Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 februari 2004.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 februari 2004.

1. Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Algemene of hypothetische vragen - Toetsing door Hof van eigen bevoegdheid

(Art. 234 EG)

2. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn 76/207 - Beginsel van effectieve rechterlijke controle - Toereikendheid van beroep wegens overheidsaansprakelijkheid voor burgerlijke rechter

(Richtlijn 76/207 van de Raad, art. 6)

1. De procedure van artikel 234 EG is een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangig geding. In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

Nochtans staat het in uitzonderlijke omstandigheden aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren.

(cf. punten 20-23)

2. Artikel 6 van richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, op grond waarvan eenieder die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling, zijn rechten voor het gerecht moet kunnen doen gelden, preciseert niet aan wat voor soort rechterlijke instantie de lidstaten deze taak moeten opdragen. Zodra immers degene die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling, zijn rechten doeltreffend kan doen gelden voor een bevoegde rechter, is aan het vereiste van genoemd artikel 6 voldaan.

De wettelijke regeling van een lidstaat die via de algemene voorschriften inzake overheidsaansprakelijkheid de mogelijkheid biedt om voor de burgerlijke rechter een algemene procedure wegens overheidsaansprakelijkheid aan te spannen om vergoeding te vorderen van de schade die is geleden wegens een besluit dat gelet op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen onrechtmatig is, en waarvan de toepassing zowel feitelijk als rechtens door die rechter in meerdere instanties wordt getoetst, voldoet bijgevolg aan dit vereiste.

(cf. punten 24, 26-28)

In zaak C-380/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

Gustav Schneider

en

Bundesminister für Justiz,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans (rapporteur) en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Bundesminister für Justiz, vertegenwoordigd door C. Kren als gemachtigde,

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack en N. Yerrel als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van G. Schneider, vertegenwoordigd door P. Ringhofer, Rechtsanwalt; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Sack en N. Yerrel, ter terechtzitting van 23 oktober 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van

10 december 2002,

het navolgende

Arrest

1. Bij beschikking van 13 september 2001, ingekomen bij het Hof op 4 oktober daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgerichtshof het Hof krachtens artikel 234 EG verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40).

2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen G. Schneider en de Bundesminister für Justiz over de afwijzing door laatstgenoemde van Schneiders vordering tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden omdat hij niet tot rechter bij het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) is benoemd.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 76/207 bepaalt:

"Deze richtlijn beoogt de tenuitvoerlegging in de lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder de voorwaarden bedoeld in lid 2, de sociale zekerheid. Dit beginsel wordt hierna ,beginsel van gelijke behandeling' genoemd."

4. Artikel 6 van richtlijn 76/207 luidt als volgt:

"De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op om eenieder die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de artikelen 3, 4 en 5 de mogelijkheid te bieden om zijn rechten voor het gerecht te doen gelden na eventueel een beroep op andere bevoegde instanties te hebben gedaan."

Bepalingen van nationaal recht

5. Een algemene procedure wegens overheidsaansprakelijkheid kan in Oostenrijk worden aangespannen op basis van § 1, lid 1, van het Amtshaftungsgesetz (hierna: "AHG"). Een dergelijk beroep wegens overheidsaansprakelijkheid moet voor de burgerlijke rechter worden gebracht.

6. § 15 van het Bundes-Gleichbehandlungsgesetz (federale wet gelijke behandeling, BGBl I, 1993/100; hierna: "B-GBG") bepaalt dat wanneer aan een mannelijke of vrouwelijke ambtenaar wegens schending door de overheid van het beginsel van gelijke behandeling van § 3, punt 5, B-GBG een post wordt geweigerd, de overheid de geleden schade moet vergoeden. Deze bepaling verbiedt alle discriminatie in het kader van de carrièreontwikkeling, met name bij bevordering of bij aanstelling in beter beloonde functies.

7. Ingevolge § 19, lid 2, B-GBG moeten de betrokken ambtenaren hun aan § 15 van die wet tegen de staat ontleende rechten binnen zes maanden doen gelden door bij de instantie waaronder zij ressorteren een bezwaarschrift in te dienen. Tegen de beschikking op bezwaar kan worden opgekomen bij het Verwaltungsgerichtshof, een administratieve rechterlijke instantie, in een procedure die hiervoor is voorzien in artikel 130 van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale grondwet).

