Home

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 20 maart 2003.

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 20 maart 2003.

1. Deze zaak betreft een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht van eerste aanleg(2) waarbij een door Christina Kik ingesteld beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: "Bureau" ) werd verworpen. In wezen wilde zij in dat beroep de taalregeling van het Bureau ter discussie stellen.

Toepasselijke bepalingen

2. Artikel 290 EG (ex artikel 217 EG-Verdrag) bepaalt:

"De regeling van het taalgebruik door de instellingen der Gemeenschap wordt, onverminderd de bepalingen van het reglement van het Hof van Justitie, door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld." (3)

3. Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap(4) had als rechtsgrondslag wat nu artikel 290 EG is. De verwijzing naar die bepaling in de considerans luidt als volgt:

"Gelet op artikel 217 van het Verdrag volgens hetwelk de regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Gemeenschap met eenparigheid van stemmen door de Raad wordt vastgesteld, onverminderd de bepalingen van het reglement van het Hof van Justitie."

4. Artikel 1 van verordening nr. 1 bepaalt thans:

"De officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie zijn het Deens, het Duits, het Engels, het Fins, het Frans, het Grieks, het Italiaans, het Nederlands, het Portugees, het Spaans en het Zweeds."

5. Artikel 2 van verordening nr. 1 luidt:

"De stukken die door een lidstaat of door een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat aan de instellingen worden gezonden, worden naar keuze van de afzender gesteld in een der officiële talen. Het antwoord wordt in dezelfde taal gesteld."

6. Artikel 5 bepaalt dat het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (thans het Publicatieblad van de Europese Unie ) verschijnt in de elf officiële talen.

7. Het Bureau werd opgericht bij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk(5) (hierna: "verordening" of "verordening nr. 40/94" ).

8. De elfde overweging van de considerans van de verordening luidt als volgt:

"[...] het door deze verordening geschapen merkenrecht [vereist] voor ieder individueel merk administratieve uitvoering op Gemeenschapsniveau [...]; [...] het [is] derhalve noodzakelijk [...], met handhaving van de bestaande institutionele structuur en van het evenwicht van de bevoegdheden in de Gemeenschap, een technisch onafhankelijk alsmede juridisch, organisatorisch en financieel voldoende zelfstandig Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) op te richten; [...] hiervoor [is] de vorm van een orgaan van de Gemeenschap met eigen rechtspersoonlijkheid vereist en passend [...], dat de overeenkomstig deze verordening toegewezen uitvoeringsbevoegdheden uitoefent in het kader van het gemeenschapsrecht en onverminderd de aan de instellingen van de Gemeenschap verleende bevoegdheden" .

9. Het gebruik van de talen in de procedures bij het Bureau is geregeld in artikel 115 van de verordening. Dit artikel bepaalt:

"1. De aanvragen om een gemeenschapsmerk worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Gemeenschap.

2. De talen van het Bureau zijn Duits, Engels, Frans, Italiaans en Spaans.

3. De aanvrager geeft onder de talen van het Bureau een tweede taal op die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring.

Indien de aanvrage gesteld is in een taal die geen taal van het Bureau is, zorgt het Bureau voor de vertaling van de aanvrage, als omschreven in artikel 26, lid 1, in de door de aanvrager opgegeven taal.

4. Indien de aanvrager van een gemeenschapsmerk de enige partij is in een procedure voor het Bureau, geldt als proceduretaal de taal waarin de aanvrage om het gemeenschapsmerk gesteld is. Indien de aanvrage gesteld is in een andere taal dan de talen van het Bureau, kan het Bureau met de aanvrager corresponderen in de in zijn aanvrage opgegeven tweede taal.

5. Bezwaarschriften en vorderingen tot vervallen- of nietigverklaring worden in een van de talen van het Bureau ingediend.

6. Wanneer het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring overeenkomstig lid 5 gesteld is in dezelfde taal als de aanvrage om het gemeenschapsmerk of in de bij de indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal, wordt de procedure in die taal gevoerd.

Indien de overeenkomstig lid 5 voor het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring gekozen taal noch de taal van de aanvrage om een gemeenschapsmerk, noch de bij de indiening van deze aanvrage opgegeven tweede taal is, dient de opposant of de eiser in de procedure tot vervallen- of nietigverklaring op zijn kosten een vertaling ervan [in], hetzij in de taal van de aanvrage om het gemeenschapsmerk, [op voorwaarde dat het een taal van het Bureau is,] hetzij in de bij de indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal. De vertaling wordt binnen de in de uitvoeringsverordening gestelde termijn ingediend. De procedure vindt dan in de taal van de vertaling plaats.

7. De partijen in de procedures inzake oppositie, verval, nietigheid en beroep kunnen overeenkomen een andere officiële taal van de Europese Gemeenschap als proceduretaal te hanteren.

"

10. Artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94(6) herhaalt de verplichting van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94, met name dat de inschrijvingsaanvraag een "tweede taal" moet vermelden.

Voorgeschiedenis van het geschil

11. Verzoekster, die in Nederland als advocate en merkengemachtigde werkzaam was bij een in industriële eigendom gespecialiseerd kantoor, heeft op 15 mei 1996 krachtens de verordening een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmerk ingediend bij het Bureau. De inschrijvingsaanvraag betrof het woord KIK. De aanvraag was gesteld in het Nederlands en als "tweede taal" was eveneens Nederlands opgegeven.

12. Bij beslissing van 20 maart 1998 heeft het Bureau de aanvraag afgewezen wegens niet-inachtneming van het vormvoorschrift dat de aanvrager Duits, Engels, Frans, Italiaans of Spaans als "tweede taal" moet opgeven. Verzoekster stelde beroep in tegen die beslissing, onder meer op grond dat de beslissing onwettig was omdat zij steunde op ongeldige verordeningsbepalingen. Bij beslissing van 19 maart 1999 (hierna: "bestreden beslissing" ) heeft de kamer van beroep van het Bureau het beroep verworpen op grond dat verzoekster als "tweede taal" dezelfde taal had opgegeven als die waarin zij haar aanvraag had gesteld, zodat de aanvraag formeel onregelmatig was, los van nog een andere onregelmatigheid, te weten dat zij als "tweede taal" niet een van de vijf talen van het Bureau had opgegeven. In de bestreden beslissing wordt tevens opgemerkt dat het Bureau, met inbegrip van de kamers van beroep ervan, de verordening moet toepassen, ook wanneer het van oordeel is dat de verordening in strijd is met het primaire gemeenschapsrecht.

13. Verzoekster stelde bij het Gerecht beroep in tot vernietiging of herziening van de bestreden beslissing op grond dat het Bureau het in artikel 12 EG geformuleerde discriminatieverbod had geschonden, primair omdat het artikel 115 van de verordening en artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95 niet buiten toepassing had gelaten als discriminerend en dus in strijd met artikel 12 EG en artikel 1 van verordening nr. 1, en subsidiair omdat volgens de bestreden beslissing de tweede taal een van de talen van het Bureau moest zijn. Verzoekster werd ondersteund door Griekenland, en het Bureau door de Raad en Spanje.

