit aan dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de investeerder in de gevallen waarin uitrustingen of installaties waren vervangen, duidelijk had gekozen voor hogere normen, waarvoor extra investeringen noodzakelijk waren, hetgeen betekent dat er een goedkopere optie bestond, waarmee aan de wettelijke normen zou worden voldaan.

124. De Italiaanse autoriteiten hebben op het in het besluit tot inleiding geformuleerde voorbehoud geantwoord bij brief van 18 juli 2000, waarin zij slechts hebben herhaald dat de aangemelde investeringen in de installaties van de hoogoven en de staalgieterij een milieudoel en geen economisch doel dienden, zonder daarbij enige aanvullende uitleg te verstrekken of bewijselementen ter staving van deze stelling over te leggen.

125. Zo hebben de Italiaanse autoriteiten aangevoerd "dat uit hetgeen hierboven is gepreciseerd, duidelijk volgt dat het aangemelde milieu-investeringsplan is uitgevoerd met het oog op een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming, los van de productie-investeringen [...]" en "dat uit hetgeen hierboven is gepreciseerd, duidelijk volgt dat de vennootschap Lucchini heeft gekozen voor aanzienlijk hogere niveaus van milieubescherming, los van de investeringen met het oog op de productie waarvoor geen investering in milieu-uitrusting nodig was om de geldende emissienormen na te leven, en dat alle aangemelde investeringen bijgevolg als extra investeringen moeten worden beschouwd".

126. Bij deze antwoorden waren geen aanvullende gegevens gevoegd ten bewijze dat een goedkopere oplossing voorhanden was en de onderneming bijgevolg duidelijk ervoor had gekozen, striktere normen toe te passen waarvoor extra investeringen noodzakelijk waren. In die omstandigheden zijn dergelijke stellingen niet van dien aard dat zij de door de Commissie in het besluit tot inleiding geformuleerde twijfels, of de aangemelde investeringen in de twee betrokken installaties om milieuredenen en niet om economische redenen worden gedaan, wegnemen.

127. Wat verder de vraag betreft of de bestaande milieu-uitrusting compatibel zou zijn geweest met de nieuwe productie-installaties, wordt in de bestreden beschikking opgemerkt dat de Italiaanse autoriteiten geen bewijs hebben overgelegd voor hun stelling dat de oude milieu-uitrusting daadwerkelijk compatibel had kunnen zijn met de nieuwe productie-installaties, aangezien deze uitrusting niet economisch verouderd was en ? met eerbiediging van de milieunormen ? samen met de nieuwe productie-installaties verder had kunnen worden gebruikt (punten 25 en 26).

128. In dezelfde lijn wordt in de bestreden beschikking opgemerkt dat, ten eerste, deze stelling van de Italiaanse autoriteiten des te minder geloofwaardig is, daar, gelet op de leeftijd van de installaties, die van 1971 en 1978 dateerden, moeilijk kan worden volgehouden dat de oude milieu-uitrusting samen met de nieuwe productie-installaties had kunnen worden gebruikt, ten tweede, dat het expertiserapport bevestigt dat de levensduur van de milieu-uitrusting overeenstemt met die van de fabriek waarvan zij een onderdeel vormt, en ten derde, dat, gelet op de noodzaak om de productie-installatie te vervangen omdat zij economisch verouderd was, moeilijk kan worden volgehouden dat de hieraan verbonden milieu-uitrusting in staat zou zijn geweest, normaal te blijven functioneren (punt 27).

129. Welnu, indien de oude milieu-uitrusting van de hoogoven en van de staalgieterij compatibel zou zijn geweest met de nieuwe productie-installaties en de onderneming dus in staat zou hebben gesteld, te voldoen aan de geldende verplichte normen, terwijl de aangemelde investeringen het gevolg zouden zijn van de bewuste keuze van de onderneming voor een hogere bescherming van het milieu, aangezien het noodzakelijkerwijs zou gaan om extra investeringen waarmee nog striktere normen konden worden gehanteerd dan de geldende verplichte normen waaraan de oude uitrusting reeds voldeed, moet niettemin worden vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten de gestelde compatibiliteit van de oude milieu-uitrusting van de hoogoven en de staalgieterij met de nieuwe productie-uitrusting van deze installaties niet hebben aangetoond. In die omstandigheden was de Commissie niet verplicht, dienaangaande een extra motivering te verstrekken.

