Home

Arrest van het Hof van 9 september 2003.

Arrest van het Hof van 9 september 2003.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 september 2003

Uitspraak

Arrest van het Hof

9 september 2003(*)

In zaak C-361/01 P,

Christina Kik, vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk en S. B. Noë, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer — uitgebreid) van 12 juli 2001, Kik/BHIM (T-120/99, Jurispr. blz. II-2235), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. von Mühlendahl, O. Montalto en J. Miranda de Sousa als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils en N. Rasmussen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniente in hogere voorziening,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou en S. Vodina als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door S. Ortiz Vaamonde als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Houttuin en A. Lo Monaco als gemachtigden,

intervenienten in eerste aanleg,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, M. Wathelet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann, V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas (rapporteur), rechters,

advocaatgeneraal: F. G. Jacobs,

griffier: H. A. Rühi, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 26 november 2002, waar C. Kik werd vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk, het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) door A. von Mühlendahl, J. Miranda de Sousa en S. Bonne als gemachtigden, de Raad door G. Houttuin en A. Lo Monaco, en de Commissie door W. Wils,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 20 maart 2003,

het navolgende

Arrest

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 september 2001, heeft C. Kik krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 juli 2001, Kik/BHIM (T-120/99, Jurispr. blz. II-2235; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: „Bureau”) van 19 maart 1999 houdende verwerping van haar beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woord KIK in te schrijven als gemeenschapsmerk, heeft verworpen (hierna: „bestreden beslissing”).

De toepasselijke bepalingen

Artikel 217 EG-Verdrag (thans artikel 290 EG) bepaalt:

„De regeling van het taalgebruik door de instellingen der Gemeenschap wordt, onverminderd de bepalingen van het reglement van het Hof van Justitie, door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.”

Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), zoals gewijzigd bij de verschillende toetredingsverdragen en laatstelijk bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), bepaalt in artikel 1:

„De officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie zijn het Deens, het Duits, het Engels, het Fins, het Frans, het Grieks, het Italiaans, het Nederlands, het Portugees, het Spaans en het Zweeds.”

Artikel 2 van verordening nr. 1 luidt:

„De stukken die door een lidstaat of door een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat aan de instellingen worden gezonden, worden naar keuze van de afzender gesteld in een der officiële talen. Het antwoord wordt in dezelfde taal gesteld.”

Artikel 4 van deze verordening bepaalt:

„De verordeningen en andere stukken van algemene strekking worden gesteld in de elf officiële talen.”

Artikel 5 luidt:

„Het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen verschijnt in de elf officiële talen.”

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice luidt de naam van dit blad overeenkomstig artikel 2, punt 38, van dit verdrag Publicatieblad van de Europese Unie.

Het Bureau is opgericht bij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1). Het gebruik van de talen in de procedures bij het Bureau is geregeld in artikel 115 van deze verordening. Dit artikel bepaalt:

De aanvragen om een gemeenschapsmerk worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Gemeenschap.

De talen van het Bureau zijn Duits, Engels, Frans, Italiaans en Spaans.

De aanvrager geeft onder de talen van het Bureau een tweede taal op die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring.

Indien de aanvrage gesteld is in een taal die geen taal van het Bureau is, zorgt het Bureau voor de vertaling van de aanvrage, als omschreven in artikel 26, lid 1, in de door de aanvrager opgegeven taal.

Indien de aanvrager van een gemeenschapsmerk de enige partij is in een procedure voor het Bureau, geldt als proceduretaai de taal waarin de aanvrage om het gemeenschapsmerk gesteld is. Indien de aanvrage gesteld is in een andere taal dan de talen van het Bureau, kan het Bureau met de aanvrager corresponderen in de in zijn aanvrage opgegeven tweede taal.

Bezwaarschriften en vorderingen tot vervallen- of nietigverklaring worden in een van de talen van het Bureau ingediend.

Wanneer het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring overeenkomstig lid 5 gesteld is in dezelfde taal als de aanvrage om het gemeenschapsmerk of in de bij de indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal, wordt de procedure in die taal gevoerd.

Indien de overeenkomstig lid 5 voor het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring gekozen taal noch de taal van de aanvrage om een gemeenschapsmerk, noch de bij de indiening van deze aanvrage opgegeven tweede taal is, dient de opposant of de eiser in de procedure tot vervallen- of nietigverklaring op zijn kosten een vertaling ervan, [op voorwaarde dat het een taal van het Bureau is,] hetzij in de taal van de aanvrage om het gemeenschapsmerk, hetzij in de bij de indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal in. De vertaling wordt binnen de in de uitvoeringsverordening gestelde termijn ingediend. De procedure vindt dan in de taal van de vertaling plaats.

De partijen in de procedures inzake oppositie, verval, nietigheid en beroep kunnen overeenkomen een andere officiële taal van de Europese Gemeenschap als proceduretaai te hanteren.”

Artikel 1, titel I, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) stelt een aantal „regels” vast. Regel 1, betreffende de inhoud van de aanvrage, herhaalt in lid 1, sub j, de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 neergelegde verplichting om in de aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmerk een „tweede taal” te vermelden.

De feiten van het geding

De feiten van het geding zijn in het bestreden arrest als volgt beschreven:

Verzoekster, die in Nederland als advocate en merkengemachtigde werkzaam is bij een in industriële eigendom gespecialiseerd kantoor, heeft op 15 mei 1996 een aanvraag tot inschrijving van een woordmerk als gemeenschapsmerk ingediend bij het Bureau krachtens verordening nr. 40/94.

De inschrijvingsaanvraag betreft het woord KIK.

De dienst waarvoor de aanvraag is ingediend, behoort tot klasse 42 als bedoeld in de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd:

De aanvraag was gesteld in het Nederlands, en als ‚tweede taal’ was eveneens Nederlands opgegeven.

Bij beslissing van 20 maart 1998 heeft de onderzoeker de aanvraag afgewezen wegens niet-inachtneming van het vormvoorschrift, dat de aanvrager Duits, Engels, Frans, Italiaans of Spaans als ‚tweede taal’ moet opgeven.

Op 4 mei 1998 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen die beslissing. Zij voerde aan, dat de afwijzing van haar aanvraag door de onderzoeker onwettig is, omdat deze steunt op ongeldige verordeningsbepalingen. Zij heeft het beroepschrift ingediend in het Nederlands alsook, onder protest, in het Engels.

Op 2 juni 1998 is het beroep verwezen naar de kamer van beroep van het Bureau.

Bij beslissing van 19 maart 1999 [...] is het beroep verworpen, op grond dat verzoekster als ‚tweede taal’ dezelfde taal had opgegeven als die waarin zij haar aanvraag had gesteld. Om deze reden was de aanvraag formeel onregelmatig, los van het feit dat verzoekster nog een andere onregelmatigheid had begaan, te weten dat zij als ‚tweede taal’ niet een van de vijf talen van het Bureau had opgegeven. [...]”

Het procesverloop voor het Gerecht en het bestreden arrest

Het beroep tot vernietiging is ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 19 mei 1999.

De Helleense Republiek heeft geïntervenieerd aan de zijde van verzoekster.