Het arrest van het Gerecht

14. Het Gerecht beoordeelde eerst de ontvankelijkheid van het door het Bureau opgeworpen middel dat artikel 115, lid 3, van de verordening ? waarop de bestreden beslissing was gebaseerd ? onwettig is. Het Bureau voerde aan dat, zelfs indien het Gerecht zou concluderen dat de in artikel 115 neergelegde beperking van de taalkeuze onwettig is, dit niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kon leiden, aangezien het Bureau de aanvraag van verzoekster heeft afgewezen, niet omdat zij als "tweede taal" niet een van de talen van het Bureau had opgegeven, maar omdat zij helemaal geen "tweede taal" had gekozen. Verzoeksters exceptie van onwettigheid was dus niet-ontvankelijk omdat er geen juridisch verband bestond tussen de bestreden beslissing en de bepaling waartegen de exceptie was opgeworpen.

15. Het Gerecht verwierp dit argument en stelde dat de beslissing van de kamer van beroep rechtstreeks steunde op de in artikel 115, lid 3, van de verordening uitgedrukte regel dat de aanvrager moet aanvaarden dat hij niet automatisch recht heeft op deelname aan alle procedures voor het Bureau in de taal waarin de aanvraag is gesteld, en dat verzoeksters exceptie tegen de wettigheid van deze regel was gericht. De conclusie van het Gerecht inzake de ontvankelijkheid luidde als volgt:

"32. Blijkens het voorgaande is verzoeksters exceptie van onwettigheid ter staving van haar beroep tot vernietiging of herziening van de bestreden beslissing ontvankelijk voorzover zij is gericht tegen de verplichting van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en van artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95. De exceptie van onwettigheid heeft in zoverre betrekking op de in voornoemde bepalingen uitgedrukte verplichting zoals die ? wat de draagwijdte en de rechtsgevolgen ervan betreft ? is uitgewerkt in bepaalde andere leden van artikel 115 van verordening nr. 40/94.

33. Verzoeksters exceptie van onwettigheid is daarentegen niet-ontvankelijk voorzover zij gericht is tegen de overige bepalingen van artikel 115 van verordening nr. 40/94. De bestreden beslissing steunt immers geenszins op de overige bepalingen van artikel 115, aangezien zij enkel betrekking heeft op een inschrijvingsaanvraag alsmede op de verplichting van de aanvrager om een tweede taal op te geven die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring die tegen hem kunnen worden ingesteld.

"

16. Ten gronde berustte het beroep volgens het Gerecht op één middel, te weten schending van het in artikel 12 EG geformuleerde discriminatieverbod.

17. Het Gerecht oordeelde om te beginnen dat, anders dan verzoekster stelde, de onderzoeker en de kamer van beroep niet bevoegd waren om artikel 115, lid 3, van de verordening en artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95 buiten toepassing te laten.

18. Met betrekking tot het betoog dat er een tegenstrijdigheid is tussen enerzijds artikel 115 van verordening nr. 40/94 en anderzijds artikel 12 EG juncto artikel 1 van verordening nr. 1, oordeelde het Gerecht van eerste aanleg als volgt:

"[...] [V]erordening nr. 1 [is] slechts een handeling van afgeleid recht [...], die artikel 217 van het Verdrag als rechtsgrondslag heeft. Verzoeksters stelling, dat verordening nr. 1 juist een gemeenschapsrechtelijk beginsel van gelijkheid van de talen tot uitdrukking brengt, waarvan zelfs niet bij een latere verordening van de Raad kan worden afgeweken, miskent dat het een handeling van afgeleid recht betreft. In de tweede plaats hebben de lidstaten geen taalregeling voor de instellingen en organen van de Gemeenschap vastgesteld in het Verdrag. Op grond van artikel 217 van het Verdrag heeft de Raad de mogelijkheid om met eenparigheid van stemmen de regeling van het taalgebruik door de instellingen vast te stellen en te wijzigen, alsook om afwijkende regelingen vast te stellen. Dit artikel bepaalt niet dat deze regeling, eenmaal vastgesteld door de Raad, later niet meer kan worden gewijzigd. Derhalve kan de taalregeling van verordening nr. 1 niet op één lijn worden gesteld met een gemeenschapsrechtelijk beginsel." (7)

19. Het Gerecht overwoog vervolgens:

"60. Anders dan verzoekster en de Griekse regering aanvoeren, wordt het discriminatieverbod niet geschonden door de verplichting van de aanvrager van een gemeenschapsmerk om "onder de talen van het Bureau een tweede taal op [te geven] die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring" , zoals bepaald in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en in artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95.

61. In de eerste plaats, zoals blijkt uit de formulering van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94, aanvaardt de aanvrager met de opgave van een tweede taal enkel, dat deze taal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures als proceduretaal gebruikt kan worden. Zolang de aanvrager de enige partij is in de procedures voor het Bureau, is de proceduretaal dus de taal waarin de inschrijvingsaanvraag is gesteld. Dit wordt overigens bevestigd door artikel 115, lid 4, eerste zin, van verordening nr. 40/94. In dit geval kan verordening nr. 40/94 derhalve op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied leiden, aangezien zij juist waarborgt, dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, wordt gebruikt als proceduretaal en dus als de taal waarin de procedurehandelingen met beslissingskarakter moeten worden opgesteld.

62. Wat voorts de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 bepaalde verplichting van de aanvrager betreft, een tweede taal op te geven voor eventueel gebruik als proceduretaal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures, moet erop worden gewezen, dat dit voorschrift is vastgesteld met als rechtmatig doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem ingeval een oppositie-, vervallen- of nietigverklaringsprocedure plaatsheeft tussen partijen die niet dezelfde voorkeurstaal hebben en niet op eigen initiatief tot overeenstemming over de proceduretaal kunnen komen. Krachtens artikel 115, lid 7, van verordening nr. 40/94 kunnen partijen in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures immers in onderlinge overeenstemming om het even welke officiële taal van de Europese Gemeenschap als proceduretaal kiezen. Deze mogelijkheid kan in het bijzonder geschikt zijn voor partijen met dezelfde voorkeurstaal.

63. In zijn streven om de proceduretaal vast te stellen bij gebreke van overeenstemming tussen partijen met een verschillende voorkeurstaal, heeft de Raad een passende en evenredige keuze gemaakt, ook al heeft hij daarbij de officiële talen van de Gemeenschap verschillend behandeld. Enerzijds biedt artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 de merkaanvrager de gelegenheid te bepalen welke van de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen proceduretaal zal zijn in procedures betreffende oppositie, vervallen- of nietigverklaring, wanneer een andere partij in de procedure de door hem gekozen eerste taal niet wenst. Anderzijds is de Raad, door de keuze te beperken tot de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen en aldus te vermijden dat de proceduretaal al te zeer afwijkt van de bij een andere partij in de procedure bekende talen, niet verder gegaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 38, en 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 23).

