Home

Hof van Justitie EU 24-09-2002 ECLI:EU:C:2002:527

Hof van Justitie EU 24-09-2002 ECLI:EU:C:2002:527

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
24 september 2002

Conclusie van advocaat-generaal

J. Mischo

van 24 september 2002(1)

1. Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever(2) (hierna: „richtlijn”), die is vastgesteld op basis van artikel 100 EG-verdrag (thans artikel 94 EG), beoogt volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arrest van 14 juli 1998, Regeling, C-125/97, Jurispr. blz. I-4493, punt 3) aan werknemers een minimum aan bescherming te bieden bij insolventie van hun werkgever.

2. De door de richtlijn verlangde harmonisatie gaat niet op alle punten even ver. Op een aantal punten, bijvoorbeeld de definitie van het begrip ‚staat van insolventie’of van de categorieën werknemers die de lidstaten bij wijze van uitzondering van de werkingssfeer ervan kunnen uitsluiten, is de richtlijn zeer nauwkeurig. Op andere punten is zij dat veel minder. Zo wil zij geen afbreuk doen aan het nationale recht met betrekking tot onder meer de definitie van de termen ‚werknemer’, ‚werkgever’, en ‚bezoldiging’, en geeft zij de lidstaten de mogelijkheid de sociale bijdragen uit hoofde van de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid en de aanvullende stelsels van sociale voorzieningen van de werkingssfeer van de waarborg uit te sluiten.

3. Wat het doel van de richtlijn betreft, namelijk het opleggen van de verplichting aan het daarbij op te richten waarborgfonds om in plaats van de in gebreke blijvende werkgever de loonaanspraken van de werknemer te honoreren, wordt aan de lidstaten weliswaar de mogelijkheid geboden om de betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken, doch voorziet artikel 4 in een minimum dat door het waarborgfonds moet worden betaald, met dien verstande dat de lidstaten een plafond voor de waarborg voor het honoreren van onvervulde loonaanspraken kunnen vaststellen, om te voorkomen dat er bedragen worden uitgekeerd die voorbijschieten aan het sociale doel van de richtlijn. Dit minimum wordt gedefinieerd aan de hand van de duur van de periode waarover lietwaarborgfonds het door de werkgever niet-betaalde loon moet betalen.

4. Deze beperkte ambitie van de gemeenschapswetgever wordt herhaald in artikel 9 van de richtlijn dat luidt: „Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers. ”

5. De richtlijn zegt weinig over de wijze waarop de waarborgfondsen de hun opgedragen taak moeten vervullen. Artikel 5 bepaalt alleen:

„De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen daarbij met name de volgende beginselen in acht:

  1. het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;

  2. de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;

  3. de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen.”

6. Dit is echter niets bijzonders aangezien artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG) bepaalt: „Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.”

7. Dit is precies de methode die de gemeenschapswetgever hier heeft gevolgd, omdat de richtlijn immers het te bereiken resultaat omschrijft: een waarborgfonds treedt in de plaats van de in gebreke blijvende werkgever om de werknemers een vooraf vastgesteld beschermingsminimum inzake de betaling van hun loon te garanderen, waarbij de lidstaten met inachtneming van de in artikel 5 geformuleerde beginselen nadere regels voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen mogen vaststellen.

8. Aan de lidstaten lijkt daarbij weliswaar een zeer grote vrijheid te worden gelaten, maar deze vrijheid wordt begrensd door de dwingende verplichting om het voorgeschreven resultaat te bereiken: de werknemers die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, de voorgeschreven minimumuitkering daadwerkelijk toekennen.

9. Elke nadere regel voor de organisatie of de werking van het waarborgfonds die in de weg staat aan het bereiken van dit resultaat, ten aanzien waarvan de lidstaten geen enkele beoordelingsvrijheid genieten, is principieel ontoelaatbaar.