Het Koninkrijk Spanje en de Raad van de Europese Unie hebben geïntervenieerd aan de zijde van het Bureau, verweerder voor het Gerecht.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen een door het Bureau tegen het beroep opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid onderzocht. Volgens het Bureau was het beroep, waarin ten exceptieve werd gesteld dat artikel 115 van verordening nr. 40/94 onwettig was, niet-ontvankelijk omdat er geen juridisch verband bestond tussen de bestreden beslissing en de bepaling waartegen de exceptie van onwettigheid was gericht, te weten lid 3 van dit artikel. Het Bureau heeft de aanvraag van verzoekster immers afgewezen omdat deze geen „tweede taal” had gekozen, zoals door die bepaling wordt geëist, en niet omdat zij als „tweede taal” niet een van de talen van het Bureau had opgegeven.

In punt 24 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat verzoekster Nederlands als „tweede taal” had opgegeven, en heeft het geoordeeld dat de vraag van de wettigheid van de regel dat als „tweede taal” een andere taal moet worden opgegeven dan die waarin de aanvraag is gesteld, geen andere is dan de vraag of de uitsluiting van het Nederlands en van bepaalde andere officiële talen van de Gemeenschap als „tweede taal” wettig is. In punt 25 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarom verklaard dat de bestreden beslissing rechtstreeks steunt op de wettigheid van de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 uitgedrukte regel dat de aanvrager moet aanvaarden dat hij niet automatisch recht heeft op deelname aan alle procedures voor het Bureau in de taal waarin de aanvraag is gesteld, en dat verzoeksters exceptie van onwettigheid daartegen is gericht.

Na het onderzoek van de door het Bureau opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft het Gerecht in de punten 32 en 33 van het bestreden arrest geoordeeld:

Blijkens het voorgaande is verzoeksters exceptie van onwettigheid ter staving van haar beroep tot vernietiging of herziening van de bestreden beslissing ontvankelijk voorzover zij is gericht tegen de verplichting van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en van artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95. De exceptie van onwettigheid heeft in zoverre betrekking op de in voornoemde bepalingen uitgedrukte verplichting zoals die — wat de draagwijdte en de rechtsgevolgen ervan betreft — is uitgewerkt in bepaalde andere leden van artikel 115 van verordening nr. 40/94.

Verzoeksters exceptie van onwettigheid is daarentegen niet-ontvankelijk voorzover zij gericht is tegen de overige bepalingen van artikel 115 van verordening nr. 40/94. De bestreden beslissing steunt immers geenszins op de overige bepalingen van artikel 115, aangezien zij enkel betrekking heeft op een inschrijvingsaanvraag alsmede op de verplichting van de aanvrager om een tweede taal op te geven die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring die tegen hem kunnen worden ingesteld.”

Vervolgens heeft het Gerecht ten gronde bezien of er een beginsel van gemeenschapsrecht bestaat volgens hetwelk de officiële talen van de Europese Gemeenschappen niet mogen worden gediscrimineerd. Het heeft in de punten 58 en 59 van het bestreden arrest geoordeeld:

In zoverre dient in de eerste plaats te worden vastgesteld, dat verordening nr. 1 slechts een handeling van afgeleid recht is, die artikel 217 van het Verdrag als rechtsgrondslag heeft. Verzoeksters stelling, dat verordening nr. 1 juist een gemeenschapsrechtelijk beginsel van gelijkheid van de talen tot uitdrukking brengt, waarvan zelfs niet bij een latere verordening van de Raad kan worden afgeweken, miskent dat het een handeling van afgeleid recht betreft. In de tweede plaats hebben de lidstaten geen taalregeling voor de instellingen en organen van de Gemeenschap vastgesteld in het Verdrag. Op grond van artikel 217 van het Verdrag heeft de Raad de mogelijkheid om met eenparigheid van stemmen de regeling van het taalgebruik door de instellingen vast te stellen en te wijzigen, alsook om afwijkende regelingen vast te stellen. Dit artikel bepaalt niet dat deze regeling, eenmaal vastgesteld door de Raad, later niet meer kan worden gewijzigd. Derhalve kan de taairegeling van verordening nr. 1 niet op één lijn worden gesteld met een gemeenschapsrechtelijk beginsel.

Verzoekster kan zich dus niet beroepen op artikel 6 [EG-Verdrag, thans artikel 12 EG] juncto verordening nr. 1 om de onwettigheid van artikel 115 van verordening nr. 40/94 aan te tonen.”

In de tweede plaats heeft het Gerecht onderzocht of artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 in strijd is met het discriminatieverbod. Het heeft dienaangaande als volgt geoordeeld:

Anders dan verzoekster en de Griekse regering aanvoeren, wordt het discriminatieverbod niet geschonden door de verplichting van de aanvrager van een gemeenschapsmerk om ‚onder de talen van het Bureau een tweede taal op [te geven] die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring’, zoals bepaald in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en in artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95.

In de eerste plaats, zoals blijkt uit de formulering van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94, aanvaardt de aanvrager met de opgave van een tweede taal enkel, dat deze taal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures als proceduretaai gebruikt kan worden. Zolang de aanvrager de enige partij is in de procedures voor het Bureau, is de proceduretaai dus de taal waarin de inschrijvingsaanvraag is gesteld. Dit wordt overigens bevestigd door artikel 115, lid 4, eerste zin, van verordening nr. 40/94. In dit geval kan verordening nr. 40/94 derhalve op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied leiden, aangezien zij juist waarborgt, dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, wordt gebruikt als proceduretaai en dus als de taal waarin de procedurehandelingen met beslissingskarakter moeten worden opgesteld.

Wat voorts de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 bepaalde verplichting van de aanvrager betreft, een tweede taal op te geven voor eventueel gebruik als proceduretaai in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures, moet erop worden gewezen, dat dit voorschrift is vastgesteld met als rechtmatig doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem ingeval een oppositie-, vervallen- of nietigverklaringsprocedure plaatsheeft tussen partijen die niet dezelfde voorkeurstaal hebben en niet op eigen initiatief tot overeenstemming over de proceduretaai kunnen komen. Krachtens artikel 115, lid 7, van verordening nr. 40/94 kunnen partijen in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures immers in onderlinge overeenstemming om het even welke officiële taal van de Europese Gemeenschap als proceduretaai kiezen. Deze mogelijkheid kan in het bijzonder geschikt zijn voor partijen met dezelfde voorkeurstaal.

In zijn streven om de proceduretaai vast te stellen bij gebreke van overeenstemming tussen partijen met een verschillende voorkeurstaal, heeft de Raad een passende en evenredige keuze gemaakt, ook al heeft hij daarbij de officiële talen van de Gemeenschap verschillend behandeld. Enerzijds biedt artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 de merkaanvrager de gelegenheid te bepalen welke van de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen proceduretaai zal zijn in procedures betreffende oppositie, vervallen- of nietigverklaring, wanneer een andere partij in de procedure de door hem gekozen eerste taal niet wenst. Anderzijds is de Raad, door de keuze te beperken tot de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen en aldus te vermijden dat de proceduretaai al te zeer afwijkt van de bij een andere partij in de procedure bekende talen, niet verder gegaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 38, en 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 23).