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

8. Schneider, geboren in 1953, is rechter bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien (Oostenrijk). Hij heeft twee keer, in 1997 en in 1998, gesolliciteerd naar een betrekking bij het Oberlandesgericht Wien die overeenkwam met zijn bekwaamheden. Beide keren werd hij gepasseerd door een jongere kandidate met minder anciënniteit, omdat in het kader van het voorkeursbeleid ten gunste van vrouwen het quotum niet was bereikt.

9. Schneider heeft na deze besluiten op basis van het AHG bij het Landesgericht für Zivilrechtsachen Wien beroep wegens overheidsaansprakelijkheid ingesteld, ter verkrijging van vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden. Hij betoogt dat bij de bevorderingsbesluiten geen rekening is gehouden met redenen die verband houden met zijn persoon. Nadat zijn vordering was afgewezen ging hij in hoger beroep bij het Oberlandesgericht Wien, dat dit beroep heeft verworpen. Schneider heeft daarop beroep tot "Revision" ingesteld bij het Oberste Gerichtshof. Bij arrest van 30 januari 2001 heeft deze laatste rechter het beroep tot "Revision" verworpen. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof inzake het beginsel van gelijke behandeling in het kader van richtlijn 76/207 (arresten van 17 oktober 1995, Kalanke, C-450/93, Jurispr. blz. I-3051; 11 november 1997, Marschall, C-409/95, Jurispr. blz. I-6363; 28 maart 2000, Badeck e.a. C-158/97, Jurispr. blz. I-1875, en 6 juli 2000, Abrahamsson en Anderson, C-407/98, Jurispr. blz. I-5539) heeft het geoordeeld dat de Oostenrijkse voorkeursmaatregel voor vrouwen, bij gebreke van een "openingsclausule", niet verenigbaar was met het gemeenschapsrecht. Het oordeelde echter dat er geen causaal verband bestond tussen de rechtsschending en de gestelde schade. Volgens hem voerde Schneider geen enkele omstandigheid aan die in geval van een openingsclausule in zijn voordeel in aanmerking had moeten worden genomen.

10. Bij brief van 11 januari 1999 heeft Schneider bovendien van de Bundesminister für Justiz vergoeding gevorderd van de schade die hij meent te hebben geleden omdat hij na zijn sollicitatie van 14 april 1998 niet is benoemd tot rechter bij het Oberlandesgericht Wien. Deze op het B-GBG gebaseerde vordering is door de minister afgewezen (hierna: "afwijzingsbesluit").

11. Schneider is tegen dit afwijzingsbesluit opgekomen bij het Verwaltungsgerichtshof. Hij betoogde met name dat het besluit onrechtmatig was, aangezien de toepasselijke regeling de benadeelde persoon verplichtte schadevergoeding te vragen van de instantie die de schade had veroorzaakt. Hij betoogde tevens dat de rechterlijke toetsing van een dergelijk besluit door het Verwaltungsgerichtshof, dat als cassatierechter optreedt, niet voldeed aan de vereisten van doeltreffende rechterlijke bescherming. Deze rechter heeft immers geen enkel recht "om de beoordeling van de bewijzen te controleren" zodat de beoordeling van de feiten uiteindelijk aan de overheidsinstantie wordt overgelaten.

12. In de verwijzingsbeschikking beklemtoont het Verwaltungsgerichtshof dat het bij hem ingestelde beroep naar zijn aard een cassatieberoep is. Als cassatierechter kan het slechts een beperkte toetsing van de feiten verrichten. In deze context en gelet op de rechtspraak van het Hof, is het volgens deze rechter op zijn minst twijfelachtig dat de in casu uitsluitend door het Verwaltungsgerichtshof verleende rechterlijke bescherming afdoende is om aan de vereisten van het gemeenschapsrecht in de zin van artikel 6 van richtlijn 76/207 te voldoen.