10. Dit neemt echter niet weg dat een fonds dat betalingen verricht en dat dus verantwoordelijk is voor het goed beheer ervan jegens al diegenen die hem financiële middelen moeten verstrekken, zijn taak niet kan vervullen zonder duidelijke en dwingende regels op te stellen die werknemers die bij dit fonds aanspraak op betaling willen maken, op straffe van verval van recht moeten naleven.

11. Het waarborgfonds kan niet functioneren zonder dat het regels voor de boekhouding opstelt en procedures in het leven roept voor de indiening van betalingsverzoeken, de toetsing daarvan en de uitbetaling aan de rechthebbenden, zodra zij bekend zijn en de omvang van hun rechten is vastgesteld.

12. Uiteraard mogen de lidstaten van deze ontbeerlijke regelingsbevoegdheid geen gebruik maken door regels vast te stellen die rechtstreeks in strijd zijn met de bepalingen van de richtlijn inzake het ontstaan van het recht op de garantie, de begunstigden daarvan en de te garanderen bedragen.

13. Het echte probleem dat zich op het gebied van de verenigbaarheid met de vereisten van de richtlijn van procedurevoorschriften die de werking van het waarborgfonds regelen, kan voordoen, is ten aanzien van voorschriften die weliswaar niet rechtstreeks in strijd zijn met een bepaling van de richtlijn, doch waarvan de niet-naleving tot ontzegging van de minimumwaarborg leidt aan werknemers die daarop volgens de richtlijn recht hebben.

14. Onderzocht moet dus worden of het betrokken voorschrift toelaatbaar is in het licht van de vereisten van de richtlijn omdat het gelet op de noodzaak van een doeltreffende werking van het waarborgfonds gerechtvaardigd lijkt en tot de autonomie behoort die de gemeenschapswetgever de lidstaten heeft gelaten om deze werking te reguleren, of daarentegen een schending van de richtlijn oplevert, omdat het zonder toelaatbare rechtvaardiging de minimumwaarborg ontzegt aan een werknemer die daarop volgens de richtlijn recht heeft, zodat het door de nationale rechter buiten toepassing moet worden gelaten.

15. Deze problematiek moet het Sozialgericht Leipzig (Duitsland) oplossen in het voor hem aanhangig geding tussen de heer Pflücke en de Bundesanstalt für Arbeit (nationaal arbeidsbureau; hierna: „Bundesanstalt”), die in Duitsland de bij de richtlijn ingevoerde waarborgregeling beheert.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

16. Pflücke was tot 30 juni 1997, de datum waarop zijn ontslag inging, in dienst bij een onderneming die op 31 december 1997 haar werkzaamheden heeft gestaakt en waartegen op 2 januari 1998 een faillissementsprocedure is ingeleid.

17. De loonaanspraak van Pflücke tegen zijn vroegere werkgever bedraagt 3 502,80 DEM bruto voor de maand juni 1997. Op 2 februari 1998 heeft hij zijn schuldvordering bij de curator van het faillissement ingediend.

18. Laatstgenoemde heeft deze aanspraak aanvankelijk betwist en uiteindelijk na een tegen hem gewezen verstekvonnis van het Arbeitsgericht München (Duitsland) waarbij Pflücke beroep had ingesteld, in een attest aan betrokkene van 10 maart 1999 eerst gedeeltelijk en vervolgens in een brief van 11 mei 1999 volledig erkend.