Ten slotte kunnen verzoekster en de Griekse regering zich niet beroepen op de alinea die bij het Verdrag van Amsterdam is ingelast in artikel 8 D EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 21 EG), bepalende dat ‚iedere burger van de Unie [...] de in dit artikel of in artikel 7 [EG] genoemde instellingen of organen [kan] aanschrijven in een van de in artikel 314 [EG] genoemde talen en ook in die taal antwoord [kan] krijgen’. Artikel 21 EG betreft het Parlement en de ombudsman, en artikel 7 EG het Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het Bureau behoort echter niet tot de in de artikelen 7 EG en 21 EG genoemde instellingen en organen, voorzover de bedoelde alinea ratione temporis al toepasselijk is op het onderhavige geval.”

Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep verworpen.

Het procesverloop voor het Hof en de conclusies van partijen

Bij brief van 25 januari 2002 heeft rekwirantes raadsman het Hof meegedeeld dat zijn cliënte is overleden en dat haar erfgenamen en legatarissen de hogere voorziening wensen voort te zetten. Naar zijn zeggen is de aanvraag tot inschrijving van een woordmerk als gemeenschapsmerk naar Nederlands burgerlijk recht een vermogensrecht dat deel uitmaakt van de nalatenschap van Kik, en heeft de executeurtestamentair, die bevoegd is die erfgenamen en legatarissen te vertegenwoordigen, hem verzocht om de procedure voort te zetten. Wanneer hierna in dit arrest van „rekwirante” wordt gesproken, zijn daarmee deze erfgenamen en legatarissen bedoeld.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 december 2001, heeft de Commissie verzocht om in de hogere voorziening te mogen interveniëren aan de zijde van het Bureau. Dit verzoek is toegewezen bij beschikking van de president van het Hof van 18 maart 2002.

Rekwirante vordert vernietiging van het bestreden arrest, toewijzing van haar in eerste aanleg geformuleerde vordering tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van het Bureau in de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening.

De Helleense Republiek concludeert eveneens tot vernietiging van het bestreden arrest en toewijzing van rekwirantes gehele vordering.

Het Bureau, het Koninkrijk Spanje en de Commissie concluderen tot afwijzing van de hogere voorziening en bevestiging van het bestreden arrest.

De Raad verzoekt primair, de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, en subsidiair, deze ongegrond te verklaren, en in beide gevallen rekwirante in de kosten te verwijzen.

De hogere voorziening

Rekwirante brengt tot staving van haar hogere voorziening twee middelen naar voren. Het eerste houdt in dat artikel 115 van verordening nr. 40/94 door het Gerecht onjuist is uitgelegd. Met het tweede middel stelt zij dat het Gerecht het gemeenschapsrecht, en inzonderheid artikel 6 van het Verdrag, heeft geschonden doordat het niet de onwettigheid van artikel 115 van verordening nr. 40/94 heeft vastgesteld.

Het eerste middel: onjuiste uitlegging van artikel 115 van verordening nr. 40/94

Argumenten van partijen

Rekwirante stelt dat het Gerecht het gemeenschapsrecht verkeerd heeft toegepast door een onjuiste uitlegging te geven aan artikel 115 van verordening nr. 40/94, waarin de taalregeling van het Bureau is vastgelegd. De uitlegging van het Gerecht houdt geen rekening met de tweede zin van lid 4 van dit artikel, die luidt: „Indien de aanvrage gesteld is in een andere taal dan de talen van het Bureau, kan het Bureau met de aanvrager corresponderen in de in zijn aanvrage opgegeven tweede taal.” Nu het bestreden arrest op deze verkeerde uitlegging gebaseerd is, moet het volgens rekwirante om deze reden worden vernietigd.

Rekwirante stelt dat, zoals de vertegenwoordiger van het Bureau ter terechtzitting bij het Gerecht heeft erkend, het Bureau steeds voor de gehele procedure, ook voor het ambtshalve onderzoek van de absolute en relatieve weigeringsgronden voor inschrijving van een gemeenschapsmerk, gebruikmaakt van de mogelijkheid om de bij de aanvraag opgegeven tweede taal te gebruiken, wanneer de aanvraag niet in een van de talen van het Bureau is gesteld. De aanvrager ontvangt in de taal van de aanvraag alleen het bewijs van inschrijving van het merk in het register van gemeenschapsmerken, aan het einde van de inschrijvingsprocedure.

Volgens rekwirante is bij een correcte uitlegging van artikel 115 van verordening nr. 40/94 de conclusie van het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest dat deze verordening op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied kan leiden, daar in procedures waarin de aanvrager de enige partij is voor het Bureau, de taal waarin de aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmerk is gesteld, de proceduretaai is, kennelijk onjuist.

Het Bureau, het Koninkrijk Spanje en de Raad betwisten de ontvankelijkheid van het eerste middel voorzover het betrekking heeft op artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94, omdat het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest de exceptie van onwettigheid slechts ontvankelijk heeft verklaard voorzover zij betrekking heeft op artikel 115, lid 3, of op enkele andere leden van dit artikel die de in lid 3 neergelegde verplichting verduidelijken. Volgens het Bureau en het Koninkrijk Spanje heeft rekwirante punt 32 van het bestreden arrest niet aangevochten. Volgens de Raad kan artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 niet worden beschouwd als een bepaling die de draagwijdte of de rechtsgevolgen verduidelijkt van de verplichting om op het formulier voor het aanvragen van een gemeenschapsmerk een andere taal op te geven dan voor de aanvraag is gebruikt.

Ten gronde stellen het Bureau, de Raad en de Commissie dat uit punt 61 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht een juridische analyse heeft gemaakt van het gehele artikel 115, lid 4, van verordening nr. 40/94, ook van de tweede zin van dit lid.

Het Bureau is van mening dat rekwirante de draagwijdte en de praktische gevolgen voor de aanvragers van een gemeenschapsmerk van de toepassing van artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 overschat. Anders dan rekwirante stelt, betekent de mogelijkheid dat het Bureau met de aanvrager correspondeert in de tweede door deze gekozen taal, niet dat de procedure verder geheel in de tweede taal verloopt, noch dat de aanvrager alleen het bewijs van inschrijving van het merk in het register van gemeenschapsmerken ontvangt in de taal van de aanvraag.

Volgens het Bureau gaan deze uitspraken eraan voorbij dat meer dan 98 % van de natuurlijke of rechtspersonen die een gemeenschapsmerk willen laten inschrijven de afhandeling van de procedure in handen geven van een beroepsmatige vertegenwoordiger, die zij vrij kunnen kiezen uit de in de gehele Gemeenschap gevestigde beroepsgroep. Voorts behouden indieners van een inschrijvingsaanvraag in een andere taal dan die van het Bureau het recht om de taal van de aanvraag te gebruiken in correspondentie en mondelinge contacten met het Bureau, zolang zij de enige partij in de procedure zijn.