13. Van oordeel dat een beslissing hierover noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangig geding, heeft het Verwaltungsgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag te verzoeken:

"Moet artikel 6 van richtlijn 76/207 [...] aldus worden uitgelegd dat in de daarin voorgeschreven mogelijkheid om rechten (in casu een eis tot schadevergoeding) voor het gerecht te doen gelden, ontoereikend is voorzien, indien deze rechten enkel geldend kunnen worden gemaakt bij het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof, gezien diens wettelijk beperkte bevoegdheden (uitsluitend cassatierechter die niet kennis kan nemen van de feiten)?"

14. Na de conclusie van de advocaat-generaal heeft het Verwaltungsgerichtshof het Hof een beschikking van 26 maart 2003 gezonden, waarbij het zijn opmerkingen indient over het verband tussen een procedure betreffende een schadevordering krachtens § 15, lid 1, B-GBG, en een procedure betreffende een burgerlijke schadevordering krachtens § 1, lid 1, AHG.

Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

15. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof over het verband tussen de twee door Schneider ingestelde procedures, de ene voor het Landesgericht für Zivilrechtsachen Wien en de andere voor het Verwaltungsgerichtshof, vermeldt de Oostenrijkse regering dat een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid voor de burgerlijke rechter een administratief beroep wegens overheidsaansprakelijkheid op basis van het B-GBG niet kan uitsluiten of beperken. Zij beklemtoont integendeel dat indien een verzoeker voor een administratieve rechter rechten doet gelden die hij aan schending van het B-GBG ontleent, de burgerlijke rechter op grond van zijn algemene bevoegdheid bevoegd blijft om uitspraak te doen in geschillen waarin de aansprakelijkheid van de overheid aan de orde is. Derhalve kunnen beroepen als die welke in het hoofdgeding zijn ingesteld, in Oostenrijk zowel voor de burgerlijke als voor de administratieve rechter worden ingesteld.

16. De Oostenrijkse regering preciseert dat het gewijsde in burgerlijke zaken de administratieve rechter in beginsel niet bindt, en omgekeerd. Daar de uitspraken van de burgerlijke en die van de administratieve rechter immers verschillende vorderingen betreffen, kan het feit dat de burgerlijke rechter een aanspraak ongegrond heeft verklaard, niet tot gevolg hebben dat deze uitspraak de administratieve rechter bij de beoordeling van de gegrondheid van de bij hem aanhangige zaak zou binden.

17. Bovendien blijkt uit dat antwoord van de Oostenrijkse regering dat Schneider een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid op basis van het AHG heeft ingesteld omdat artikel 2, lid 4, van richtlijn 76/207 niet volledig zou zijn uitgevoerd, en dat burgerlijke rechterlijke instanties waarbij achtereenvolgens beroep was ingesteld, de vordering van Schneider hebben afgewezen op grond dat er geen rechtstreeks verband bestond tussen de gestelde inbreuk op het gemeenschapsrecht, te weten het ontbreken van een openingsclausule, en de aangevoerde schade.

18. De Commissie van de Europese Gemeenschappen merkt vooraf op dat nu de door Schneider bij het Landesgericht für Zivilrechtsachen Wien en het Oberlandesgericht Wien ingestelde beroepen inzake overheidsaansprakelijkheid de volledige toetsing van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit van de Bundesminister für Justiz, zowel ten aanzien van de feiten als van het recht, mogelijk hebben gemaakt, het kan zijn dat de beperkingen van de administratieve procedure die parallel daaraan is ingesteld, niet van belang zijn. Wanneer de procedures voor de burgerlijke rechters aan de vereisten van artikel 6 van richtlijn 76/207 voldoen, zijn de vereisten van gemeenschapsrecht in het hoofdgeding in dit verband immers vervuld en wordt de prejudiciële vraag dus niet-ontvankelijk. Hoewel de betrokken procedures voor de burgerlijke en voor de administratieve rechter verschillen en gebaseerd zijn op verschillende regelingen, beoogt een procedure tot verkrijging van schadevergoeding uiteindelijk hetzelfde resultaat als een voor de administratieve rechter ingestelde procedure.