130. Ten slotte, met betrekking tot het door verzoekster aangevoerde bezwaar inzake ontoereikende motivering van het oordeel van de Commissie aangaande de omstandigheid dat de aangemelde investeringen voor de hoogoven en de staalgieterij niet voor steun in aanmerking kwamen, moet volgens de rechtspraak betreffende artikel 253 EG, die mutatis mutandis voor artikel 15 KS geldt, de door deze laatste bepaling voorgeschreven motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 15 KS voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie mutatis mutandis arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63, en 11 september 2003, België/Commissie, C-197/99 P, Jurispr. blz. I-8461, punt 72).

131. Uit de genoemde inhoud van het besluit tot inleiding blijkt evenwel dat de Commissie haar twijfels met betrekking tot de in de hoogoven en de staalgieterij verrichte investeringen omstandig heeft uiteengezet. Gelet op het ontbreken van uitleg door de Italiaanse autoriteiten is in de bestreden beschikking dus op goede gronden geconcludeerd dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de investeringen in de hoogoven en in de staalgieterij om redenen van milieubescherming waren verricht. Gelet op het feit dat de bewijslast op Italië rustte, kon in de bestreden beschikking worden volstaan met de vaststelling van het ontbreken van uitleg.

132. Bijgevolg is het bezwaar dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot het oordeel van de Commissie dat de aangemelde investeringen betreffende de hoogoven en de staalgieterij niet voor steun in aanmerking kwamen, ongegrond.

133. Derhalve is de bestreden beschikking niet ongeldig voor zover daarin wordt overwogen dat de Italiaanse autoriteiten geen bewijs hebben overgelegd voor hun stelling dat de in de milieu-uitrusting van de hoogoven en de staalgieterij verrichte investeringen het gevolg waren van verzoeksters bewuste beslissing, de bescherming van het milieu te verbeteren, en voor zover daaruit wordt afgeleid dat de aangemelde maatregelen om die reden niet voor steun in aanmerking kwamen.

d) Conclusie betreffende het tweede middel

134. Uit het voorgaande volgt dat, wat de milieu-investeringen in de hoogoven en de staalgieterij betreft, en ondanks het feit dat in de bestreden beschikking ten onrechte wordt aangenomen dat deze investeringen noodzakelijk waren omdat de fabriek zich in dichtbevolkt gebied bevond, de conclusie van de bestreden beschikking dat de aangemelde investeringen in deze twee installaties niet voor milieusteun in aanmerking kwamen, is gerechtvaardigd wegens het ontbreken van het bewijs door de Italiaanse autoriteiten dat er sprake was van een bewuste beslissing van de begunstigde onderneming om het milieu te verbeteren.

135. Met betrekking tot de milieu-investeringen in de cokesinstallatie is de bestreden beschikking evenwel ontoereikend gemotiveerd en op sommige punten onjuist.

136. Bijgevolg is het tweede middel gegrond met betrekking tot de cokesinstallatie en dient het te worden afgewezen met betrekking tot de hoogoven en de staalgieterij.

C - Het derde middel: onjuiste beoordeling door de Commissie of was voldaan aan de in het toepasselijke rechtskader gestelde voorwaarden voor verenigbaarheid van de steun, schending van het non-discriminatiebeginsel, omkering van de bewijslast, ontoereikende motivering en innerlijke tegenstrijdigheid in de in de bestreden beschikking uiteengezette redenering

137. In het kader van het derde middel betwist verzoekster de juistheid van en de gronden voor het oordeel dat in de punten 30 tot en met 32 van de bestreden beschikking is uiteengezet en in de derde volzin van punt 39 is overgenomen, op grond dat dit oordeel berust op een onjuiste beoordeling van de feiten, een onjuiste toewijzing van de bewijslast, schending van het non-discriminatiebeginsel, ontoereikende motivering, en innerlijke tegenstrijdigheid in de redenering.

138. Dienaangaande merkt het Gerecht op dat in punt 39 van de bestreden beschikking wordt geconcludeerd dat de door de Italiaanse autoriteiten aangemelde steun niet voldoet aan de verschillende in de toepasselijke bepalingen gestelde voorwaarden, omdat, enerzijds, "[d]e meegedeelde kosten niet enkel betrekking [hebben] op de extra kosten die noodzakelijk zijn voor een betere bescherming van het milieu", en, anderzijds, "niet alle kostenvoordelen zijn afgetrokken". Ook wijst de Commissie in punt 32 erop dat "de door de Italiaanse autoriteiten meegedeelde investeringen niet slechts kosten behelzen die uitsluitend met de bescherming van het milieu te maken hebben" en dat "de kostprijs van de uitrusting die voor productiedoeleinden kan worden gebruikt, niet naar verhouding [wordt] afgetrokken". Dit oordeel refereert aan de punten 30 en 31 van de bestreden beschikking waarin de Commissie antwoordt op de argumenten die de Italiaanse autoriteiten in het kader van hun opmerkingen over het besluit tot inleiding hebben aangevoerd.