Het Bureau benadrukt dat de mogelijkheid om te corresponderen in de door de aanvrager van een gemeenschapsmerk gekozen tweede taal, slechts een bevoegdheid is, en dat de aanvrager desgewenst alle correspondentie kan ontvangen in de taal van de merkaanvraag, zolang hij de enige partij in de procedure is, een verzoek dat het Bureau slechts kan afwijzen om ernstige en dwingende redenen.

Het Bureau stelt in dit verband dat het artikel 115, lid 4, van verordening nr. 40/94 niet op dezelfde wijze uitlegt als het Gerecht. Uit punt 61, derde zin, van het bestreden arrest blijkt immers dat de taal van de aanvraag moet worden gebruikt als proceduretaai en dus als de taal waarin de procedurehandelingen met beslissingskarakter moeten worden opgesteld. Het Bureau meent echter dat de term „corresponderen” in artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 alle door hem geproduceerde schriftelijke stukken omvat, ook die welke het karakter van een beslissing hebben.

Het Bureau merkt op dat moeilijk valt te bepalen wat onder „procedurehandelingen met beslissingskarakter” moet worden verstaan en noemt als voorbeeld de brief waarbij het de aanvrager van een gemeenschapsmerk overeenkomstig regel 9, lid 3, van verordening nr. 2868/95 verzoekt om bepaalde gebreken te verhelpen. Een dergelijke brief is niet vatbaar voor beroep, maar indien de aanvrager de hem gesignaleerde gebreken niet verhelpt, zal het Bureau de aanvraag afwijzen, een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. De door het Gerecht aan artikel 115 gegeven uitlegging zou bij de aanvragers tot verwarring kunnen leiden, daar zij nu eens stukken ontvangen in de taal van de aanvraag, dan weer in de tweede taal.

Het Bureau wijst er tevens op dat het aldus handelt met stilzwijgende instemming van de aanvrager van het gemeenschapsmerk en dat het, niettegenstaande het grote aantal aanvragen, de eerste keer is dat de taalregeling wordt aangevochten. Zo nodig, zou het Bureau in de toekomst de uitdrukkelijke instemming van de aanvrager kunnen verzoeken voor het gebruik van de tweede taal in de correspondentie zoals het Bureau deze opvat.

De Raad is van mening dat de door het Bureau aan artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 gegeven uitlegging, die tot uitdrukking is gekomen in een bepaalde toepassing van die bepaling, onder geen beding gevolgen kan hebben voor de wettigheid van dit artikel.

Beoordeling door het Hof

Vooraf moet worden opgemerkt dat, anders dan de door het Bureau, de Raad en het Koninkrijk Spanje opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid veronderstelt, rekwirante met het eerste middel van de hogere voorziening de uitlegging betwist die het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest aan artikel 115 van verordening nr. 40/94 heeft gegeven door geen rekening te houden met de tweede zin van lid 4 van dit artikel, maar niet de wettigheid van die bepaling als zodanig betwist.

Hoe dan ook blijkt uit de punten 32 en 33 van het bestreden arrest dat het Gerecht de exceptie van onwettigheid ontvankelijk heeft verklaard voorzover deze betrekking heeft op de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 neergelegde verplichting om een tweede taal op te geven, maar ook voorzover deze verplichting, wat de draagwijdte en rechtsgevolgen ervan betreft, wordt verduidelijkt door enkele andere leden van dit artikel.

Het Gerecht heeft dus niet uitgesloten dat de wettigheid wordt aangevochten van artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94, een van de bepalingen waarin de draagwijdte en rechtsgevolgen van de keuze van de tweede taal worden aangegeven, voorzover in deze bepaling staat dat „[i]ndien de aanvrage gesteld is in een andere taal dan de talen van het Bureau, het Bureau met de aanvrager [kan] corresponderen in de in zijn aanvrage opgegeven tweede taal”.

Het eerste middel van de hogere voorziening is dus ontvankelijk.

Wat de beoordeling ten gronde betreft, moet worden geconstateerd dat dit middel in wezen betrekking heeft op de wijze waarop artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 door het Bureau wordt uitgelegd en toegepast, iets wat het Gerecht volgens rekwirante niet in de in punt 61 van het bestreden arrest uiteengezette redenering heeft betrokken.

Rekwirante stelt in dit verband dat het Bureau vrijwel de gehele procedure inzake de aanvraag van een gemeenschapsmerk in de door de aanvrager opgegeven tweede taal afhandelt. Het Bureau betwist dit niet, maar geeft te kennen het niet eens te zijn met de door het Gerecht aan artikel 115, lid 4, van verordening nr. 40/94 gegeven uitlegging, daar het van mening is dat niet alle procedurehandelingen met beslissingskarakter per se in de proceduretaai moeten worden gesteld en dat sommige van die handelingen onder het in die bepaling genoemde begrip „corresponderen” vallen.

Om te beginnen moet de aan artikel 115, lid 4, van verordening nr. 40/94 te geven uitlegging worden verduidelijkt.

Volgens deze bepaling is de proceduretaai bij het Bureau de taal waarin de aanvraag van het gemeenschapsmerk is gesteld, maar kan het Bureau met de aanvrager corresponderen in de door deze gekozen tweede taal. Uit deze bepaling volgt dat de mogelijkheid om voor correspondentie de tweede taal te gebruiken, een uitzondering is op het beginsel van het gebruik van de proceduretaai, en dat het begrip corresponderen dus restrictief moet worden uitgelegd.

Aangezien de procedure bestaat uit alle handelingen die voor de afhandeling van een aanvraag moeten worden verricht, vallen onder het begrip „procedurehandelingen” alle door de communautaire regeling voor de afhandeling van de gemeenschapsmerkaanvraag vereiste of voorziene handelingen, alsook de handelingen die voor die afhandeling noodzakelijk zijn, of dit nu kennisgevingen zijn, verzoeken tot rectificatie, verzoeken om opheldering dan wel andere handelingen. Anders dan het Bureau betoogt, moeten al deze handelingen dus worden gesteld in de taal die voor de aanvraag is gebruikt.

In tegenstelling tot de procedurehandelingen ziet het begrip „corresponderen” in artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 op alle stukken waarvan de inhoud niet kan worden gelijkgesteld met een procedurehandeling, zoals de documenten die het Bureau meestuurt met procedurehandelingen of waarmee het de aanvrager informeert.

Gelet op de aan artikel 115, lid 4, van verordening nr. 40/94 te geven uitlegging, moet worden geoordeeld dat het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest terecht heeft verklaard dat „verordening nr. 40/94 [...] op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied [kan] leiden, aangezien zij juist waarborgt, dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, wordt gebruikt als proceduretaai [...]”.

Het middel dat het Gerecht deze bepaling rechtens onjuist heeft uitgelegd, moet derhalve worden afgewezen.

Het tweede middel: schending van het gemeenschapsrecht, inzonderheid artikel 6 van het Verdrag

Argumenten van partijen

Rekwirante is van mening dat het Gerecht het gemeenschapsrecht, en inzonderheid artikel 6 van het Verdrag, onjuist heeft toegepast, door haar beroep te verwerpen voorzover daarin werd gesteld dat de taairegeling van artikel 115, leden 2 tot en met 6, van verordening nr. 40/94 in haar geheel onwettig is.

