Home

Conclusie van advocaat-generaal Léger van 17 februari 2005.

Conclusie van advocaat-generaal Léger van 17 februari 2005.

1. In deze zaak zijn in wezen twee vragen aan de orde, betrekking hebbende op de delegatie van bevoegdheden binnen de Europese Centrale Bank (hierna: "ECB"). Bij de eerste vraag gaat het erom of de Raad van bestuur(2) bevoegd was om aan de Directie(3) de uitvoeringsbepalingen van de arbeidsvoorwaarden te delegeren. Bij de tweede vraag, of de Directie de vice-president van de ECB kon machtigen bepaalde maatregelen van beheer te nemen, waaronder met name besluiten tot verlenging van de proeftijd van nieuw aangeworven personeelsleden.

2. Deze vragen doen zich voor in het kader van een hogere voorziening die een voormalig personeelslid van de ECB, Tralli, heeft ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 2002, Tralli/ECB.(4)

I - Rechtskader

3. Krachtens artikel 12.3 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB, dat is gehecht aan het EG-Verdrag (hierna: "ESCB-statuten"), neemt "[d]e Raad van bestuur [...] een reglement van orde aan waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld".

4. Artikel 36.1 van de ESCB-statuten voegt hieraan toe: "De Raad van bestuur stelt op voorstel van de directie de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB vast."

5. Op basis van artikel 36.1 van de ESCB-statuten heeft de Raad van bestuur de "Conditions of Employment for Staff of the European Central Bank" (arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank) gewijzigd.(5) In de versie die op de litigieuze feiten van toepassing is, luiden deze als volgt:

"9. a) De arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeelsleden wordt geregeld door in overeenstemming met de onderhavige arbeidsvoorwaarden gesloten arbeidsovereenkomsten. De personeelsverordeningen en -regelingen die door de Directie worden vastgesteld, preciseren de modaliteiten van deze arbeidsvoorwaarden.

[...]

10. a) De arbeidsovereenkomsten tussen de ECB en haar personeelsleden hebben de vorm van aanstellingsbrieven die door de personeelsleden worden medeondertekend [...]

b) Aanstellingen kunnen afhankelijk worden gesteld van een proeftijd overeenkomstig de in de personeelsverordeningen en -regelingen opgenomen bepalingen. De proeftijd kan in geen geval langer zijn dan twaalf maanden.

11. a) De ECB kan op basis van een met redenen omkleed besluit van de Directie [...] de met de personeelsleden gesloten overeenkomsten beëindigen om de volgende redenen:

i) In geval van voortdurende ongeschiktheid voor het ambt [...];

[...]

41. De personeelsleden kunnen [...] bezwaren en klachten indienen met het oog op een administratief onderzoek [...]. Voor de personeelsleden die geen genoegdoening hebben verkregen na het administratieve onderzoek, staat de in de personeelsverordeningen en -regelingen vastgestelde klachtprocedure open.

Bovenbedoelde procedures kunnen niet worden gebruikt ter betwisting van:

[...]

iii) enig besluit waarbij de aanstelling van een personeelslid op proef niet wordt bevestigd."

6. Op basis van artikel 12.3 van de ESCB-statuten heeft de Raad van bestuur in 1999 het Reglement van Orde van de ECB vastgesteld.(6) Artikel 21.3 daarvan bepaalt:

"De arbeidsvoorwaarden worden ten uitvoer gelegd door middel van personeelsverordeningen en -regelingen, welke door de Directie worden goedgekeurd en aangepast."

7. Op grond van deze bepaling en van artikel 9, sub a, van de arbeidsvoorwaarden, heeft de Directie van de ECB de "European Central Bank Staff Rules" (hierna: "personeelsverordeningen en -regelingen") vastgesteld. Deze bepalen:

"2.1 Proeftijd

Artikel 10, sub b, van de arbeidsvoorwaarden wordt toegepast als volgt:

2.1.1 Voor aanstellingen geldt een proeftijd van drie maanden [...]. In uitzonderlijke omstandigheden kan de Directie overeenkomstig punt 2.1.2, sub a, hieronder een proeftijd vaststellen die langer is dan drie maanden.

[...]

2.1.2 Wanneer de betrokkene tijdens zijn proeftijd wegens ziekte, ongeval, moederschapsverlof of, in uitzonderlijke omstandigheden, buitengewoon verlof gedurende langer dan één maand verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, kan de Directie de proeftijd met een overeenkomstige periode verlengen.