139. Voor zover het Gerecht verzoeksters argumenten strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking met betrekking tot de steun betreffende de hoogoven en de staalgieterij afwijst, zijn de bezwaren die verzoekster in het kader van het derde middel met betrekking tot deze twee installaties heeft aangevoerd, derhalve niet relevant. De juistheid van de in de punten 25 tot en met 29 van de bestreden beschikking geformuleerde conclusie van de Commissie dat de investeringen in de staalgieterij en de hoogoven niet in aanmerking komen voor steun ten behoeve van de bescherming van het milieu, volstaat om tot de ongegrondheid van het beroep met betrekking tot deze twee installaties te concluderen zonder dat de gegrondheid van de in het kader van het derde middel aangevoerde argumenten behoeft te worden onderzocht.

140. Met betrekking tot de steun betreffende de cokesinstallatie heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat het tweede middel gegrond is voor zover de bestreden beschikking op sommige punten onjuist en op andere punten ontoereikend is gemotiveerd. In die omstandigheden komt het Gerecht tot de conclusie dat de Commissie niet op goede gronden kan aannemen dat om de in de bestreden beschikking geformuleerde en in het kader van het tweede middel geanalyseerde redenen, de door de Italiaanse autoriteiten aangemelde milieu-investeringen met betrekking tot de cokesinstallatie niet voor milieusteun in aanmerking kwamen.

141. In die omstandigheden kan het Gerecht de inhoud van het derde middel en het punt of de Italiaanse autoriteiten een juist onderscheid hebben gemaakt tussen de aan productie-investeringen verbonden kosten en de aan milieu-investeringen verbonden kosten, niet onderzoeken. Dit onderscheid kan immers pas worden gemaakt nadat de Commissie zal hebben onderzocht of de investeringen betreffende de cokesinstallatie voor steun in aanmerking komen, rekening houdend met de door het Gerecht in het onderhavige arrest gedane vaststellingen, en tegen de achtergrond van hetgeen in de punten 107 en volgende hierboven is uiteengezet, zal hebben uitgemaakt of deze steun een aanzienlijke verbetering van de bescherming van het milieu kan meebrengen.

142. Teneinde partijen in staat te stellen de nodige gev olgen te verbinden aan de in het kader van het tweede middel uitgesproken nietigverklaring, en dus de procedure te hernemen in het stadium waarin deze ongeldig is geworden, te weten in het stadium van de analyse van de milieu-investeringen betreffende de cokesinstallatie, is het Gerecht derhalve van oordeel dat niet behoeft te worden overgegaan tot het onderzoek van de door partijen in het kader van het derde middel aangevoerde argumenten betreffende het onderscheid tussen de productie- en de milieukosten, dat vooronderstelt dat de betrokken steun daadwerkelijk een milieudoel heeft als bedoeld in de bijlage bij de code en in de kaderregeling. Aldus zal de Commissie kunnen verduidelijken of de investeringen in de cokesinstallatie voor steun in aanmerking komen, en in voorkomend geval de Italiaanse autoriteiten kunnen verzoeken, de kosten die invloed hebben op de productie, af te trekken.

143. Uit een en ander volgt dat de in het kader van het derde middel aangevoerde argumenten niet werkzaam zijn met betrekking tot de hoogoven en de staalgieterij, aangezien de juistheid van het in de punten 25 tot en met 29 van de bestreden beschikking geformuleerde oordeel van de Commissie dat de investeringen in deze installaties niet voor steun in aanmerking komen, volstaat om de rechtmatigheid van de bestreden beschikking op dit punt vast te stellen, en dat het derde middel niet behoeft te worden onderzocht met betrekking tot de cokesinstallatie, gelet op de gevolgen die de door het Gerecht in het kader van het tweede middel uitgesproken nietigverklaring heeft op de procedure van onderzoek van de steun voor deze installatie.

D - De motivering van de bestreden beschikking met betrekking tot het bedrag van de met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun

144. Opgemerkt zij dat ontoereikende of ontbrekende motivering een schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 33 KS oplevert en een middel van openbare orde is dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve moet worden onderzocht (zie mutatis mutandis arrest Hof van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C-166/95 P, Jurispr. blz. I-983, punt 24, en arrest Commissie/Sytraval en Brink's France, reeds aangehaald, punt 67; arresten Gerecht van 21 maart 2001, Métropole télévision/Commissie, T-206/99, Jurispr. blz. II-1057, punt 43, en 22 juni 2005, CIS/Commissie, T-102/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46).