Allereerst is deze regeling volgens haar in strijd met het grondbeginsel van de gelijkheid van de talen. Dit beginsel komt in het gemeenschapsrecht herhaaldelijk tot uiting, bijvoorbeeld in artikel 248 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 314 EG), dat bepaalt dat alle taalversies van het Verdrag authentiek zijn. Hetzelfde geldt voor verordening nr. 1, die de officiële talen van de Gemeenschap vaststelt en bepaalt dat de onderdanen van een lidstaat in een van de officiële talen aan een instelling kunnen schrijven en het antwoord ontvangen in dezelfde taal, en dat het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen verschijnt in de elf officiële talen. De derde alinea van artikel 8 D EG-Verdrag, die aan dit artikel is toegevoegd bij het Verdrag van Amsterdam, bevestigt dat iedere burger van de Unie het recht heeft de in dit artikel of in artikel 4 EG-Verdrag (thans artikel 7 EG) genoemde instellingen of organen aan te schrijven in een van de in artikel 248 van het Verdrag genoemde talen en ook in die taal antwoord te krijgen. Rekwirante verwijst tevens naar de vaste rechtspraak van het Hof betreffende het gelijkheidsbeginsel, waarvan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dat in artikel 6 van het Verdrag wordt genoemd, een uiting is. Volgens deze rechtspraak wordt bijzonder belang gehecht aan de bescherming van de rechten en faciliteiten van personen op het gebied van de talen.

Vervolgens stelt rekwirante dat de bij artikel 115 van verordening nr. 40/94 ingevoerde taalregeling in strijd is met artikel 6 van het Verdrag. Deze regeling houdt discriminatie op grond van taal, en dus indirect op grond van nationaliteit, in, hetgeen onverenigbaar is met het in artikel 6 neergelegde discriminatieverbod.

Volgens rekwirante brengt deze taalregeling de onderdanen van lidstaten waarvan de taal niet een van de talen van het Bureau is, in een aanzienlijk ongunstiger positie dan de onderdanen van lidstaten waarvan de taal wel een van de talen van het Bureau is. Dit betreft vooral de afhandeling van aanvragen om een gemeenschapsmerk, aangezien het Bureau die aanvragen in de praktijk altijd in de tweede taal afhandelt wanneer de taal van de aanvraag niet een van de talen van het Bureau is. Het betreft echter ook de oppositieprocedures en procedures tot vervallen- of nietigverklaring, aangezien deze behoudens het in artikel 115, lid 7, van verordening nr. 40/94 geregelde geval dat partijen anders overeenkomen, steeds in de talen van het Bureau worden gevoerd.

Dit leidt tot vervalsing van de concurrentie op de interne markt, aangezien de aanvrager van een gemeenschapsmerk zich liever zal laten bijstaan door een merkgemachtigde die een van de talen van het Bureau als moedertaal heeft, en de merkgemachtigden bij wie dit niet het geval is, daardoor in een ongunstiger concurrentiepositie komen te verkeren.

Ten slotte is rekwirante van mening dat, aangezien het beginsel van gelijke behandeling een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht is, schending daarvan niet kan worden gerechtvaardigd door loutere opportuniteitsoverwegingen. Voorzover een rechtvaardiging al mogelijk is, is de oplossing die de gemeenschapswetgever in casu heeft gekozen, passend noch evenredig.

Zij betoogt in dit verband dat de instellingen zich niet op een zuiver economische factor, zoals de kosten van meer vertalers, kunnen beroepen ter rechtvaardiging van een beperking van de grondbeginselen van gemeenschapsrecht. De Raad heeft hoe dan ook niet aangetoond dat een niet-discriminerende taalregeling de financiële middelen van de Gemeenschap onevenredig zou belasten. Overigens zijn de instellingen en andere organen van de Unie al jaren in staat in alle officiële talen met de burgers te communiceren, of het nu gaat om de behandeling van concentraties van ondernemingen dan wel om aanmeldingen van staatssteun. Zij noemt als voorbeeld het Communautair Bureau voor plantenrassen, opgericht bij verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), dat zonder problemen functioneert in alle officiële talen.

Zelfs al zou een uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling kunnen worden gerechtvaardigd door praktische en financiële overwegingen, dan nog is de taalregeling van verordening nr. 40/94 niet evenredig, daar de keuze voor één tweede taal, zoals Engels, minder discriminerend en minder concurrentievervalsend zou zijn geweest.

Ten overvloede merkt rekwirante op dat het feit dat de Raad verordening nr. 40/94 met eenparigheid van stemmen heeft aangenomen, niet meeweegt, daar ook de gemeenschapswetgever gebonden is aan de rule of law.

Voor het geval dat het Hof de bij artikel 115 van verordening nr. 40/94 ingevoerde taalregeling van het Bureau niet volledig onwettig zou achten, verzoekt rekwirante het Hof subsidiair, ten minste vast te stellen dat het Gerecht het recht onjuist heeft toegepast door niet de onwettigheid van lid 4, tweede zin, van die bepaling vast te stellen. Behalve dat hij onverenigbaar is met het discriminatieverbod, is deze zin ook onverenigbaar met het aan de leden 1 en 4, eerste zin, van artikel 115 ten grondslag liggende beginsel dat de taal waarin de gemeenschapsmerkaanvraag is ingediend, de proceduretaai is. De tweede zin van lid 4 ontneemt dit beginsel zijn betekenis, zoals uit de vaste praktijk van het Bureau blijkt. De verschillende bepalingen van artikel 115 zijn dus onderling tegenstrijdig.

De Helleense Republiek, die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd aan de zijde van verzoekster, geeft aan, het voor het merendeel eens te zijn met de door rekwirante in hogere voorziening aangevoerde argumenten, in het bijzonder wat het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod betreft. De veeltaligheid is een onmisbaar element voor het goed functioneren van de rule of law in de communautaire rechtsorde, daar tal van regels van primair en afgeleid recht rechtstreeks toepasselijk zijn in de rechtsorde van de lidstaten.

Het Gerecht heeft verordening nr. 1 dus ten onrechte als een „zuivere, op zichzelf staande uiting van positief recht” behandeld, en lijkt daarmee te zijn voorbijgegaan aan het bestaan van fundamentele beginselen van primair recht, waarvan alle gemeenschapsregels doordrongen zijn.

Het is voor de burger belangrijk, van de hem betreffende bepalingen in zijn moedertaal kennis te kunnen nemen, ingevolge het adagium „eenieder wordt geacht de wet te kennen”. De eerbiediging van de taal van de burgers is ook van belang in een Gemeenschap die wil dat besluiten „zo dicht mogelijk bij de burger” worden genomen, en dat het functioneren van haar instellingen door transparantie wordt gekenmerkt.

De geprogrammeerde beperking van het aantal talen is in tegenspraak met de doelstellingen die de Gemeenschap nastreeft overeenkomstig artikel 126 EG-Verdrag (thans artikel 149 EG), dat voorschrijft dat de Gemeenschap de taalkundige verscheidenheid van de lidstaten eerbiedigt. Het Hof van Justitie heeft zich in zijn rechtspraak betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht steeds voor de gelijkwaardigheid van de talen uitgesproken.