19. Pflücke heeft dit attest op 9 april 1999 aan de Bundesanstalt doorgezonden, alvorens op 9 (of 17, de verwijzingsbeschikking is niet duidelijk op dit punt) juni 1999 uitdrukkelijk te verzoeken om betaling van een insolventievergoeding krachtens § 141 b van het Arbeitsförderungsgesetz (Duitse wet tot bevordering van de werkgelegenheid) die luidt als volgt:

„(1) Een werknemer heeft recht op vergoeding van onvervulde loonaanspraken bij faillissement, wanneer hij bij de inleiding van de faillissementsprocedure inzake het vermogen van zijn werkgever nog aanspraak heeft op loon over de vóór die datum gelegen laatste drie maanden van de dienstbetrekking. ”

20. De Bundesanstalt heeft dit verzoek bij besluit van 14 juli 1999 afgewezen.

21. Volgens de Bundesanstalt kon geen insolventievergoeding worden toegekend, omdat Pflücke deze niet tijdig had aangevraagd. Daartoe verwees zij naar § 141 e, lid 1, Arbeitsförderungsgesetz die bepaalt:

„De insolventievergoeding wordt op aanvraag door het bevoegde arbeidsbureau betaald. De aanvraag moet worden ingediend binnen een vervaltermijn van twee maanden na de inleiding van de faillissementsprocedure. Indien de werknemer om redenen waarvoor hij niet verantwoordelijk is, de vervaltermijn heeft laten verstrijken, wordt de insolventievergoeding toch betaald, indien de aanvraag binnen twee maanden na het wegvallen van dit beletsel wordt ingediend. De werknemer is verantwoordelijk voor het verstrijken van de vervaltermijn indien hij niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht om zijn rechten te doen gelden.”

22. Uit deze tekst leidt de Bundesanstalt af dat de vervaltermijn van 3 januari tot 2 maart 1998 liep. Het verzoek van Pflücke werd dus veel te laat ingediend en de termijn kon niet worden verlengd omdat Pflücke blijkens de in februari 1998 bij de curator van het faillissement ingediende loonvordering indertijd heel goed wist dat zijn vroegere werkgever insolvent was.

23. Het Sozialgericht, dat moet beslissen op het beroep van Pflücke tegen de afwijzing van zijn bezwaar tegen het weigeringsbesluit, vraagt zich af of de toepassing van § 141 e van het Arbeitsförderungsgesetz ofschoon de richtlijn de lidstaten geenszins de mogelijkheid geeft een vervaltermijn in te stellen, niet tot gevolg zou hebben dat aan Pflücke de minimumbescherming wordt ontzegd waarop hij krachtens de richtlijn recht heeft en of hij in dat geval deze bepaling van nationaal recht buiten toepassing dient te laten.

24. Derhalve stelt deze rechterlijke instantie bij op 19 maart 2001 onder nummer C-125/01 ter griffie van het Hof ingeschreven beschikking het Hof de volgende prejudiciële vragen:

  1. Is een vervaltermijn voor het indienen van een aanvraag bij het waarborgfonds om onvervulde loonaanspraken te honoreren, verenigbaar met artikel 9 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever?

  2. Deelt het Hof de opvatting van de kamer, dat een dergelijke vervaltermijn voor de werknemers geen gunstiger wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling in de zin van artikel 9 van richtlijn 80/987/EEG vormt?

  3. Moet de bepaling inzake de vervaltermijn ingevolge de rechtspraak van het Hof buiten toepassing worden gelaten?”

25. De Duitse, de Deense en de Finse regering alsook de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

26. Alvorens de antwoorden op deze vragen te bespreken, stel ik met de Commissie vast dat artikel 9 van de richtlijn, waarnaar de eerste twee vragen verwijzen, irrelevant is. Een maatregel tot instelling van een vervaltermijn die kan worden tegengeworpen aan werknemers die het waarborgfonds om een vergoeding verzoeken, kan uiteraard niet worden beschouwd als gunstiger voor de werknemers dan de richtlijn. Blijkens de motivering van de verwijzingsbeschikking vraagt de verwijzende rechter eigenlijk of de Duitse wetgever, ofschoon de richtlijn daarover niets zegt, een vervaltermijn mocht vaststellen, zonder daarmee het verbod te overtreden om een werknemer die binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, het hem door deze richtlijn gegarandeerde beschermingsminimum te ontzeggen.

27. Derhalve zal ik zonder aarzeling het voorstel van de Commissie volgen om de eerste twee vragen en te herformuleren tot één afzonderlijke vraag.