64. Ten slotte kunnen verzoekster en de Griekse regering zich niet beroepen op de alinea die bij het Verdrag van Amsterdam is ingelast in artikel 8 D EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 21 EG), bepalende dat "iedere burger van de Unie [...] de in dit artikel of in artikel 7 [EG] genoemde instellingen of organen [kan] aanschrijven in een van de in artikel 314 [EG] genoemde talen en ook in die taal antwoord [kan] krijgen" . Artikel 21 EG betreft het Parlement en de ombudsman, en artikel 7 EG het Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het Bureau behoort echter niet tot de in de artikelen 7 EG en 21 EG genoemde instellingen en organen, voorzover de bedoelde alinea ratione temporis al toepasselijk is op het onderhavige geval.

"

20. Bijgevolg verwierp het Gerecht het beroep.

De hogere voorziening

21. In hogere voorziening bij het Hof vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht, vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van het Bureau in de kosten van beide instanties. Twee middelen worden aangevoerd: volgens het eerste middel heeft het Gerecht een onjuiste uitlegging gegeven aan artikel 115 van verordening nr. 40/94, aangezien het geen rekening heeft gehouden met de tweede zin van artikel 115, lid 4. Volgens het tweede middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar beroep op de onwettigheid van de taalregeling van artikel 115 van de verordening te verwerpen.

22. Griekenland ondersteunt rekwirante, in het bijzonder met betrekking tot haar argument dat er een beginsel van gelijkheid van alle officiële talen van de Gemeenschap bestaat. Het Bureau, ondersteund door Spanje, de Raad en de Commissie(8), vordert dat de hogere voorziening wordt afgewezen.

23. De hogere voorziening werd ingesteld op 21 september 2001. Op 25 januari 2002 heeft de raadsman van rekwirante het Hof meegedeeld dat rekwirante was overleden en dat haar erfgenamen de hogere voorziening wensten voort te zetten. In deze conclusie gebruik ik de termen "verzoekster" en "rekwirante" om zowel naar wijlen mevrouw Kik als naar haar erfgenamen te verwijzen.

24. Het Bureau zond het Hof een brief met de vraag of de erfgenamen van rekwirante de hogere voorziening konden voortzetten, gelet op het feit dat rekwirante de procedure had ingesteld in haar hoedanigheid van merkengemachtigde.

25. Ter terechtzitting, waarop rekwirante, het Bureau, Spanje, de Raad en de Commissie vertegenwoordigd waren, betoogde de raadsman van rekwirante dat de erfgenamen de vereiste hoedanigheid hadden. Het Bureau ging daar niet nader op in, zodat ik deze kwestie niet zal behandelen.

Het eerste middel van de hogere voorziening

26. Volgens rekwirantes eerste middel heeft het Gerecht artikel 115 van de verordening verkeerd uitgelegd door geen rekening te houden met de tweede zin van artikel 115, lid 4. Daarin wordt gezegd dat, indien de aanvraag gesteld is in een andere taal dan de talen van het Bureau, het Bureau met de aanvrager kan corresponderen in de in zijn aanvraag opgegeven tweede taal. Rekwirante betoogt dat, zoals zij in haar bij het Gerecht ingediende verzoekschrift heeft aangevoerd en zoals de vertegenwoordiger van het Bureau ter terechtzitting voor het Gerecht uitdrukkelijk heeft erkend, het Bureau altijd(9) gebruikmaakt van zijn bevoegdheid, in de tweede taal met de aanvrager te corresponderen indien de aanvraag niet is gesteld in een van de talen van het Bureau. Daarna verloopt de gehele procedure, met inbegrip van het ambtshalve onderzoek van de absolute en relatieve weigeringsgronden en van alle tussen de aanvrager en het Bureau rijzende geschillen, in de tweede taal. Alleen het bewijs van de inschrijving in het register van gemeenschapsmerken, welke inschrijving krachtens artikel 116, lid 2, van de verordening in alle officiële talen van de Europese Gemeenschap geschiedt, ontvangt de aanvrager in zijn eerste taal.

27. Volgens rekwirante stelt het Gerecht in punt 61 van zijn arrest dan ook ten onrechte dat de aanvrager met de opgave van een tweede taal enkel aanvaardt dat deze taal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures als proceduretaal kan worden gebruikt. Dit is inderdaad het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 115, lid 3, maar het Gerecht gaat voorbij aan het feit dat de tweede zin van artikel 115, lid 4, het Bureau de bevoegdheid geeft af te wijken van dit beginsel wanneer de aanvraag niet is gesteld in een van de werktalen van het Bureau. De conclusie van het Gerecht dat, zolang de aanvrager de enige partij is in de procedures voor het Bureau, de verordening op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied kan leiden, is dan ook onjuist. De verordening leidt ertoe dat alle aanvragen worden behandeld in een van de werktalen van het Bureau.

28. Voorts gaat het Gerecht in de punten 62 en 63 van het arrest voorbij aan de implicaties van de tweede zin van artikel 115, lid 4. Het feit dat bij aanvragen die niet in een van de werktalen van het Bureau zijn gesteld, de opgave van een tweede taal tot gevolg heeft dat de behandeling van de aanvraag in die taal gebeurt, kan niet bijdragen tot het oplossen van het taalprobleem in inter-partesprocedures en kan dan ook niet worden beschouwd als een passende en evenredige keuze.

29. Het Bureau betoogt in feite dat het eerste middel niet-ontvankelijk is voorzover het is gebaseerd op artikel 115, lid 4. Het Bureau wijst erop dat het Gerecht verzoeksters argument, dat het gehele artikel 115 onwettig is, als niet-ontvankelijk heeft verworpen voorzover het betrekking had op de andere bepalingen van dit artikel dan lid 3, waarop de bestreden beslissing is gebaseerd. Volgens het Bureau dient het Hof deze uitspraak niet ongedaan te maken, te meer daar rekwirante in hogere voorziening op dit punt geen specifiek argument aanvoert. De Raad en Spanje voeren eveneens aan dat het eerste middel niet-ontvankelijk is: zoals het Gerecht in de punten 32 en 33 van zijn arrest heeft opgemerkt, lag artikel 115, lid 3, ten grondslag aan de bestreden beslissing, zodat verzoekster niet kon opwerpen dat de andere bepalingen van artikel 115 onwettig zijn. Aangezien rekwirante deze punten van het arrest niet aanvecht, kan zij thans de wettigheid van de andere bepalingen van artikel 115 niet ter discussie stellen.

30. Deze argumenten overtuigen mij niet. Mijns inziens werpt rekwirante niet hetzelfde argument op als zij voor het Gerecht heeft aangevoerd en dat door dit laatste ten dele niet-ontvankelijk werd verklaard. De hogere voorziening is eerder gericht tegen de analyse van het Gerecht in punt 61 van het arrest, waarin het Gerecht de grond van de zaak, en niet de ontvankelijkheid van het verzoekschrift beoordeelt. In dit punt leidt het Gerecht uit de formulering van artikel 115, lid 3, af dat "[z]olang de aanvrager de enige partij is in de procedures voor het Bureau, [...] de proceduretaal dus de taal [is] waarin de inschrijvingsaanvraag is gesteld" . Op basis daarvan concludeert het Gerecht dat "[i]n dit geval [...] verordening nr. 40/94 derhalve op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied [kan] leiden, aangezien zij juist waarborgt, dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, wordt gebruikt als proceduretaal en dus als de taal waarin de procedurehandelingen met beslissingskarakter moeten worden opgesteld" . Volgens rekwirante zijn deze twee stellingen juridisch onjuist gelet op het bestaan van de tweede zin van artikel 115, lid 4. Mijns inziens is het eerste middel van rekwirante ontvankelijk.