De Helleense Republiek stelt voorts dat, aangezien het Bureau een orgaan van de Gemeenschap is, het mogelijk moet zijn de artikelen 4 en 8 D van het Verdrag naar analogie op het Bureau toe te passen.

Alle andere partijen zijn het met rekwirante oneens en betogen om uiteenlopende redenen dat het tweede middel geheel of ten dele niet-ontvankelijk is. Een eerste argument is dat rekwirante geen belang heeft bij het verzoek om vaststelling van de onwettigheid van artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94. Het Bureau merkt op dat de eventuele onwettigheid van deze bepaling niet betekent dat de bestreden beslissing eveneens onwettig is, aangezien deze niet op die bepaling was gebaseerd. Het Koninkrijk Spanje en het Bureau stellen voorts dat rekwirante niet heeft aangetoond dat zij door de toepassing van deze bepaling is geschaad. Nadat rekwirante had laten weten, de correspondentie te willen ontvangen in de taal waarin haar gemeenschapsmerkaanvraag was ingediend, heeft het Bureau alle procedurehandelingen, met inbegrip van de handelingen met beslissingskarakter, in het Nederlands gesteld, daar het geen ernstige en dwingende redenen had om anders te handelen.

Verder is het primaire onderdeel van het tweede middel volgens het Bureau en de Commissie niet-ontvankelijk omdat het slechts een herhaling is van het in eerste aanleg gevoerde betoog. Volgens de Raad daarentegen is dit onderdeel van het middel niet-ontvankelijk omdat rekwirante niet heeft aangegeven in welke passages van het bestreden arrest het Gerecht is voorbijgegaan aan rechtsregels die het had moeten eerbiedigen.

Wat het subsidiaire onderdeel van het middel betreft, stelt de Raad dat dit samenvalt met het eerste middel. De Commissie acht het niet-ontvankelijk, omdat rekwirante niet is opgekomen tegen punt 33 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de exceptie van onwettigheid van de andere bepalingen van artikel 115 van verordening nr. 40/94 dan lid 3, niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Wat de zaak ten gronde betreft, betoogt het Bureau dat rekwirante niet heeft aangetoond in welk opzicht het Gerecht het recht onjuist heeft toegepast met zijn oordeel dat de taalregeling van het Bureau een noodzakelijk, passend en evenredig middel is voor het bereiken van een rechtmatig doel. De in hogere voorziening aangevoerde argumenten geven zelfs blijk van een afzwakking van de in eerste aanleg verdedigde standpunten, aangezien rekwirante thans aanvoert dat de wetgever voor alle procedures voor het Bureau één enkele officiële taal had kunnen aanwijzen.

De Raad verwijst naar de redenering van het Gerecht in de punten 57 tot en met 64 van het bestreden arrest. Met betrekking tot de taalregeling van het Communautair Bureau voor plantenrassen merkt hij op dat bij de vaststelling daarvan rekening is gehouden met het feit dat in het kwekersrecht de procedure inter partes uitzonderlijk is.

Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, dat verbiedt om gelijke situaties verschillend te behandelen tenzij een objectieve reden dit rechtvaardigt, is het Koninkrijk Spanje van mening dat er ontegenzeglijk verschillen zijn in het aantal burgers binnen of buiten de Gemeenschap die de verschillende talen spreken.

Het Koninkrijk Spanje erkent dat de taalregeling van het Bureau bepaalde talen verschillend behandelt, maar is van mening dat dit verschil in behandeling niet zo ver gaat als rekwirante stelt. Het Bureau kan zich tot de aanvrager richten in de in de gemeenschapsmerkaanvraag opgegeven tweede taal, maar een merkengemachtigde zal vrijwel zeker een van de talen van het Bureau machtig zijn. Het zal dus zelden nodig zijn, de schrifturen van het Bureau te vertalen. Slechts wanneer een andere partij bij de procedure is betrokken, zullen vertalingen nodig zijn, maar deze zijn dan voor die andere partij sowieso noodzakelijk.

Het verschil in behandeling ligt dus genuanceerd en rekwirante heeft geen argumenten aangevoerd die afdoen aan de conclusies van het Gerecht inzake de objectieve rechtvaardiging van dit verschil. De Raad is binnen zijn bevoegdheden gebleven en het gekozen criterium, de vijf binnen en buiten de Gemeenschap meest gesproken talen, is redelijk.

Het Koninkrijk Spanje wijst erop dat rekwirante niet heeft aangegeven wat volgens haar een adequaat en evenredig systeem zou zijn voor de werking van het Bureau. Bovendien spreekt zij haar eigen argumenten in eerste aanleg tegen, waar zij thans de keuze van één taal, het Engels, bepleit. Al rekwirantes stellingen betreffende schending van het beginsel van gelijkheid van de talen komen daardoor op losse schroeven te staan.

De Commissie acht het middel eveneens ongegrond. Zoals het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, kan verordening nr. 1 niet op één lijn worden gesteld met een gemeenschapsrechtelijk beginsel. Wat de overtreding van het discriminatieverbod betreft, heeft het Gerecht in de punten 60 tot en met 63 van het bestreden arrest overtuigend geoordeeld dat de Raad een passende en evenredige keuze had gemaakt.

Beoordeling door het Hof

Om te beginnen moeten de argumenten voor de niet-ontvankelijkverklaring van het tweede middel worden onderzocht.

Met betrekking tot het argument dat rekwirante geen belang heeft bij het verzoek om vaststelling van de onwettigheid van artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 omdat er geen juridisch verband bestaat tussen deze bepaling en de bestreden beslissing, moet worden opgemerkt dat een dergelijke exceptie van niet-ontvankelijkheid van de rechtsvordering, voorzover zij strekt tot vaststelling van de onwettigheid van artikel 115 van verordening nr. 40/94, reeds door het Bureau is opgeworpen voor het Gerecht en door het Gerecht overigens is samengevat in de punten 15 tot en met 17 van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft dit argument in de punten 24 en 25 van het bestreden arrest afgewezen en de ontvankelijk verklaarde exceptie van onwettigheid afgebakend in de punten 32 en 33 van dat arrest. Zoals in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 een van de bepalingen waarin de draagwijdte en de rechtsgevolgen van de keuze van de tweede taal worden aangegeven, en heeft het Gerecht in punt 32, tweede zin, van het bestreden arrest de exceptie van onwettigheid met betrekking tot deze bepaling ontvankelijk verklaard. Daar het Bureau deze punten niet aanvecht en niet aangeeft om welke reden de conclusie van het Gerecht dat er een rechtstreeks juridisch verband bestaat tussen de bestreden beslissing en de volgens rekwirante onwettige verplichting, in strijd zou zijn met het gemeenschapsrecht, moet het argument dat rekwirante geen belang heeft bij het verzoek om vaststelling van de onwettigheid van deze bepaling van verordening nr. 40/94 worden afgewezen.