Bovendien kan de Directie in uitzonderlijke omstandigheden:

a) de proeftijd verlengen tot hooguit twaalf maanden; of

b) de proeftijd verlengen tot hooguit twaalf maanden, en de betrokkene in een andere functie tewerkstellen.

2.1.3 Tijdens de proeftijd kan de Directie de overeenkomst, met een opzegtermijn van één maand, beëindigen in geval van onbekwaamheid of ongeschiktheid van de betrokkene voor het ambt."

II - De aan het geding ten grondslag liggende feiten

8. Op 20 juni 2000 heeft de ECB Tralli aangesteld in de functie van beveiligingsbeambte. In zijn aanstellingsbrief werd gepreciseerd dat voor zijn arbeidsovereenkomst een proeftijd van drie maanden gold.

9. Op 21 augustus 2000 heeft de hiërarchieke meerdere van rekwirant hem meegedeeld dat zijn arbeidsprestaties niet op het voor de betrokken functie vereiste niveau lagen. De ontoereikende arbeidsprestaties van rekwirant werden eveneens besproken tijdens een onderhoud dat op 1 september 2000 plaatsvond.

10. Op 8 september 2000 heeft rekwirant een kopie van een interne nota ontvangen, waarin de beveiligingscoördinator van de ECB de hiërarchieke meerdere van rekwirant vroeg de proeftijd van deze laatste te verlengen. In deze nota werd te kennen gegeven dat de extra proeftijd noodzakelijk was wegens de ontoereikende arbeidsprestatie van rekwirant en om hem in staat te stellen deel te nemen aan een aanvullende opleiding.

11. Bij brief van 18 september 2000 heeft de ECB rekwirant het besluit betekend om zijn proeftijd tot en met 31 december 2000 te verlengen.(7) Rekwirant werd ervan op de hoogte gesteld dat het besluit tot bevestiging van zijn aanstelling afhing van het niveau van zijn arbeidsprestatie tijdens de verlengde proeftijd.

12. Bij brief van 29 november 2000 werd rekwirant op de hoogte gesteld van het besluit van de Directie om zijn overeenkomst te beëindigen met ingang van 31 december 2000.(8) Dit besluit werd aldus gemotiveerd, dat de arbeidsprestatie van rekwirant zelfs tijdens de verlengde proeftijd niet was verbeterd.

III - Het procesverloop voor het Gerecht en het bestreden arrest

13. Bij op 12 december 2000 ter griffie van het Gerecht ingekomen verzoekschrift heeft rekwirant beroep ingesteld, strekkend tot onder meer nietigverklaring van het ontslagbesluit (zaak T-373/00).

14. Bovendien heeft Tralli drie andere beroepen ingesteld, strekkend onder meer tot:

- nietigverklaring van het besluit van de president van de ECB houdende afwijzing van zijn klacht tegen het verlengingsbesluit (zaak T-27/01);

- vaststelling dat de president van de ECB ten onrechte heeft nagelaten een standpunt in te nemen betreffende zijn verzoek om het ontslagbesluit te onderzoeken (zaak T-56/01), en

- nietigverklaring van het besluit van de president van de ECB houdende afwijzing van zijn klacht tegen het ontslagbesluit (zaak T-69/01).

15. Deze verschillende beroepen zijn door het Gerecht gezamenlijk onderzocht. Het beroep in zaak T-373/00 werd verworpen en het Gerecht stelde vast dat het geen uitspraak meer behoefde te doen in de zaken T-27/01, T-56/01 en T-69/01.

IV - De hogere voorziening

16. Bij op 26 augustus 2002 ter griffie van het Hof ingekomen verzoekschrift heeft Tralli de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

17. Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en nietigverklaring van de besluiten van de ECB tot verlenging van de proeftijd en tot ontslag. Bovendien verzoekt Tralli het Hof de ECB te veroordelen, hem voor de periode na 31 december 2000 zijn basisbezoldiging ten belope van 32 304 EUR per jaar te betalen, vermeerderd met de in de arbeidsvoorwaarden vastgestelde toeslagen en andere emolumenten. Ten slotte verzoekt Tralli het Hof, de ECB in de kosten te verwijzen.

18. Harerzijds concludeert de ECB tot afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van rekwirant in de kosten.

19. Ter ondersteuning van zijn vorderingen draagt Tralli drie middelen voor, die ik achtereenvolgens zal onderzoeken:

- schending van de regels inzake de delegatie van bevoegdheden;

- schending van de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen, en

- schending van de regels inzake de kostenveroordeling.