31. Met betrekking tot de gegrondheid van het eerste middel betoogt het Bureau, ondersteund door de Raad en de Commissie, dat het Gerecht in elk geval niet is voorbijgegaan aan de tweede zin van artikel 115, lid 4: hoewel deze zin niet uitdrukkelijk werd vermeld in de punten 60 tot en met 63 van het arrest, betreft de in die punten verrichte juridische analyse het gehele artikel 115. Voorts wordt bij een aandachtige lezing van het arrest duidelijk dat het Gerecht de draagwijdte en de gevolgen van artikel 115 in zijn geheel in aanmerking heeft genomen.

32. Het Bureau voegt eraan toe dat indieners van een aanvraag die in een andere taal dan de werktalen van het Bureau is gesteld, het recht behouden om de taal van de aanvraag te gebruiken in hun schriftelijke en mondelinge mededelingen aan het Bureau zolang zij de enige partij in de procedure zijn. De tweede zin van artikel 115, lid 4, verleent het Bureau een mogelijkheid waarvan het slechts gebruik mag maken na inaanmerkingneming van alle relevante omstandigheden, in het bijzonder het verzoek van de aanvrager aan het Bureau om in de procedure alleen de taal van de aanvraag te gebruiken zolang de aanvrager de enige partij is. Dit was precies het geval in de onderhavige zaak: rekwirante deelde het Bureau mee dat zij alle mededelingen in het Nederlands wenste te ontvangen en het Bureau ging daar onmiddellijk op in. De mogelijkheid die door de tweede zin van artikel 115, lid 4, aan het Bureau wordt gegeven, kan derhalve niet afdoen aan de conclusie van het Gerecht in punt 61 van zijn arrest.

33. Anders dan het Gerecht is het Bureau evenwel van mening dat de door die bepaling verleende mogelijkheid niet is beperkt tot andere documenten dan procedurehandelingen met beslissingskarakter, maar alle schriftelijke mededelingen omvat.

34. De Raad betoogt dat het Bureau de tweede zin van artikel 115, lid 4, dient toe te passen met inachtneming van het basisbeginsel van de ex-parteprocedure, te weten dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, de proceduretaal is. Dit betekent dat procedurehandelingen met beslissingskarakter in de taal van de aanvraag moeten worden opgesteld. De door rekwirante gegeven uitlegging van de tweede zin van artikel 115, lid 4, zou dit beginsel elke betekenis ontnemen. De Raad voegt eraan toe dat de wijze waarop het Bureau deze bepaling toepast, geen gevolgen kan hebben voor de wettigheid ervan.

35. Spanje is eveneens van mening dat zolang een aanvrager van een merk de enige partij is in de procedure, artikel 115 waarborgt dat de taal van de aanvraag wordt gebruikt als proceduretaal en dus als de taal waarin de documenten met beslissingskarakter moeten worden opgesteld. Dit belet het Bureau evenwel niet, de opgegeven tweede taal te gebruiken voor andere mededelingen. Rekwirante heeft niet aangevoerd, noch gepoogd aan te tonen, dat documenten met beslissingskarakter aan haar werden gericht in een andere taal dan de proceduretaal of dat het Bureau heeft geweigerd de proceduretaal te gebruiken na een verzoek in die zin.

36. Dat rekwirante blijkbaar geen rechtstreeks nadeel heeft geleden door de tweede zin van artikel 115, lid 4, aangezien het Bureau steeds in het Nederlands met haar heeft gecommuniceerd, doet mijns inziens niet af aan haar argument, volgens hetwelk de conclusie van het Gerecht dat de verordening de talen niet verschillend behandelt in procedures waarbij de verzoeker de enige partij is, rechtens onjuist is. Het dient nogmaals te worden gezegd dat rekwirante in haar eerste middel niet rechtstreeks de wettigheid van de tweede zin van artikel 115, lid 4, aanvecht.(10) Zij bekritiseert veeleer het feit dat het Gerecht deze bepaling niet in aanmerking heeft genomen voor zijn conclusie inzake de wettigheid van artikel 115, lid 3. Er zij aan herinnerd dat rekwirante is geraakt door het vereiste van artikel 115, lid 3, dat de aanvrager van een gemeenschapsmerk onder de werktalen van het Bureau een tweede taal opgeeft. Haar aanvraag tot inschrijving als gemeenschapsmerk werd immers afgewezen op grond dat niet was voldaan aan dit vereiste.

37. In punt 61 van het arrest, in het bijzonder in de conclusie ervan, oordeelde het Gerecht impliciet dat het Bureau andere documenten dan procedurehandelingen met beslissingskarakter mag opstellen in een andere taal dan de proceduretaal. Deze mogelijkheid kan alleen voortvloeien uit de tweede zin van artikel 115, lid 4. Bijgevolg moet het Gerecht deze bepaling aldus hebben uitgelegd dat het Bureau de door de aanvrager opgegeven tweede taal mag gebruiken voor schriftelijke mededelingen die geen procedurehandelingen met beslissingskarakter zijn. In dit opzicht is de overweging van het Gerecht, dat de verordening "op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied [kan] leiden" , onjuist. Verder zal evenwel duidelijk worden dat ik niet van mening ben dat die verschillende behandeling van de talen door de verordening op de ene of andere manier onwettig is.

Het tweede middel van de hogere voorziening

38. Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar beroep op de onwettigheid van de taalregeling van artikel 115 van de verordening te verwerpen.

Het primaire betoog

39. Primair is rekwirante van oordeel dat de regeling in strijd is met artikel 12 EG, omdat zij bepaalde officiële talen en dus bepaalde burgers van de Unie in een voordeliger positie brengt. In het bijzonder betoogt zij i) dat de taalregeling een discriminatie naar taal vormt die in strijd is met het fundamentele beginsel van gelijkheid van de talen dat in het bijzonder in artikel 12 EG is neergelegd; ii) dat een dergelijke discriminatie niet kan worden gerechtvaardigd door overwegingen van praktisch gemak en iii) dat voorzover een dergelijke rechtvaardiging mogelijk zou zijn, de gekozen regeling niet evenredig is. Griekenland voegt daaraan toe dat de keuze van de regeling in de verordening onvoldoende is gemotiveerd.