19. Met betrekking tot de beschikking van het Verwaltungsgerichtshof van 26 maart 2003, ingekomen bij het Hof na de conclusie van de advocaat-generaal, brengt het Hof vooraf in herinnering dat de mondelinge behandeling van de bij hem aanhangige zaak na deze conclusie is afgesloten. Het Hof had echter krachtens zijn Reglement voor de procesvoering de mogelijkheid om de mondelinge behandeling te heropenen en na deze heropening deze beschikking aan de partijen in het hoofdgeding en aan de andere betrokken belanghebbenden in de prejudiciële procedure mee te delen teneinde hen in staat te stellen hun opmerkingen in te dienen. In casu was het Hof van oordeel dat er geen reden was om de mondelinge behandeling te heropenen, en heeft het de verwijzende rechter alsmede de partijen in het hoofdgeding, de lidstaten en de instellingen die opmerkingen hadden ingediend, daarvan in kennis gesteld.

20. Wat de prejudiciële vraag betreft, is een krachtens artikel 234 EG ingestelde procedure volgens vaste rechtspraak een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangig geding (zie arrest van 16 juli 1992, Meilicke, C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 22; beschikkingen van 9 augustus 1994, la Pyramide, C-378/93, Jurispr. blz. I-3999, punt 10, en 25 mei 1998, Nour, C-361/97, Jurispr. blz. I-3101, punt 10).

21. In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59; 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 18).

22. Nochtans heeft het Hof ook geoordeeld, dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie reeds aangehaalde arresten PreussenElektra, punt 39, en Canal Satélite Digital, punt 19).

23. De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren (arrest Meilicke, reeds aangehaald, punt 25, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24. Beklemtoond dient te worden dat artikel 6 van richtlijn 76/207, op grond waarvan eenieder die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling, zijn rechten voor het gerecht moet kunnen doen gelden, niet preciseert aan wat voor soort rechterlijke instantie de lidstaten deze taak moeten opdragen. Zodra immers degene die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling, zijn rechten doeltreffend kan doen gelden voor een bevoegde rechter, is aan het vereiste van genoemd artikel 6 voldaan.

25. Richtlijn 76/207 is in Oostenrijks recht omgezet bij het B-GBG waarvan de toepassing voor een administratieve instantie, en vervolgens voor de administratieve rechter, kan worden betwist.

26. Blijkens het aan het Hof o vergelegde dossier, bestaat in Oostenrijk echter tevens de mogelijkheid om op basis van § 1, lid 1, AHG voor de burgerlijke rechter een algemene procedure wegens overheidsaansprakelijkheid aan te spannen om vergoeding te vorderen van de schade die is geleden wegens een besluit dat gelet op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de bevordering van ambtenaren en rechters, onrechtmatig is.

27. Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, biedt de Oostenrijkse rechtsorde via de algemene voorschriften inzake overheidsaansprakelijkheid, waarvan de toepassing zowel feitelijk als rechtens door de burgerlijke rechter in drie instanties wordt getoetst, particulieren een rechtsgang waarin zij zich kunnen beroepen op de niet-naleving te hunnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling.

28. Het valt niet te betwisten dat een dergelijke rechtsgang voldoet aan de vereisten van een afdoende en doeltreffende rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 76/207.

29. In het hoofdgeding staat vast dat Schneider procedures heeft aangespannen voor het Landesgericht Wien en voor het Oberlandesgericht Wien alsmede voor het Oberste Gerichtshof, teneinde vergoeding te verkrijgen voor de schade die hij zou hebben geleden doordat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen door het afwijzingsbesluit zou zijn geschonden.

30. In een gerechtelijk systeem zoals in het hoofdgeding aan de orde is, wordt met de rechtsgangen wegens overheidsaansprakelijkheid voor de burgerlijke rechter krachtens de algemene bepalingen zoals die van het AHG, waarvan Schneider gebruik heeft gemaakt, derhalve volledig voldaan aan de vereisten van artikel 6 van richtlijn 76/207.

31. In die omstandigheden is de vraag of de procedure voor de administratieve rechter aan de vereisten van artikel 6 van richtlijn 76/207 voldoet irrelevant voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding, zodat de prejudiciële vraag hypothetisch is. Blijkens de punten 22 en 23 van dit arrest, is het Hof dus niet bevoegd om een dergelijke vraag te beantwoorden.

32. Gelet op een en ander, dient de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Kosten

33. De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij op 4 oktober 2001 bij het Hof ingekomen beschikking gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het door het Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 13 september 2001 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.