Eveneens moet worden afgewezen het argument dat niet is aangetoond dat rekwirante schade heeft geleden door de wijze waarop het Bureau artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 in casu heeft toegepast. Dit argument is er immers niet op gericht aan te tonen dat de hogere voorziening of een van de middelen ter ondersteuning daarvan niet-ontvankelijk is, maar dat de rechtsvordering van rekwirante niet-ontvankelijk is. Dit is echter niet voor het Gerecht aangevoerd, maar wordt voor het eerst voor het Hof gesteld. Dit argument moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het in hogere voorziening voor het eerst naar voren is gebracht en niet tot doel heeft aan te tonen dat het Gerecht met betrekking tot de beoordeling van deze exceptie van niet-ontvankelijkheid van de rechtsvordering, het recht onjuist heeft toegepast.

Anders dan het Bureau en de Commissie stellen, is de hogere voorziening niet louter een herhaling van de argumenten die rekwirante in eerste aanleg heeft aangevoerd. Rekwirante vordert immers geen nieuw onderzoek van haar oorspronkelijke verzoek tot vernietiging, maar bekritiseert uitdrukkelijk het bestreden arrest. Wat de onderdelen van dat arrest betreft waartegen de hogere voorziening is gericht, blijkt uit het verzoekschrift duidelijk, anders dan de Raad stelt, dat deze hogere voorziening betrekking heeft op de punten 61 tot en met 64 van het arrest, die trouwens in het verzoekschrift worden geciteerd. De Raad kan derhalve niet op goede gronden stellen dat de hogere voorziening te vaag is om tot een beslissing van het Hof te kunnen leiden.

Anders dan de Raad eveneens stelt, valt het subsidiaire onderdeel van het tweede middel, waarmee rekwirante de wettigheid van artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 betwist, niet samen met het eerste middel, waarin zij alleen de door het Gerecht aan die bepaling gegeven uitlegging betwist.

Met betrekking tot het argument dat het subsidiaire onderdeel van het middel niet-ontvankelijk is omdat rekwirante niet opkomt tegen punt 33 van het bestreden arrest, kan ermee worden volstaan te verwijzen naar de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest en vast te stellen dat dit onderdeel ontvankelijk is voorzover rekwirante opkomt tegen de rechtsgevolgen die worden verbonden aan de bij artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 opgelegde verplichting om bij de indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag een tweede taal op te geven.

Wat de gegrondheid van het middel betreft, moet allereerst worden benadrukt dat, gelet op hetgeen in het onderhavige arrest over het eerste middel is verklaard, het tweede middel beperkt is tot de beoordeling van de wettigheid van de taairegeling van het Bureau met betrekking tot de daarin neergelegde verplichting om een tweede taal als eventuele proceduretaai in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures en als taal om in te „corresponderen” in de zin van artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 te kiezen. Nagegaan moet worden of deze regeling in strijd is met een beginsel van gelijkheid van de talen, zoals dit door rekwirante wordt beschreven.

Zoals rekwirante benadrukt, komt in het Verdrag op verschillende plaatsen het gebruik van de talen in de Europese Unie ter sprake. Deze teksten kunnen evenwel niet worden beschouwd als de uitdrukking van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat elke burger kan eisen dat alles wat zijn belangen zou kunnen raken, onder alle omstandigheden in zijn eigen taal wordt gesteld.

Wat de betrekkingen tussen de burgers en de instellingen en organen van de Gemeenschap betreft, bepaalt artikel 8 D van het Verdrag in de versie van het Verdrag van Amsterdam met name dat de instellingen en sommige organen met de burgers van de Unie moeten corresponderen in een van de in artikel 248 van het Verdrag bedoelde talen. Deze bepaling, die ten tijde van de bestreden beslissing nog niet in werking was getreden, geldt in elk geval niet voor alle organen van de Unie. Met name op het Bureau is zij niet van toepassing, zoals het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt.

Voorts verleent artikel 217 van het Verdrag de Raad de bevoegdheid om met eenparigheid van stemmen de regeling van het taalgebruik door de instellingen der Gemeenschap vast te stellen. Ter uitvoering van deze bepaling heeft de Raad verordening nr. 1 vastgesteld, die in artikel 1 de officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Gemeenschap vastlegt. Deze officiële talen vallen niet volledig samen met de talen bedoeld in de artikelen 8 D en 248 van het Verdrag.

Overigens bepaalt artikel 4 van verordening nr. 1 dat verordeningen en andere stukken van algemene strekking worden gesteld in de officiële talen van de Unie. Uit deze bepaling, alsook uit artikel 191 EG-Verdrag (thans artikel 254 EG), waarin is bepaald dat de volgens de procedure van artikel 189 B EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 251 EG) aangenomen verordeningen, richtlijnen en beschikkingen moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, gelezen in samenhang met artikel 5 van verordening nr. 1, waarin is bepaald dat het Publicatieblad verschijnt in de officiële talen, behoeft een individuele beschikking niet noodzakelijkerwijs in alle officiële talen te worden gesteld, ook al kan zij gevolgen hebben voor de rechten van een andere burger van de Unie dan degene tot wie zij is gericht, bijvoorbeeld een concurrent.

Dat een instelling zich tot de burger richt in diens eigen taal, lost dus niet alle taalproblemen op die de burgers in het kader van de werkzaamheden van de instellingen of organen van de Unie kunnen tegenkomen. In casu gaat het trouwens om een dergelijk probleem, aangezien de taalregeling van het Bureau, behalve voor het „corresponderen” bedoeld in artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94, dat hierna in punt 98 zal worden besproken, niet kan worden aangevochten wegens de wijze waarop het Bureau rechtstreeks met de aanvrager omgaat, daar de procedure moet worden gevoerd in de voor de gemeenschapsmerkaanvraag gekozen taal. Deze regeling wordt echter gekritiseerd wegens de wijze waarop zij de betrekkingen tussen verschillende personen met mogelijkerwijs uiteenlopende talen in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures regelt.

Artikel 248, tweede alinea, van het Verdrag, in de versie van het Verdrag van Amsterdam, en de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van het gemeenschapsrecht kunnen ook niet worden aangewend om een beginsel van de gelijkheid van de talen te construeren. Al moeten bij de uitlegging van een tekst alle authentieke taalversies van die tekst gelijkelijk in aanmerking worden genomen, dit geldt slechts voorzover die versies bestaan en authentiek zijn. Aldus zal, zelfs indien een individuele beschikking is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en dus in alle talen is vertaald ter informatie van de burgers, alleen de tekst in de in het kader van de betrokken procedure gebruikte taal authentiek zijn en voor de uitlegging van die beschikking worden gebruikt.

Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat het gemeenschapsmerk is gecreëerd in het belang van de marktdeelnemers, niet van alle burgers, en dat de marktdeelnemers niet verplicht zijn, er gebruik van te maken.

Het recht op het alleengebruik van een merk wordt immers weliswaar erkend door een overheidsinstantie, maar het merkrecht is in wezen een instrument dat door de marktdeelnemers wordt gebruikt voor het maken van winst in het kader van hun bedrijfsactiviteiten. Een wetgever mag hen dus verplichten, de kosten van de werking van een voor de registratie van gemeenschapsmerken opgericht orgaan geheel of ten minste ten dele te dragen.