Schending van het fundamentele beginsel van gelijkheid van de talen

40. Volgens het Gerecht betoogde rekwirante dat er een tegenstrijdigheid was tussen enerzijds artikel 115 van de verordening en anderzijds artikel 12 EG juncto artikel 1 van verordening nr. 1, omdat artikel 115 in strijd zou zijn met een gemeenschapsrechtelijk beginsel volgens hetwelk tussen de officiële talen van de Europese Gemeenschappen niet mag worden gediscrimineerd.(11)

41. Het Gerecht stelde in de eerste plaats vast dat verordening nr. 1 slechts een handeling van afgeleid recht is en dat de lidstaten geen taalregeling hebben vastgesteld in het Verdrag, aangezien de Raad op grond van artikel 290 EG bevoegd is om met eenparigheid van stemmen de regeling van het taalgebruik door de instellingen vast te stellen. Derhalve kon de taalregeling van verordening nr. 1 niet op één lijn worden gesteld met een gemeenschapsrechtelijk beginsel en kon verzoekster zich dus niet beroepen op artikel 12 EG juncto verordening nr. 1 om de onwettigheid van artikel 115 aan te tonen.(12)

42. Deze conclusie is zeker juist voorzover zij reikt. Het is evenwel denkbaar dat de opgeworpen kwestie daarmee niet volledig van de baan is. Hoewel rekwirantes betoog voor het Gerecht bondig is, is het mogelijk dat zij alleen naar verordening nr. 1 heeft verwezen als een extra argument ter ondersteuning van haar hoofdargument dat de taalregeling een door artikel 12 EG verboden discriminatie oplevert. Er lijkt te worden verondersteld ? en dit wordt bevestigd door het iets meer uitgewerkte argument in hogere voorziening ? dat artikel 12 EG op zich een fundamenteel beginsel van gelijkheid van alle officiële talen inhoudt. Griekenland treedt rekwirante op dit punt bij.

43. De voor het Hof aangevoerde argumenten ter ondersteuning van die stelling kunnen mij evenwel niet overtuigen.

44. In de eerste plaats stellen rekwirante en Griekenland alleen dat de gelijkheid van talen een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht is. Rekwirante voegt eraan toe dat het beginsel allereerst tot uitdrukking komt in artikel 314 EG. Gelijkheid van talen is evenwel geen fundamenteel beginsel. Zoals zal blijken, levert rekwirante daarvan geen bewijs. Artikel 314 EG draagt daartoe evenmin iets bij. Dit artikel bepaalt alleen dat alle teksten van het Verdrag gelijkelijk authentiek zijn. Daaruit kan geenszins een beginsel worden afgeleid, volgens hetwelk alle officiële talen van de Gemeenschap onder alle omstandigheden op gelijke wijze moeten worden behandeld. Dit blijkt te meer uit de vermelding van het Iers onder de als authentiek aangemerkte taalversies van het Verdrag. Het Iers is in de meeste gevallen geen officiële taal van de Gemeenschap. In het bijzonder maakt het geen deel uit van "de officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie" die in artikel 1 van verordening nr. 1 worden opgesomd.(13)

45. In de tweede plaats stelt rekwirante dat het Hof heeft bevestigd dat alle taalversies in beginsel dezelfde waarde hebben, ongeacht welk deel van de bevolking van de lidstaten de taal in kwestie spreekt.(14) Griekenland voert een soortgelijk argument aan.(15) Die uitspraak paste evenwel in het kader van het vereiste van een uniforme uitlegging van gemeenschapswetgeving en betreft de vergelijking van verschillende taalversies waartoe het Hof soms overgaat wanneer er discrepanties bestaan tussen sommige taalversies. Het standpunt dat alle officiële talen onder alle omstandigheden en in alle gevallen dezelfde status moeten hebben, wordt daardoor op zich niet gestaafd en kan daardoor ook niet worden gestaafd.

46. Verder betoogt rekwirante dat het fundamentele beginsel van gelijkheid van de officiële talen nader uitgewerkt en bevestigd is in verordening nr. 1. Deze verordening had als rechtsgrondslag wat nu artikel 290 EG(16) is, en stelt de regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Gemeenschap vast.(17) Zij bepaalt evenwel niet dat alle talen van de Gemeenschap in alle gevallen gebruikt moeten worden als werktalen van alle instellingen van de Unie, en een dergelijke stelling kan daaruit evenmin worden afgeleid. In elk geval is het Bureau geen instelling. Het Bureau wordt niet vermeld onder de in artikel 7, lid 1, EG opgesomde instellingen en evenmin in het vijfde deel van het Verdrag, "De instellingen van de Gemeenschap" . Bovendien wordt in de considerans van verordening nr. 40/94(18) bevestigd dat het Bureau geen instelling is en evenmin aldus behoort te worden behandeld.

47. Vervolgens halen rekwirante en Griekenland artikel 21 EG aan. Dit artikel bepaalt dat iedere burger van de Unie "de in dit artikel of in artikel 7 genoemde instellingen of organen" kan aanschrijven in om het even welke van de officiële talen en ook in die taal antwoord kan krijgen. Artikel 21 EG betreft het Europees Parlement en de ombudsman. Artikel 7 verwijst naar het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer (onder de gezamenlijke noemer "instellingen" ), het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het Bureau behoort dus niet tot de instellingen en organen waarvoor artikel 21 EG geldt, zoals het Gerecht in punt 64 van zijn arrest terecht heeft overwogen. In elk geval gaat het in casu niet om de rechten van burgers van de Unie die als zodanig handelen, maar om de beroepsactiviteiten van een merkengemachtigde die een aanvraag tot inschrijving van een merk indient.

48. Ten slotte verklaart rekwirante dat het belang van het beginsel van gelijkheid van talen wordt benadrukt in de rechtspraak van het Hof. Volgens vaste rechtspraak eist artikel 12 EG dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden, en eigen onderdanen van een lidstaat volkomen gelijk worden behandeld(19), en is de bescherming van de rechten en de voordelen van het individu op taalgebied van bijzonder belang.(20)

49. Evenwel betreffen alleen de aangehaalde zaken Mutsch en Bickel en Franz het recht op gebruik van een bepaalde taal en rekwirantes betoog vindt daarin geen steun. In geen van beide zaken werd aangevoerd of geoordeeld dat de beperking van verzoekers recht op gebruik van zijn moedertaal een schending opleverde van het fundamentele beginsel dat alle gemeenschapstalen gelijk zijn. In de zaak Mutsch ging het om de wettigheid van Belgische regels inzake het gebruik der talen in gerechtszaken. Die regels bepaalden dat wanneer een verdachte de Belgische nationaliteit bezat en woonachtig was in een Duitssprekende gemeente, de procedure voor de betrokken correctionele rechtbank in het Duits werd gevoerd. Mutsch, een Luxemburger, beriep zich op die bepaling. Het Openbaar Ministerie betoogde dat dit niet mogelijk was, aangezien hij niet de Belgische nationaliteit bezat. Het Hof oordeelde in wezen dat het op grond van zijn nationaliteit uitsluiten van Mutsch van de toepassing van deze bepaling een discriminatie vormde. De zaak Bickel en Franz betrof de vraag of Italië wettig kon weigeren, het recht op gebruik van het Duits in strafzaken, dat openstond voor inwoners van de Italiaanse provincie Bolzano, uit te breiden tot Bickel, een Oostenrijker, en Franz, een Duitser. Het Hof oordeelde dat een wettelijke regeling, volgens welke kan worden verlangd dat een strafproces wordt gevoerd in de taal van de belanghebbende, mits deze op het grondgebied woonachtig is, de eigen onderdanen van de betrokken staat bevoordeelt ten opzichte van de onderdanen van de andere lidstaten, en derhalve in strijd is met het non-discriminatiebeginsel. In de door rekwirante aangehaalde zaken wordt dus geen beginsel van gelijkheid van talen geformuleerd.