145. Tevens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de motivering van een individueel bezwarend besluit de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie mutatis mutandis arrest Commissie/Sytraval en Brink's France, reeds aangehaald, punt 63; arrest Métropole télévision/Commissie, reeds aangehaald, punt 44, en arrest CIS/Commissie, reeds aangehaald, punt 47).

146. In punt 39 van de bestreden beschikking wordt geconcludeerd dat "[d]e [...] meegedeelde steun ten gunste van Lucchini [...] voor de cokesinstallatie, de staalgieterij en de hoogoven, voor een totaalbedrag van 13,5 miljard ITL, niet in aanmerking [komt] voor milieusteun, aangezien de Italiaanse autoriteiten niet hebben bewezen dat de investeringen niet zijn ingegeven door economische motieven". Deze conclusie volgt uit punt 29 van de bestreden beschikking waarin de Commissie stelt dat "[w]at de hoofdmotieven voor de investeringen [...] in de cokesinstallatie, de staalgieterij en de hoogoven betreft, [zij] besluit dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangetoond, zoals vereist in de bijlage bij de [code], dat de onderneming een duidelijke beslissing heeft genomen om investeringen te doen uit milieuoverwegingen".

147. Uit het besluit tot inleiding (het deel met als opschrift "Beschrijving van de steun") alsook uit punt 6 van de bestreden beschikking blijkt evenwel dat verzoeksters investeringen, die zijn aangemeld als investeringen die in aanmerking komen voor milieusteun, voor een totaalbedrag van 190,9 miljard ITL, waarvoor steun ten bedrage van 13,5 miljard ITL was aangevraagd (wat overeenkomt met een steunintensiteit van 7 %), betrekking hebben op de cokesinstallatie, de staalgieterij, de hoogoven en het water- en afvoersysteem.

148. Voor zover de punten 29 en 39 van de bestreden beschikking derhalve niet refereren aan de installatie van het water- en afvoersysteem en de bestreden beschikking geen gegevens bevat waaruit kan worden opgemaakt in welk opzicht de voor deze installatie bestemde staatssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, moet worden geconcludeerd dat de bestreden beschikking met betrekking tot het bedrag van de steun die in artikel 1 van de bestreden beschikking onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van artikel 15 KS.

149. Uit het besluit tot inleiding (het deel met als opschrift "Beschrijving van de steun") blijkt dat het bedrag van de investeringen voor het water- en afvoersysteem 19,7 miljard ITL bedroeg, en dat de voor deze installatie aangevraagde steun dus 1,38 miljard ITL bedroeg.

150. Bijgevolg dient artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te worden verklaard, voor zover de onverenigbaar verklaarde staatssteun ten gunste van verzoekster, het bedrag van 1,38 miljard ITL voor de aangemelde investeringen in het water- en afvoersysteem omvat.

E - Algemene conclusie

151. Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen met betrekking tot de milieu-investeringen in de hoogoven en in de staalgieterij.

152. Wat de steun voor de cokesinstallatie betreft, heeft het Gerecht het tweede middel aanvaard en dient de bestreden beschikking derhalve nietig te worden verklaard met betrekking tot de milieu-investeringen in de cokesinstallatie.

153. Voorts dient de bestreden beschikking eveneens nietig te worden verklaard met betrekking tot de milieu-investeringen betreffende het water- en afvoersysteem, aangezien de beschikking geen gegevens bevat waaruit kan worden opgemaakt in welk opzicht de voor deze installatie bestemde staatssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

154. Bijgevolg dient artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te worden verklaard voor zover de onverenigbaar verklaarde staatssteun ten gunste van verzoekster het bedrag van 2,7 miljard ITL voor de aangemelde milieu-investeringen in de cokesinstallatie en het bedrag van 1,38 miljard ITL voor de aangemelde milieu-investeringen in het water- en afvoersysteem omvat.

Kosten

155. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, van dit reglement kan het Gerecht de proceskosten evenwel over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

156. In casu is het beroep gedeeltelijk toegewezen. Het Gerecht is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de zaak, dient te worden beslist dat elke partij de helft van de kosten zal dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1) Artikel 1 van beschikking 2001/466/EGKS van de Commissie van 21 december 2000 betreffende de staatssteun die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de staalbedrijven Lucchini SpA en Siderpotenza SpA, wordt nietig verklaard voor zover het daarbij met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde bedrag van de aan Lucchini SpA verleende staatssteun, de bedragen van 2,7 miljard ITL (1,396 miljoen EUR) en 1,38 miljard ITL (713 550 EUR) betreffende de door de Italiaanse autoriteiten aangemelde milieu-investeringen in respectievelijk de cokesinstallatie en het water- en afvoersysteem omvat.

2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3) Elke partij zal de helft van de kosten dragen.