Volgens de vijfde overweging van verordening nr. 40/94 treedt „het gemeenschapsmerkenrecht [...] niet in de plaats [...] van het merkenrecht der lidstaten; het [lijkt] namelijk niet gerechtvaardigd [...] de ondernemingen te verplichten hun merken als gemeenschapsmerk te deponeren, aangezien de nationale merken noodzakelijk blijven voor ondernemingen die geen bescherming van hun merken op gemeenschapsniveau verlangen”.

De marktdeelnemers hebben niettemin belang bij een hun door de gemeenschapswetgever aangereikt instrument als het gemeenschapsmerk; zij zijn daardoor niet genoodzaakt een groot aantal aanvragen voor nationale merken in te dienen, met alle vertaalkosten van dien (zie in dit verband mutatis mutandis de argumenten van BASF AG over de vertaalkosten voor octrooischriften, in punt 12 van het arrest van 21 september 1999, BASF, C-44/98, Jurispr. blz. I-6269). Om dit belang in te zien behoeft slechts te worden gekeken naar het aantal gemeenschapsmerkaanvragen dat sinds de oprichting van het Bureau is ingediend en dat veel groter is dan aanvankelijk werd verwacht.

Uit een en ander volgt dat de taalregeling van een orgaan als het Bureau de uitkomst is van een moeizaam zoeken naar het noodzakelijk evenwicht tussen de belangen van de marktdeelnemers en het algemeen belang wat de procedurekosten betreft, maar ook tussen de belangen van de aanvragers van een gemeenschapsmerk en die van de andere marktdeelnemers met betrekking tot de toegang tot de vertaling van documenten die rechten verlenen of tot procedures waarbij verschillende marktdeelnemers betrokken zijn, zoals de in verordening nr. 40/94 bedoelde oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures.

Het Gerecht heeft derhalve in punt 62 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de Raad, met het bepalen van de officiële talen van de Gemeenschap die als proceduretaai in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures tussen partijen met een verschillende voorkeurstaal kunnen worden gebruikt, het rechtmatige doel voor ogen heeft gehad een passende oplossing te vinden voor het taalprobleem dat ontstaat wanneer partijen daarover geen overeenstemming weten te bereiken.

Het Gerecht heeft in punt 63 van het bestreden arrest ook terecht geoordeeld dat de Raad, al heeft hij de officiële talen van de Gemeenschap verschillend behandeld, met zijn keuze van uitsluitend de in de Gemeenschap meest verbreide talen, een passende en evenredige keuze heeft gemaakt.

Het argument van rekwirante dat de keuze van slechts één taal minder discriminerend zou zijn geweest dan die van vijf talen, is dus niet ter zake dienend.

Wat ten slotte het in artikel 115, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 40/94 bedoelde corresponderen betreft, moet erop worden gewezen dat dit begrip, zoals in de punten 45 en 47 van dit arrest is uiteengezet, restrictief moet worden uitgelegd en alleen betrekking kan hebben op correspondentie waarvan de inhoud niet kan worden gelijkgesteld met een procedurehandeling. Aangezien het gebruik van de tweede taal in deze context de juridische belangen van de aanvrager van een gemeenschapsmerk niet kan schaden, is het verschil in behandeling dat door het gebruik van de tweede taal kan ontstaan, dus te verwaarlozen en hoe dan ook gerechtvaardigd om het Bureau te laten functioneren.

Derhalve moet het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

Het incidentele middel: ontoereikende motivering

Argument van de Helleense Republiek

De Helleense Republiek voert als incidentele vernietigingsgrond aan dat het Gerecht het recht onjuist heeft toegepast door niet in te gaan op het middel inzake ontoereikende motivering van de bepaling waarvan de onwettigheid was opgeworpen, artikel 115 van verordening nr. 40/94, of in elk geval door dit middel niet ambtshalve aan de orde te stellen.

Zij wijst erop dat zij reeds in haar memorie in interventie voor het Gerecht heeft gesteld dat de beperking van het taalgebruik in het kader van verordening nr. 40/94 niet toereikend is gemotiveerd en dat het niet mogelijk is de criteria voor die beperking of de keuze van bepaalde talen boven andere te begrijpen. Het Gerecht heeft geen acht geslagen op haar bezwaren en is evenmin ambtshalve ingegaan op de motivering van verordening nr. 40/94, ofschoon het gaat om een punt van openbare orde dat de gemeenschapsrechter ambtshalve kan, zo niet moet, onderzoeken.

Door in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest een redenering te ontvouwen die uitgaat van de doelstellingen van de wetgever, heeft het Gerecht niet de motivering getoetst van de verordening waartegen een exceptie van onwettigheid was opgeworpen, maar heeft het zelf een motivering aangebracht waar deze oorspronkelijk ontbrak, iets wat reeds door het Hof is veroordeeld (arrest Hof van 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie, C-164/98 P, Jurispr. blz. I-447).

Beoordeling door het Hof

Het Gerecht is inderdaad niet met zoveel woorden ingegaan op het betoog dat de bepaling van de verordening waartegen een exceptie van onwettigheid was opgeworpen, ontoereikend was gemotiveerd. Dit betoog was echter onderdeel van een middel dat kon worden geïnterpreteerd als de stelling dat het evenredigheidsbeginsel was geschonden. Aangezien het een zuiver rechtspunt betreft, kan het Hof hoe dan ook doen wat het Gerecht heeft nagelaten.

Volgens vaste rechtspraak hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard van de betrokken handeling. In het geval van handelingen van algemene strekking kan in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen. Indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de betwiste handeling blijkt, zou het te ver gaan om voor elke technische keuze een specifieke motivering te verlangen (arresten van 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-150/94, Jurispr. blz. I-7235, punten 25 en 26, en 7 november 2000, Luxemburg/Parlement en Raad, C-168/98, Jurispr. blz. I-9131, punt 62).

In casu moet worden vastgesteld dat de bepalingen van verordening nr. 40/94 betreffende de taalregeling van het Bureau van dien aard zijn dat daaruit kan worden opgemaakt welke gronden deze regeling rechtvaardigen, en dat die gronden kunnen worden getoetst.

Wat de punten 62 en 63 van het bestreden arrest betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht hier geen poging doet om de volgens de Helleense Republiek ontbrekende motivering van de omstreden bepaling aan te vullen, maar de evenredigheid van die bepaling onderzoekt, iets waarvoor noodzakelijkerwijs het doel dat de gemeenschapswetgever daarmee voor ogen zal hebben gestaan, moet worden bezien.

Het incidentele middel van de Helleense Republiek is derhalve niet gegrond.

Kosten

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Bureau worden verwezen in de kosten.

Overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Raad en de Commissie hun eigen kosten dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

  1. Wijst de hogere voorziening af.

  2. Verwijst C. Kik in de kosten.

  3. Verstaat dat de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.

Rodríguez Iglesias

Puissochet

Wathelet

Schintgen

Timmermans

Gulmann

Edward

La Pergola

Jann

Skouris

Macken

Colneric

von Bahr

Cunha Rodrigues

Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2003.

De griffier

R. Grass

De president

G. C. Rodríguez Iglesias