28. De volgende formulering lijkt mij daarbij het meest recht te doen aan de vragen van de verwijzende rechter: moet de richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de toepassing van een vervaltermijn zoals die van § 141 e, lid 1, van het Arbeitsförderungsgesetz wanneer iemand rechten geldend maakt die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen?

De eerste twee vragen

29. Overeenkomstig de opmerkingen van de Commissie, waarop ik voor een groot deel zal teruggrijpen daar zij mij logisch en volledig lijken in die zin dat zij geen enkel aspect van de door de vraag van het Sozialgericht opgeworpen problematiek onbesproken laten, moet ter beantwoording van deze vragen allereerst het argument worden verworpen dat de vaststelling van een vervaltermijn onaanvaardbaar is omdat de richtlijn daarin niet voorziet.

30. Zoals gezegd blijven de lidstaten enerzijds namelijk per definitie bevoegd om de middelen te kiezen voor het bereiken van het door een richtlijn voorgeschreven doel. De invoering van een procedure die in acht moet worden genomen om het waarborgfonds van niet-betaald loon te verkrijgen, is zeker een van deze middelen.

31. De invoering daarvan is bovendien onontbeerlijk, want het valt niet in te zien hoe zonder procedure vorm kan worden gegeven aan de door de richtlijn geboden waarborg.

32. Anderzijds zou artikel 5 van de richtlijn (zie punt 5 supra), voorzover nodig, een voldoende rechtsgrondslag bieden voor de vaststelling door de lidstaten van procedureregels die in acht moeten worden genomen door de werknemers die aanspraak kunnen maken op de garantie.

33. Evenmin kan worden gesteld, zoals de verwijzende rechter lijkt te doen, dat de invoering van een vervaltermijn als zodanig onverenigbaar is met de in de rechtspraak van het Hof benadrukte wil van de gemeenschapswetgever om werknemers bij insolventie van hun werkgever een minimumwaarborg te bieden, alleen omdat dit er noodzakelijkerwijs toe zal leiden dat sommige werknemers zich, wegens niet-inachtneming van die termijn, niet daadwerkelijk op de in de richtlijn bedoelde waarborg kunnen beroepen.

34. De minimumwaarborg, die niet kan worden opgevat als een onvoorwaardelijk recht op vergoeding, ligt namelijk op het niveau van het bedrag waarop de werknemer recht heeft. Dit blijkt bovendien duidelijk uit artikel 10 van de richtlijn krachtens hetwelk de lidstaten de nodige maatregelen kunnen treffen met het oog op het voorkomen van misbruik.

35. Na deze noodzakelijke verduidelijking herinner ik, tezamen met de Deense regering en de Commissie, om te beginnen aan dat het arrest van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, waarin het Hof in punt 5 overwoog:

„Dat het dan ook, bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling, een aangelegenheid is van de nationale rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, met dien verstande dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen;

[...]

Dat dit slechts anders zou zijn, indien deze vereisten en termijnen het in de praktijk onmogelijk zouden maken rechten uit te oefenen die de nationale rechter verplicht is te handhaven”.

36. Deze in het arrest Rewe erkende bevoegdheid, die bekend staat als procèsautonomie, omvat uiteraard de vaststelling van termijnen die in acht moeten worden genomen door degene die zich tegenover de nationale autoriteiten wil beroepen op rechten die hij ontleent aan het gemeenschapsrecht.

37. Een eventuele bevestiging daarvan is te vinden in het arrest van 22 februari 2001, Camarotto en Vignone (C-52/99 en C-53/99, Jurispr. blz. I-1395), waarin het Hof in punt 28 aan het volgende herinnerde:

„Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat het met het gemeenschapsrecht verenigbaar is, dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld, die gelden op straffe van verval van recht (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Cornet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punten 17 en 18, en 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punt 23).”