50. Gelet op het voorgaande heeft rekwirante mijns inziens niet aangetoond dat in artikel 12 EG een fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel is opgenomen, volgens hetwelk alle officiële talen onder alle omstandigheden en in alle gevallen op gelijke wijze moeten worden behandeld. Het in punt 41 supra uiteengezette oordeel van het Gerecht moet derhalve worden bevestigd en kon eigenlijk zelfs in meer algemene bewoordingen worden geformuleerd.

Verschillende behandeling van talen

51. Na te hebben geconcludeerd dat verzoekster zich niet op artikel 12 EG juncto verordening nr. 1 kon beroepen om de onwettigheid van artikel 115 van de verordening aan te tonen, boog het Gerecht zich over de meer algemene vraag, of het discriminatieverbod werd geschonden door de verplichting van de aanvrager van een gemeenschapsmerk om "onder de talen van het Bureau een tweede taal op [te geven] die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring" , zoals bepaald in artikel 115, lid 3, van de verordening.

52. In punt 62 van zijn arrest erkende het Gerecht impliciet dat de officiële talen van de Gemeenschap volgens artikel 115, lid 3, verschillend worden behandeld in inter-partesprocedures, aangezien alleen een van de talen van het Bureau in dergelijke procedures (in de meeste gevallen) kan worden gebruikt. Het Gerecht oordeelde evenwel(21) dat de in artikel 115, lid 3, geformuleerde verplichting zowel gerechtvaardigd als evenredig was. Aangezien rekwirante dit oordeel lijkt aan te vechten, zal ik haar betoog hierover analyseren.

Rechtvaardiging en evenredigheid

53. Het Gerecht overweegt dat de in artikel 115, lid 3, geformuleerde verplichting van de aanvrager, een tweede taal op te geven voor eventueel gebruik als proceduretaal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures, is vastgesteld met als rechtmatig doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem ingeval een oppositie-, vervallen- of nietigverklaringsprocedure plaatsheeft tussen partijen die niet dezelfde voorkeurstaal hebben en niet op eigen initiatief tot overeenstemming over de proceduretaal kunnen komen.(22) Het Gerecht concludeert dat in "zijn streven om de proceduretaal vast te stellen bij gebreke van overeenstemming tussen partijen met een verschillende voorkeurstaal, [...] de Raad een passende en evenredige keuze [heeft] gemaakt [en] niet verder [is] gegaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel" .(23)

54. Het Gerecht aanvaardde dus eigenlijk het door de Raad voor hem gevoerde betoog dat in het arrest wordt samengevat als volgt:

"[...] de bij de verordening ingestelde taalregeling heeft tot doel, de ondernemingen in staat te stellen inschrijving van een gemeenschapsmerk te verkrijgen volgens één enkele, snelle, uitvoerbare en betaalbare procedure. Wat de uitvoerbaarheid van de procedure betreft, merkt de Raad op dat, gezien de structuur van het Bureau en de behoefte aan vertalers, een procedure voor een kamer van beroep van het Bureau niet in meerdere talen kan plaatsvinden. De keuze die de Raad heeft gemaakt bij de vaststelling van verordening nr. 40/94, is gebaseerd op een afweging tussen enerzijds de belangen van de ondernemingen, en anderzijds mogelijke nadelen als de door verzoekster gestelde. [...] Ten slotte stelt de Raad, dat de keuze tevens door budgettaire redenen is ingegeven. Zonder de gekozen regeling zou voor het Bureau jaarlijks een aanvullend budget van meerdere tientallen miljoenen euro moeten worden voorzien." (24)

55. Volgens rekwirante verwierp het Hof gedurende vele jaren steevast overwegingen van praktisch gemak die lidstaten ter rechtvaardiging van de schending van het fundamentele beginsel van gelijke behandeling aanvoerden. De Raad kan zich dan ook niet beroepen op de nadelige financiële gevolgen die de erkenning van alle officiële talen als werktalen van het Bureau zou meebrengen. Alle instellingen en andere organen van de Unie volgen sinds jaar en dag de praktijk, in alle officiële talen met de burger te communiceren. Zo beoordeelt het directoraat-generaal Concurrentie jaarlijks een groot aantal concentraties die in om het even welke taal kunnen worden aangemeld. Hetzelfde geldt voor aanmeldingen van voorgenomen steunmaatregelen. Ook het Communautair Bureau voor Plantenrassen(25) werkt in alle officiële talen.

56. Het Bureau, Spanje, de Raad en de Commissie zijn allen van mening dat de uit artikel 115 voortvloeiende verschillende behandeling van talen in inter-partesprocedures objectief gerechtvaardigd is, en dat het Gerecht terecht in die zin heeft geoordeeld. Spanje en de Raad voegen eraan toe dat rekwirante geen argumenten heeft aangevoerd die deze conclusie kunnen ontkrachten. Ter terechtzitting heeft het Bureau aan de hand van cijfers gewezen op de onaanvaardbare gevolgen van het als werktaal aanmerken van alle officiële talen. De Raad stelt dat hij bij de vaststelling van de verordening een afweging diende te maken tussen enerzijds de belangen van de ondernemingen (zowel aanvragers als derde partijen) en anderzijds de hypothetische en indirecte gevolgen voor de concurrentiepositie van bepaalde merkengemachtigden.

57. Uit de ontstaansgeschiedenis van de verordening blijkt inderdaad ? zoals het Gerecht verklaart ? dat artikel 115, lid 3, werd vastgesteld met het rechtmatige doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem in inter-partesprocedures.

58. In artikel 103, "[Taal]" , van het eerste voorstel voor de verordening(26) (dat dateert van 1980) staat te lezen: "Procedures voor het Bureau vinden plaats in de [...] taal." In de procedures voor het Bureau zou dus één taal kunnen worden gebruikt. Blijkens de toelichting bij het voorstel heeft de Commissie zorgvuldig nagedacht over de passende taalregeling.

59. In het bijzonder merkte de Commissie om te beginnen op dat "de oprichting van een Merkenbureau voor de Gemeenschap een volledig nieuw probleem inzake de taalregeling doet rijzen. Het Bureau zal immers het eerste orgaan van de Gemeenschap zijn dat administratieve handelingen zal stellen volgens strikte regels in het kader van een formele procedure met verschillende fases." Vervolgens verwees de Commissie naar "het probleem van het aantal gemeenschapsmerkaanvragen dat wordt geschat op 10 000 per jaar" . Opgemerkt zij dat het jaarlijkse gemiddelde thans 40 000 overschrijdt.

60. De Commissie benadrukte dat het voor het succes van het gemeenschapsmerk noodzakelijk was om een goedkopere procedure te vinden dan de zeven bestaande nationale inschrijvingsprocedures. Toepassing van de gewone taalregeling van de Gemeenschap zou vertaal- en tolkkosten van ongeveer 100 miljoen BEF meebrengen. Elke merkaanvraag zou dan minstens 10 000 BEF(27) aan vertaalkosten in een Gemeenschap met zes talen hebben meegebracht. De taksen die aan de belanghebbenden aangerekend hadden moeten worden, zouden zo hoog zijn geweest dat het gemeenschapsmerk zijn aantrekkingskracht zou hebben verloren en niet zou zijn gebruikt. De Commissie voegde eraan toe dat het Bureau met zeven (vanaf 1981), en later met acht en negen talen niet in staat zou zijn geweest om duizenden procedures binnen de gestelde termijnen af te doen.