A - Het eerste middel, gebaseerd op schending van de regels inzake de delegatie van bevoegdheden

20. Met zijn eerste middel stelt rekwirant in wezen dat het Gerecht de regels inzake de delegatie van bevoegdheden heeft geschonden.

21. In eerste aanleg had rekwirant een exceptie van onwettigheid tegen de personeelsverordeningen en -regelingen opgeworpen. Daarover heeft het Gerecht als volgt geoordeeld:

"43 Volgens verzoeker missen de personeelsverordeningen en -regelingen rechtsgrondslag. Zij hebben namelijk betrekking op de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB en hadden dus krachtens artikel 36.1 van de ESCB-statuten door de Raad van bestuur op voorstel van de Directie moeten worden vastgesteld, en niet door de Directie, die hiertoe niet bevoegd was.

44 Dienaangaande volstaat het erop te wijzen dat in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest X/ECB [arrest van het Gerecht van 18 oktober 2001, T-333/99, Jurispr. blz. II-3021; JurAmbt. blz. I-A-199 en II-921], voor het Gerecht een exceptie van onwettigheid is opgeworpen die hetzelfde voorwerp had als die welke in casu door verzoeker wordt opgeworpen. In dat arrest heeft het Gerecht in de punten 96 tot en met 109 echter in wezen geoordeeld dat de personeelsverordeningen en -regelingen niet onwettig zijn, zoals verzoeker heeft voorgedragen, met name omdat de Raad van bestuur in artikel 21.3 van het Reglement van Orde aan de Directie de bevoegdheid heeft gedelegeerd om de uitvoeringsvoorwaarden voor de arbeidsvoorwaarden vast te stellen, dat wil zeggen de personeelsverordeningen en -regelingen."

22. Tralli is van mening dat het Gerecht, door deze exceptie van onwettigheid af te wijzen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hij baseert deze stelling op drie reeksen argumenten.

23. Tralli betoogt in de eerste plaats dat uit artikel 36.1 van de ESCB-statuten voortvloeit, dat de Directie van de ECB niet bevoegd was tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van het personeel. Deze bevoegdheid komt aan de Raad van bestuur toe, terwijl de Directie in dit verband slechts het recht heeft voorstellen te doen. Bovendien mag de Raad van bestuur zijn bevoegdheid niet aan de Directie delegeren, aangezien artikel 12.3 van de ESBC-statuten en het begrip "reglement van orde" zich daartegen verzetten.

24. In de tweede plaats is Tralli van mening dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat de Raad van bestuur zijn bevoegdheid tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden op correcte wijze aan de Directie heeft gedelegeerd. Uit de rechtspraak volgt namelijk, dat in het gemeenschapsrecht de delegatie van bevoegdheden expliciet moet plaatsvinden. In casu heeft het Gerecht echter slechts verondersteld, dat er sprake was van een impliciete delegatie in het kader van artikel 21.3 van het Reglement van Orde.(9)

25. Ten slotte stelt Tralli met nadruk dat de Directie met de vaststelling van de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen artikel 21.3 van het Reglement van Orde heeft geschonden, aangezien het niet gaat om loutere uitvoeringsmaatregelen van de arbeidsvoorwaarden, maar om autonome materiële regels. Deze voorschriften staan immers een eenzijdige verlenging van de proeftijd toe, terwijl artikel 10, sub b), van de arbeidsvoorwaarden slechts in een contractuele regeling voor deze periode voorziet. Bovendien voeren zij een reden voor ontslag tijdens deze periode in die verband houdt met het ongepaste gedrag of de ongepaste prestatie van de betrokkene en die verschilt van die welke in artikel 11, sub a), i), van de arbeidsvoorwaarden is voorzien.

26. Naar mijn mening moet bij het onderzoek worden uitgegaan van het arrest van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit.(10)

27. In die zaak verweet de verzoekende partij de Hoge Autoriteit van de EGKS, sommige van haar bevoegdheden te hebben gedelegeerd aan "Brusselse instellingen", dat wil zeggen privaatrechtelijke instellingen, opgericht buiten het kader van de bepalingen van het EGKS-Verdrag. Verzoekster beklemtoonde dat artikel 8 van dat Verdrag, waarin de Hoge Autoriteit werd opgedragen de in dit Verdrag vervatte doelstellingen te verwezenlijken, niet voorzag in de mogelijkheid van delegatie.