38. Dat de vaststelling van vervaltermijnen in beginsel aanvaardbaar is, betekent echter nog niet dat een termijn in het bijzonder, zoals die waarop de vraag van de nationale rechter betrekking heeft, toelaatbaar is.

39. Om uit te maken of deze termijn toelaatbaar is, moet namelijk worden nagegaan of is voldaan aan de vereisten van gemeenschapsrecht, zoals deze blijken uit de rechtspraak van het Hof.

40. Ik zal dus allereerst nagaan of de betrokken termijn wel echt bestaansrecht heeft. Het is onbetwistbaar dat een snelle afwikkeling door het waarborgfonds van de problemen van onbetaalde loonaanspraken bij insolventie van een onderneming uiteraard wenselijk is.

41. Snelheid is niet alleen in het belang van de betrokken werknemers; een maanden of jaren na de vaststelling van de insolventie ingediend betalingsverzoek zal meestal ook het waarborgfonds voor ingewikkelde problemen stellen.

42. Zoals de Duitse, de Deense en de Finse regering stellen, gaat het faillissement van een onderneming vaak gepaard met het verlies van gegevens — uiteenvallen van het personeel en onzekere archiefbewaring — zodat het daadwerkelijke bestaan van te honoreren loonvorderingen zeer moeilijk vast te stellen kan blijken, met het risico dat bedrieglijke vorderingen worden ingediend waartegen de lidstaten, zoals gezegd, krachtens artikel 10 van de richtlijn maatregelen kunnen treffen.

43. Te late indiening van verzoeken kan dus afbreuk doen aan de doeltreffendheid zelf van het waarborgstelsel en aan de rechtszekerheid.

44. De vaststelling van vervaltermijnen lijkt evenwel vooral noodzakelijk met het oog op de financiering van het waarborgfonds, aldus voornoemde regeringen.

45. Aangezien het waarborgfonds namelijk wordt gesubrogeerd in de rechten van de werknemers aan wie het een vergoeding betaalt, zal het ook zelf om zijn vordering met succes geldend te kunnen maken, de termijnen in acht moeten nemen die bij faillissement gelden voor schuldeisers die hun vorderingen erkend willen zien.

46. Wanneer het waarborgfonds achterstallige lonen moest uitbetalen naar aanleiding van verzoeken die bij hem zijn ingediend op een tijdstip waarop het zelf op basis van zijn subrogatie geen vordering meer tegen de failliete boedel zou kunnen instellen, zou een van zijn financieringsbronnen opdrogen.

47. Ter voorkoming van misverstanden: uiteraard heeft het waarborgfonds, juist vanwege zijn taak het in gebreke blijven van insolvente ondernemingen te compenseren, nimmer de zekerheid dat het wat het aan de ene kant heeft uitbetaald van de andere kant zal kunnen terugvorderen, zodat het noodzakelijkerwijs is aangewezen op andere financieringsbronnen, of dat nu werkgevers- en werknemersbijdragen zijn of het budget van openbare lichamen.

48. De financiering via invordering van de gesubrogeerde schuldvorderingen mag echter nog zo ontoereikend zijn, zij mag niet in gevaar worden gebracht, omdat dit tot gevolg zou hebben dat meer uit andere financieringsbronnen moet worden geput.

49. Mijns inziens moet deze financieringsbron juist optimaal worden gebruikt, en in dit verband lijkt de vervaltermijn nagenoeg onvermijdelijk en in elk geval gerechtvaardigd.

50. Wat de duur ervan betreft, lijkt het mij de taak van de nationale rechter na te gaan of deze redelijk is, gelet op de noodzaak voor het waarborgfonds om zelf de termijn in acht te nemen om schuldvorderingen bij de curator in te dienen, ook al is dit volgens de Commissie in Duitsland inderdaad het geval.