61. Thans zijn er 11 officiële talen en binnenkort misschien 20. De bezorgdheid van de Commissie weegt om die reden nog zwaarder.

62. In de uiteindelijk vastgestelde verordening werd in feite niet gekozen voor één taal, maar voor een meer gesofisticeerde regeling. De toelichting toont niettemin aan dat de bezorgdheid om de goede werking van de gemeenschapsmerkregeling te verzekeren, overheerste. Deze bezorgdheid werd ook gedeeld door de Raad, zoals blijkt uit zijn hierboven(28) samengevatte opmerkingen voor het Gerecht.

63. De vergelijking die rekwirante maakt met lidstaten die zich op basis van financiële overwegingen proberen te verdedigen tegen klachten van schending van door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, is mijns inziens niet ter zake dienend. Bij de vaststelling van het wettelijke kader voor de oprichting van het Bureau, de taalregeling daaronder begrepen, heeft de Raad zich terecht laten leiden door de noodzaak, te voorzien in een werkbare regeling. Het gezond verstand geeft aan dat het opleggen aan het Bureau van de verplichting om in alle gevallen in alle officiële talen te werken, deze doelstelling ernstig zou hebben ondermijnd. Dit klemt te meer daar het aantal officiële talen in de toekomst zeker zal blijven stijgen.(29) Het is duidelijk dat bedrijfsverenigingen ? die in het algemeen het overgrote deel van de doelgroep van het gemeenschapsmerk vertegenwoordigen ? deze zienswijze deelden.(30) Indien de Raad het Bureau had verplicht om altijd alle gemeenschapstalen te gebruiken, zou dit mijns inziens zowel ongerechtvaardigd als onevenredig zijn geweest.

64. De vergelijkingen die rekwirante maakt met de werkzaamheden van de Commissie inzake concentraties en steunmaatregelen en met het Communautair Bureau voor Plantenrassen dragen mijns inziens evenmin iets bij, al is het maar omdat de betrokken werklast zo verschillend is: terwijl het Bureau ter terechtzitting verklaarde dat het tussen begin 1996 en eind oktober 2002 288 946 aanvragen behandelde (een jaarlijks gemiddelde van meer dan 40 000 aanvragen) en dat in dezelfde periode 55 889 oppositieprocedures werden ingesteld (een jaarlijks gemiddelde van ongeveer 8 000 procedures), gaf de Commissie in 2001 slechts 340 beschikkingen inzake concentraties en gaf het directoraat-generaal Concurrentie 451 beschikkingen inzake steunmaatregelen.(31) Het Communautair Bureau voor Plantenrassen verleende in 2001 1518 communautaire beschermingsrechten voor kweekproducten(32), en de Raad verklaart in zijn schriftelijke opmerkingen dat er in zes jaar tijd slechts 12 oppositieprocedures zijn geweest.

65. Dit laatste cijfer wijst op een ander zwak punt in het betoog dat de taalregeling van het Bureau onwettig is in vergelijking met die van andere organen van de Gemeenschap. Bij de oprichting ervan was het Bureau een uniek orgaan, aangezien het diende in te staan voor de behandeling van een groot aantal geschillen tussen particulieren die niet noodzakelijk een taal gemeen hebben. Vervolgens werd de bevoegdheid van het Gerecht uitgebreid tot dergelijke geschillen in de vorm van beroepen tegen beslissingen van het Bureau. Het is leerzaam te weten dat de normale taalregeling van het Hof en het Gerecht niet van toepassing is op dergelijke beroepen. Juist omdat de partijen particulieren zijn die niet noodzakelijk een taal gemeen hebben, werd het noodzakelijk geacht om specifieke regels voor het taalgebruik vast te stellen.(33)

66. Ten slotte betoogt rekwirante met betrekking tot de evenredigheid dat de Raad hetzelfde doel had kunnen verwezenlijken met een minder discriminatoire maatregel, namelijk door één officiële taal, bijvoorbeeld het Engels, aan te wijzen voor alle procedures voor het Bureau. Dit is een pervers argument: het valt moeilijk in te zien hoe de begunstiging van één taal als minder discriminatoir kan worden beschouwd dan de begunstiging van vijf talen. Ik ben evenwel van mening dat daarover geen standpunt dient te worden ingenomen, omdat rekwirante hiermee een volledig nieuw middel opwerpt dat niet voor het Gerecht werd aangevoerd. Aangezien het Hof in hogere voorziening alleen bevoegd is om de door het Gerecht verrichte juridische beoordeling van de voor hem aangevoerde middelen te toetsen, kan rekwirante geen nieuw argument met betrekking tot de grond van de zaak aanvoeren.

Niet-nakoming van de motiveringsplicht

67. Griekenland wijst in zijn memorie van antwoord op het voor het Gerecht aangevoerde argument dat de beperking van de talen in de verordening op geen enkele wijze was gemotiveerd, en stelt dat het Gerecht geen acht heeft geslagen op dit bezwaar en deze kwestie evenmin ambtshalve heeft behandeld. Hoewel het Gerecht in de punten 62 en 63 van het arrest lijkt te hebben onderzocht of er geldige redenen waren voor de bij de verordening vastgestelde taalregeling, heeft het volgens Griekenland niet onderzocht of in de verordening een motivering werd gegeven maar heeft in feite zelf een motivering aangebracht waar deze ontbrak. Blijkens de rechtspraak kan het Gerecht evenwel in geen geval zijn eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht.(34)

68. De memorie van interventie van Griekenland voor het Gerecht bevat twee zinnen omtrent de motivering. Daarin wordt gesteld dat in de verordening geen motivering te vinden is voor de belangrijke afwijking van een regel, namelijk de gelijkheid van alle talen, die tot dusver geen uitzonderingen kende. Het standpunt van Griekenland, dat de verordening een motivering voor de taalregeling had moeten bevatten, was duidelijk gebaseerd op de stelling dat volgens een beginsel van primair gemeenschapsrecht alle talen gelijk zijn. Het Gerecht heeft dit ook zo begrepen en vatte het argument van Griekenland samen als volgt:

"Deze afwijking van het primaire gemeenschapsrecht is des te ernstiger omdat zij nergens in de verordening is gemotiveerd." (35)

69. Toegegeven, het Gerecht behandelt deze kwestie niet in zijn arrest. Aangezien het evenwel ? mijns inziens terecht ? heeft geoordeeld dat er niet een dergelijke afwijking van het primaire gemeenschapsrecht was, behoefde het dit argument niet verder te onderzoeken.