28. Het Hof heeft dit argument verworpen op grond van de volgende redenering(11) :

"[...] de mogelijkheid [kan] niet [worden] uitgesloten, dat de uitvoering van ,door verscheidene ondernemingen gemeenschappelijk getroffen financiële voorzieningen', bedoeld in artikel 53, sub a [van het EGKS-Verdrag], wordt toevertrouwd aan privaatrechtelijke instellingen, welke een eigen rechtspersoonlijkheid en eigen bevoegdheden bezitten;

de door de Hoge Autoriteit zelf krachtens artikel 53, sub b, getroffen financiële voorzieningen dienen evenwel aan dezelfde doelstellingen te beantwoorden als de financiële voorzieningen, welke krachtens het sub a bepaalde kunnen worden goedgekeurd;

deze voorzieningen behoren mitsdien een analoge vorm te kunnen verkrijgen, waarbij met name de medewerking mag worden ingeroepen van instellingen, welke een eigen rechtspersoonlijkheid bezitten;

de bevoegdheid van de Hoge Autoriteit om de in artikel 53 van het [EGKS]-Verdrag bedoelde financiële voorzieningen goed te keuren of zelf in te stellen, houdt derhalve voor haar mede het recht in bepaalde bevoegdheden aan instellingen als hierboven bedoeld te delegeren, zulks evenwel onder de door de Hoge Autoriteit te stellen voorwaarden en onder haar toezicht."

29. Het Hof was derhalve, zoals een auteur heeft onderstreept(12), van oordeel dat de bepalingen van het EGKS-Verdrag die een regelgevende bevoegdheid aan de Hoge Autoriteit verlenen, een toereikende rechtsgrondslag bieden om bepaalde bevoegdheden te kunnen delegeren aan privaatrechtelijke instellingen met een eigen rechtspersoonlijkheid. Men mag er derhalve van uitgaan dat in het gemeenschapsrecht de delegatie van bevoegdheden is geoorloofd wanneer dit, zoals in het onderhavige geval, in geen enkele bepaling uitdrukkelijk wordt verboden.(13)

30. Bijgevolg ben ik van mening dat in beginsel de Raad van bestuur bevoegd was, sommige van zijn bevoegdheden te delegeren aan de Directie van de ECB. Het eerste argument van rekwirant, namelijk dat in casu niet mocht worden gedelegeerd, moet derhalve worden verworpen.

31. Aangaande het op de delegatie van bevoegdheden toepasselijke stelsel, leert voornoemd arrest Meroni/Hoge Autoriteit, dat delegatie aan verschillende voorwaarden moet voldoen, wil zij rechtmatig zijn. Deze voorwaarden, die het algemene stelsel van de delegatie van bevoegdheden in het gemeenschapsrecht vormen(14), zijn de volgende:

- het delegerend gezag kan aan het gedelegeerde gezag geen bevoegdheden overdragen welke ruimer zijn dan die welke het zelf aan het Verdrag ontleent(15) ;

- de uitoefening van de aan het gedelegeerde gezag toevertrouwde bevoegdheden moet worden onderworpen aan dezelfde voorwaarden als die welke gegolden zouden hebben indien het delegerend gezag deze bevoegdheden zelf had uitgeoefend, met name op het vlak van de motivering en de openbaarmaking(16) ;

- de delegatie van bevoegdheden mag niet zonder meer worden verondersteld: zelfs indien het delegerend gezag bevoegd is zijn bevoegdheden over te dragen, kan het dit slechts doen krachtens een speciaal hiertoe strekkende beschikking(17) ;

- de delegatie kan slechts betrekking hebben op nauwkeurig omschreven uitvoerende bevoegdheden(18) : het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de delegatie van een discretionaire bevoegdheid die een ruime beoordelingsmarge impliceert, erop neerkomt dat de bevoegdheid tot keuzebepaling van het delegerend gezag wordt uitgeoefend door het gedelegeerde gezag, hetgeen een daadwerkelijke overdracht van verantwoordelijkheden betekent.(19) Op bepaalde gebieden, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid, heeft het Hof evenwel geoordeeld dat het begrip "uitvoeringsbevoegdheid" ruim moet worden uitgelegd, gelet op het stelsel van het Verdrag en de eisen van de praktijk.(20)

32. Tralli is van mening dat in casu aan de laatste twee voorwaarden niet is voldaan. Zijn tweede en derde argument houden in, dat de litigieuze delegatie niet uitdrukkelijk heeft plaatsgevonden en dat de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen verder gaan dan de loutere "uitvoering" van de arbeidsvoorwaarden.

