Home

Beschikking van de president van het Hof van 24 oktober 2001.

Beschikking van de president van het Hof van 24 oktober 2001.

1 Bij beschikking van 4 april 2001, ingekomen bij het Hof op 30 april daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Stuttgart krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40).

2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen Dory en de Bondsrepubliek Duitsland. Met zijn beroep voor de nationale rechter vordert verzoeker een verklaring voor recht dat hij niet tot vervulling van de militaire dienst kan worden verplicht. Onder verwijzing naar het arrest van 11 januari 2000, Kreil (C-285/98, Jurispr. blz. I-69), stelt hij dat de militaire dienstplicht voor mannen, als bedoeld in artikel 12a, lid 1, van het Grundgesetz, in strijd is met het gemeenschapsrecht, met name met het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen, en een onwettige discriminatie van mannen vormt.

3 In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Is het in strijd met het gemeenschapsrecht dat de militaire dienstplicht in Duitsland alleen voor mannen geldt?"

4 Bij op 28 september 2001 ter griffie van het Hof ingekomen brief heeft Dory het Hof verzocht de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 243 EG te gelasten de uitvoering van de beschikking van het Kreiswehrersatzamt Schwäbisch Gmünd (afdeling militaire zaken Schwäbisch Gmünd) van 24 september 2001, waarbij hij is opgeroepen om vanaf 5 november 2001 zijn militaire dienstplicht te vervullen (hierna: bestreden beschikking"), op te schorten totdat het Hof over de prejudiciële verwijzing heeft beslist.

5 Ingeval het Hof zich onbevoegd acht om een dergelijke opschorting te gelasten, verzoekt Dory het Hof te trachten om opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking te verkrijgen.

6 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het Hof in het kader van een prejudiciële procedure onbevoegd is om kennis te nemen van een verzoek in kort geding.

7 Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG en artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering is het Hof bevoegd om zich in kort geding uit te spreken enerzijds over verzoeken om opschorting van de uitvoering van een handeling die in een voor hem aanhangig beroep wordt bestreden, en anderzijds over voorlopige maatregelen waar een partij in een voor hem dienende zaak om verzoekt, en die op die zaak betrekking hebben.

8 Deze bepalingen zien niet op de prejudiciële procedure, die is gebaseerd op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale rechters en het Hof, dat alleen bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging of geldigheid van gemeenschapsbepalingen waarvan de toepassing aan de orde is in een geschil voor een nationale rechter, waarbij alleen laatstgenoemde bevoegd is om een dergelijk geschil te beslechten (zie arresten van 15 november 1979, Denkavit Futtermittel, 36/79, Jurispr. blz. 3439, punt 12; 10 maart 1981, Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a., 36/80 en 71/80, Jurispr. blz. 735, punten 5 en 7, alsook met betrekking tot een verzoek tot interventie in een prejudiciële procedure beschikking van 26 februari 1996, Biogen, C-181/95, Jurispr. blz. I-717, punt 5).

9 Artikel 234 EG organiseert namelijk een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties via een niet-contentieuze procedure, die geldt als een in een geding voor een nationale rechter gerezen incident en losstaat van enig initiatief van partijen, en tijdens welke partijen slechts worden uitgenodigd zich binnen het door de nationale rechter aangegeven juridisch kader te doen horen (zie arresten van 9 december 1965, Singer, 44/65, Jurispr. blz. 1147, 1155; 1 maart 1973, Bollmann, 62/72, Jurispr. blz. 269, punt 4, en 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 31).

10 Gezien het wezenlijk verschil tussen het contentieus geding en de incidentele procedure van artikel 234 EG mogen de regelen die alleen voor het contentieuze geding zijn gegeven bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling niet ook op de incidentele procedure worden toegepast (zie, met betrekking tot de kosten, arrest Bollmann, reeds aangehaald, punt 5).

11 Wat de voorlopige maatregelen betreft, heeft het Hof reeds verklaard dat de nationale rechters ingevolge het in artikel 10 EG neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming moeten verzekeren welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van bepalingen van gemeenschapsrecht (arrest van 19 juni 1990, Factortame e.a., C-213/89, Jurispr. blz. I-2433, punt 19).

12 Uit de rechtspraak van het Hof vloeit in het bijzonder voort dat de nationale rechter bij wie verzoeken op basis van het gemeenschapsrecht aanhangig zijn, krachtens het gemeenschapsrecht de mogelijkheid moet hebben voorlopige maatregelen te gelasten en dat het voor de voorlopige bescherming die het gemeenschapsrecht de justitiabelen bij de nationale rechter biedt, geen verschil kan maken, of zij de verenigbaarheid van het nationale recht met het gemeenschapsrecht dan wel de geldigheid van afgeleid gemeenschapsrecht betwisten (zie arrest van 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, C-143/88 en C-92/89, Jurispr. blz. I-415, punten 19 en 20).

13 Uit al het voorgaande volgt dat het Hof kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek in kort geding van Dory. Het moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

DE PRESIDENT VAN HET HOF

beschikt:

Het verzoek in kort geding wordt niet-ontvankelijk verklaard.

1. In het kader van een prejudiciële procedure is het Hof niet bevoegd om kennis te nemen van een verzoek in kort geding. Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG en artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering is het Hof bevoegd om zich in kort geding uit te spreken enerzijds over verzoeken om opschorting van de uitvoering van een handeling die in een voor hem aanhangig beroep wordt bestreden, en anderzijds over voorlopige maatregelen waar een partij in een voor hem dienende zaak om verzoekt, en die op die zaak betrekking hebben. Deze bepalingen zien niet op de prejudiciële procedure, die is gebaseerd op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, dat alleen bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging of geldigheid van gemeenschapsbepalingen waarvan de toepassing aan de orde is in een geschil voor een nationale rechter, waarbij alleen laatstgenoemde bevoegd is om een dergelijk geschil te beslechten.

Gezien het wezenlijke verschil tussen het contentieuze geding en de incidentele procedure van artikel 234 EG mogen de regelen die alleen voor het contentieuze geding zijn gegeven, bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling niet ook op de incidentele procedure worden toegepast.

( cf. punten 6-8, 10 )

2. De nationale rechterlijke instanties moeten ingevolge het in artikel 10 EG neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming verzekeren welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van bepalingen van gemeenschapsrecht. In het bijzonder moet de nationale rechter bij wie verzoeken op basis van het gemeenschapsrecht aanhangig zijn, krachtens het gemeenschapsrecht de mogelijkheid hebben voorlopige maatregelen te gelasten, en voor de voorlopige bescherming die het gemeenschapsrecht de justitiabelen bij de nationale rechter biedt, kan het geen verschil maken, of zij de verenigbaarheid van bepalingen van het nationale recht met het gemeenschapsrecht dan wel de geldigheid van afgeleid gemeenschapsrecht betwisten.

( cf. punten 11-12 )

1. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Verzoek in kader van prejudiciële procedure - Onbevoegdheid van Hof

(Art. 234 EG, 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83)

2. Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Voorrang - Beroep bij nationale rechter wegens strijd van nationale bepaling met gemeenschapsrecht - Strijd nog vast te stellen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Verplichtingen en bevoegdheden van aangezochte rechter

(Art. 10 EG en 234 EG)

In zaak C-186/01 R,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Alexander Dory

en

Bondsrepubliek Duitsland,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF

de navolgende

Beschikking