51. Vervolgens zal ik onderzoeken of de termijn van § 141 e, lid 1, Arbeitsförderungsgesetz realistisch is, in die zin dat hij de daadwerkelijke uitoefening door de werknemer van de hem door de richtlijn toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk maakt.

52. Uit lezing van § 141 e, lid 1, Arbeitsförderungsgesetz blijkt dat het Duitse recht op dit punt niet overdreven streng is.

53. Aan de werknemer die wegens verhindering, dat wil zeggen om redenen buiten zijn wil, geen aanvraag heeft ingediend, wordt de vervaltermijn immers niet tegengeworpen.

54. Men dient er dus van uit te gaan, dat de rechten van een werknemer die, zoals Pflücke, de onderneming vóór sluiting ervan heeft verlaten en dus niet noodzakelijkerwijs op de hoogte was van haar faillissement, niet automatisch vervallen worden verklaard, wanneer hij binnen twee maanden na opening van de faillissementsprocedure geen verzoek heeft ingediend.

55. Voorts, aldus de Commissie, is de indiening van het verzoek naar Duits recht niet aan strenge formaliteiten gebonden. Indiening is ook heel goed mogelijk bij wijze van bewarende maatregel wanneer de werknemer niet onmiddellijk over alle noodzakelijke bewijzen en documenten voor de behandeling van zijn dossier beschikt, hetgeen het geval was van Pflücke, wiens loonvordering in rechte werd betwist. Maar ook hier is het de taak van de nationale rechter om de noodzakelijke verificaties te verrichten.

56. Indien dus de vaststelling van een vervaltermijn op goede gronden is geschied en niet tot gevolg heeft dat de uitoefening van het door de richtlijn toegekende recht op vergoeding in de praktijk onmogelijk wordt gemaakt, dient overeenkomstig de vereisten van de rechtspraak van het Hof thans de vraag van de evenredigheid ervan te worden besproken.

57. Blijft de sanctie van verval voor de werknemer die binnen twee maanden na de vaststelling van de insolventie een betalingsverzoek had kunnen indienen, maar dit heeft verzuimd, binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel ?

58. Indien we het hiervoor genoemde wezenlijke belang van het waarborgfonds om zowel uit hoofde van de rechtszekerheid, zijn doelmatige werking als de bescherming van zijn financiële middelen zo snel mogelijk in het bezit te zijn van alle vergoedingsaanvragen met betrekking tot het faillissement van een werkgever afwegen tegen de schade voor de werknemer die niet binnen twee maanden voor indiening van zijn aanvraag, heeft gezorgd, deel ik het standpunt van de Commissie dat het bepalen van de termijn op twee maanden, gelet op de wijze waarop § 141 e, lid 1, Arbeitsförderungsgesetz is vormgegeven, niet onevenredig lijkt. Van de rechthebbende op een zo wezenlijke waarborg als de waarborg van loonaanspraken mag zeker een minimum aan zorgvuldigheid worden verwacht.

59. Zoals de Commissie opmerkt, is het geval van Pflücke enigszins bijzonder daar hij zich weliswaar niet binnen de gestelde termijn tot het waarborgfonds heeft gewend, maar zijn schuldvordering rechtstreeks in de faillissementsprocedure heeft ingediend zodat hem geen kennelijk verzuim om zijn belangen te beschermen kan worden verweten.

60. Maar, zoals de Commissie ook opmerkt, ontslaat het feit dat de curator in kennis is gesteld van het bestaan van een schuldvordering — ook al gaat daardoor de schuldvordering tegenover de failliete boedel niet verloren — het waarborgfonds niet van de verplichting om aan alle eisen met het oog op een doeltreffende vervulling van zijn taak te voldoen. Men kan zich gemakkelijk de moeilijkheden, ja zelfs de chaos bij het fonds voorstellen indien de werknemer over de keuze beschikte tussen indiening bij de failliete boedel en indiening van een verzoek bij het fonds waarvan hij uitkering van het hem niet-betaalde loon verwacht.