70. In elk geval dient volgens vaste rechtspraak geen motivering te worden gegeven voor elke bepaling van een regelgevende handeling. In het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat bij een handeling van algemene strekking zoals een verordening, geen specifieke motivering is vereist van de soms zeer talrijke en ingewikkelde onderdelen, feitelijk en rechtens, die erin voorkomen, als zij maar binnen de systematiek van het geheel vallen. In de considerans kan worden volstaan met de vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de regeling hebben geleid, en van de algemene doelstellingen die ermee worden nagestreefd. Indien de essentie van het nagestreefde doel uit de handeling blijkt, is het nutteloos, voor elke technische keuze van de wetgever een specifieke motivering te verlangen.(36)

71. In de onderhavige zaak wordt de taalregeling vastgesteld in een van de 143 artikelen van de verordening. De in het vorige punt uiteengezette principes zijn mijns inziens ongetwijfeld van toepassing. De algemene en essentiële doelstellingen van de verordening worden duidelijk uiteengezet in de 18 overwegingen van de considerans. Het zou onevenredig zijn een expliciete en afzonderlijke motivering te verlangen voor elke bepaling die specifieke elementen van de door de verordening beoogde gemeenschapsmerkregeling vaststelt.

72. Ten slotte ben ik van mening dat er geen elementen zijn waaruit blijkt dat het Gerecht zijn eigen motivering in de plaats wilde stellen van die van de wetgever. Zoals Griekenland zelf betoogt, heeft het Gerecht zijn argument inzake het ontbreken van een motivering in de verordening niet expliciet behandeld. In de punten 62 en 63 van zijn arrest, waarnaar Griekenland verwijst, behandelde het Gerecht een andere vraag, namelijk of de verschillende behandeling van talen in inter-partesprocedures gerechtvaardigd en evenredig was.

Het subsidiaire betoog

73. Subsidiair betoogt rekwirante in het kader van haar tweede middel dat, zelfs indien artikel 115 niet integraal onwettig is, de tweede zin van artikel 115, lid 4, onwettig is, aangezien deze niet alleen in strijd is met het discriminatieverbod, maar ook met het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 115, lid 1, en aan de eerste zin van artikel 115, lid 4, namelijk dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, de proceduretaal is.

74. Ik ben het eens met het Bureau, Spanje, de Raad en de Commissie dat dit argument kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien de bestreden beslissing niet op de tweede zin van artikel 115, lid 4, was gebaseerd. Voorts heeft rekwirante op geen enkele wijze schade geleden door deze bepaling, aangezien het Bureau de facto van meet af aan met haar in het Nederlands heeft gecommuniceerd. Ten slotte is het argument dat de tweede zin van artikel 115, lid 4, op zich onwettig is, een volledig nieuw middel dat niet voor het Gerecht werd aangevoerd. Derhalve is het subsidiair gevoerde betoog van rekwirante niet-ontvankelijk.

Conclusie

75. Mitsdien geef ik het Hof in overweging:

1) de hogere voorziening af te wijzen;

2) rekwirante te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

(1) .

(2) Arrest van 12 juli 2001, Kik/BHIM (T-120/99, Jurispr. blz. II-2235).

(3) Artikel 290 werd gewijzigd bij het Verdrag van Nice in de zin dat wordt verwezen naar het statuut in plaats van naar het reglement van het Hof van Justitie.

(4) PB 1958, 17, blz. 385; zoals gewijzigd bij de verschillende toetredingsverdragen, laatstelijk de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21), zoals aangepast bij besluit 95/1/EG, Euratom, EGKS van de Raad van de Europese Unie van 1 januari 1995 houdende aanpassing van de documenten betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie (PB L 1, blz. 1).

(5) PB 1994, L 11, blz. 1.

(6) PB L 303, blz. 1.

(7) Punt 58 van het arrest.

(8) De Commissie is alleen in de hogere voorziening tussengekomen.

(9) Opgemerkt zij evenwel dat in de onderhavige zaak het Bureau blijkbaar is afgeweken van deze praktijk en met de aanvrager steeds in het Nederlands heeft gecorrespondeerd.

(10) Zij vecht de wettigheid van de tweede zin van artikel 115, lid 4, evenwel rechtstreeks aan in haar subsidiaire vordering in het kader van haar tweede middel. Zoals ik zal uiteenzetten in punt 74 infra, beschouw ik die vordering als niet-ontvankelijk.

(11) Punt 57 van het arrest.

(12) Punten 58 en 59 van het arrest.

(13) Aangehaald in punt 4 supra.

(14) Arrest van 2 april 1998, EMU Tabac e.a. (C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 36).

(15) Griekenland verwijst naar het arrest van 27 maart 1990, Cricket St Thomas (C-372/88, Jurispr. blz. I-1345).

(16) Aangehaald in punt 2 supra.

(17) Zie verwijzing in de considerans, aangehaald in punt 3 supra.

(18) Zie elfde overweging van de considerans, aangehaald in punt 8 supra.

(19) Arresten van 2 februari 1989, Cowan (186/87, Jurispr. blz. 195, punt 10); 26 september 1996, Data Delecta en Forsberg (C-43/95, Jurispr. blz. I-4661, punt 16), en 24 november 1998, Bickel en Franz (C-274/96, Jurispr. blz. I-7637, punt 14).

(20) Arrest van 11 juli 1985, Mutsch (137/84, Jurispr. blz. 2681, punt 11).

(21) In de punten 62 en 63.

(22) Punt 62 van het arrest.

(23) Punt 63 van het arrest.

(24) Punten 53 en 54 van het arrest.

(25) Opgericht bij verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1).

(26) Voorstel voor een verordening van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, door de Commissie bij de Raad ingediend op 25 november 1980 (PB 1980, C 351, blz. 5).

(27) Cijfers van 1980.

(28) Zie punt 54.

(29) Men mag niet uit het oog verliezen dat bij elke toevoeging van een nieuwe officiële taal het aantal mogelijke taalcombinaties ? dat bepalend is voor de voorzieningen die moeten worden getroffen voor het vertalen en tolken ? exponentieel toeneemt. Terwijl er 12 mogelijke combinaties waren voor de oorspronkelijke vier gemeenschapstalen, zijn er 110 voor de huidige 11 talen en zullen er in de toekomst mogelijkerwijs 380 zijn voor 20 talen.

(30) Zie bijvoorbeeld E. Armitage, "The Community Trade Mark ? an assessment after the hearing of interested organisations" , European Intellectual Property Review , 1979, blz. 133, en W. Mak, "The advantages and disadvantages of the Community Trade Mark as seen by industry and the consumer" , European Intellectual Property Review , 1979, blz. 312.

(31) Cijfers afkomstig van de website van de Commissie.

(32) Cijfers afkomstig van het jaarverslag 2001 van het Communautair Bureau voor Plantenrassen.

(33) Zie artikel 131 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. (Net zoals de andere bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en het Gerecht inzake de regeling van het taalgebruik blijft deze bepaling krachtens artikel 64 van het Statuut van het Hof van toepassing tot de bepalingen inzake de regeling van het taalgebruik van toepassing op het Hof en het Gerecht in het Statuut zijn vastgesteld.)

(34) Arrest van 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie (C-164/98 P, Jurispr. blz. I-447, punt 38).

(35) Punt 45 van het arrest.

(36) Zie arresten van 13 maart 1968, Beus (5/67, Jurispr. blz. 120); 11 mei 1983, Klöckner-Werke/Commissie (244/81, Jurispr. blz. 1451, punt 33), en 29 februari 1996, Commissie/Raad (C-122/94, Jurispr. blz. I-881, punt 29).