61. Derhalve lijkt het mij niet overdreven formalistisch te verlangen dat een verzoek binnen de voorgeschreven termijn rechtstreeks bij het waarborgfonds wordt ingediend.

62. Rest de laatste voorwaarde waaraan de vaststelling van een vervaltermijn moet voldoen om toelaatbaar te zijn uit hoofde van het gemeenschapsrecht, namelijk dat de termijn niet strenger is dan de termijnen die in acht moeten worden genomen wanneer rechten worden ingeroepen die uitsluitend uit het nationale recht voortvloeien.

63. Evenals de Commissie denk ik dat een vergelijking moet worden gemaakt met de termijnen die in vergelijkbare socialezekerheidsregelingen van de nationale rechtsorde gelden.

64. Volgens de Commissie, die deze vergelijking schijnbaar heeft gemaakt, kan noch wat de duur van de termijn, noch wat de sanctie bij niet-inachtneming ervan betreft, een ongunstiger behandeling ten aanzien van de in de richtlijn bedoelde uitkering worden geconstateerd.

65. Maar ook hier is het aan de nationale rechter om de nodige verificaties te verrichten, hetgeen door de Commissie niet wordt weersproken.

66. Uit het voorgaande volgt dat op de eerste en de tweede vraag van de nationale rechter moet worden geantwoord dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen de toepassing op de uitoefening van de rechten die zij werknemers bij insolventie van hun werkgever toekent, van een vervaltermijn als de termijn van § 141 e, lid 1, Arbeitsförderungsgesetz, mits de uitoefening van deze rechten door het vereiste van inachtneming van deze termijn in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, de betrokken termijn niet ongunstiger is dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht en deze termijn niet onevenredig is. Het is de taak van de nationale rechter om overeenkomstig de elementen van het nationale recht en alle omstandigheden van de zaak de nodige verificaties te verrichten.

De derde vraag

67. Ik behoef de derde vraag van de nationale rechter slechts kort te bespreken, want het antwoord daarop ligt voor de hand.

68. Mocht de nationale rechter namelijk vaststellen dat de vervaltermijn van § 141 e, lid 1, Arbeitsförderungsgesetz niet strookt met de vereisten van de richtlijn, dan moet hij volgens vaste rechtspraak van het Hof, zoals deze voortvloeit uit de arresten van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629), en 14 juli 1994, Faccini Dori (C-91/92, Jurispr. blz. I-3325), de vastgestelde onverenigbaarheid door uitlegging van het nationale recht proberen te verhelpen en, wanneer dat onmogelijk blijkt, de nationale bepaling die in de weg staat aan uitoefening van het door het gemeenschapsrecht verleend recht, gewoon buiten toepassing laten.

69. Op deze vraag moet derhalve worden geantwoord dat de nationale rechter een bepaling van nationaal recht buiten toepassing moet laten indien deze niet strookt met de bepalingen van het gemeenschapsrecht en niet gemeenschapsrechtconform kan worden uitgelegd.

Conclusie

70. De uitkomsten van mijn analyse samenvattende, geef ik het Hof in overweging de vragen van het Sozialgericht Leipzig te beantwoorden als volgt:

  • Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen de toepassing op de uitoefening van de rechten die zij werknemers bij insolventie van hun werkgever toekent van een vervaltermijn als de termijn van § 141 e, lid 1, Arbeitsförderungsgesetz, mits de uitoefening van deze rechten door het vereiste van inachtneming van deze termijn in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, de betrokken termijn niet ongunstiger is dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht en deze termijn niet onevenredig is. Het is de taak van de nationale rechter om overeenkomstig de elementen van het nationale recht en alle omstandigheden van de zaak de nodige verificaties te verrichten.

  • De nationale rechter moet een bepaling van nationaal recht buiten toepassing laten indien deze niet strookt met de bepalingen van het gemeenschapsrecht en daaraan geen gemeenschapsrechtconforme uitlegging kan worden gegeven.”