33. Aangaande het tweede argument behoeft men alleen maar het Reglement van Orde te raadplegen om te constateren dat dit kennelijk iedere grondslag ontbeert. In artikel 21.3 van het Reglement van Orde namelijk heeft de Raad van bestuur, die bevoegd is om de personeelsverordeningen en -regelingen vast te stellen, met zoveel woorden aangegeven dat "[d]e arbeidsvoorwaarden [...] ten uitvoer [worden] gelegd door middel van personeelsverordeningen en -regelingen, welke door de Directie worden goedgekeurd en aangepast".

34. De Raad van bestuur heeft derhalve uitdrukkelijk aan de Directie de bevoegdheid gedelegeerd om de voorwaarden ter uitvoering van de arbeidsvoorwaarden vast te stellen. Anders dan rekwirant stelt, heeft het Gerecht dus in het litigieuze arrest niet slechts verondersteld, dat er sprake was van een impliciete delegatie in het kader van artikel 21.3 van het Reglement van Orde.(21)

35. Wat het derde argument betreft, ben ik van mening dat de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen geen afbreuk doen aan de betekenis van de relevante arbeidsvoorwaarden.

36. Wij hebben immers gezien dat volgens artikel 10, sub b, van de arbeidsvoorwaarden "aanstellingen [...] afhankelijk [kunnen] worden gesteld van een proeftijd" die "in geen geval langer [kan] zijn dan twaalf maanden". Welnu, in artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen heeft de Directie bepaald dat zij "in uitzonderlijke omstandigheden [...] de proeftijd [kan] verlengen tot hooguit twaalf maanden". Artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen preciseert derhalve slechts de uitvoeringsmodaliteiten van de proeftijd binnen de grenzen van de door de Raad van bestuur bepaalde maximale periode.

37. Het feit dat de Directie de proeftijd eenzijdig kan verlengen betekent niet dat artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen daardoor onrechtmatig is. In het arrest van 14 oktober 2004, Pflugradt/ECB(22), heeft het Hof namelijk uitdrukkelijk geoordeeld dat de contractuele aard van de arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeelsleden niet belet dat de organen van de ECB op grond van hun taakstelling in het algemeen belang verplicht kunnen zijn eenzijdige maatregelen te treffen. Waar de mogelijkheid dergelijke maatregelen te treffen derhalve deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden, kan niet worden gesteld, zoals rekwirant doet, dat artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen, door in uitzonderlijke gevallen te voorzien in een eenzijdige verlenging van de proeftijd, afbreuk doet aan de aard of de inhoud van deze arbeidsvoorwaarden.(23)

38. Zoals we hebben gezien, machtigt artikel 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen de Directie om de overeenkomst tijdens de proeftijd te beëindigen in geval "van onbekwaamheid of ongeschiktheid" van de betrokkene. Het is juist dat "onbekwaamheid voor het ambt" niet als zodanig wordt genoemd in artikel 11 sub a), i) van de arbeidsvoorwaarden, waarin is bepaald dat "[d]e ECB [...] de met de personeelsleden gesloten overeenkomsten [kan] beëindigen [...] in geval van voortdurende ongeschiktheid voor het ambt".

39. Onbekwaamheid houdt echter, evenals ongeschiktheid, verband met de mogelijkheid van de betrokkene om zijn werkzaamheden op bevredigende wijze te verrichten. Bovendien is het begrip bekwaamheid voor het ambt inherent aan het begrip proeftijd, omdat de proeftijd nu juist is ingevoerd met het doel na te gaan of de kandidaat in staat is de werkzaamheden uit te oefenen waarvoor hij is aangeworven. Men kan derhalve moeilijk volhouden dat artikel 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen, door te voorzien in de mogelijkheid van opzegging van de overeenkomst in geval van onbekwaamheid voor het ambt, de loutere uitvoering van de bepalingen van de arbeidsvoorwaarden overschrijdt.

40. Hieruit volgt dat de Directie met de genoemde bepalingen duidelijk binnen de grenzen is gebleven van de uitvoeringsbevoegdheid die de Raad van bestuur haar bij artikel 21.3 van het Reglement van Orde heeft toegekend.

41. Het eerste middel van rekwirant moet derhalve worden afgewezen.

B - Het tweede middel, gebaseerd op schending van de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen

42. Voor het geval het Hof de artikelen 2.1.2. en 2.1.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen rechtmatig zou achten, draagt rekwirant subsidiair een tweede middel voor. Het is gericht tegen de punten 48 tot en met 83 van het bestreden arrest.

43. In deze punten heeft het Gerecht geoordeeld, dat de besluiten tot verlenging van de proeftijd en tot ontslag niet in strijd waren met de arbeidsvoorwaarden en de personeelsverordeningen en -regelingen, en wel op de volgende gronden:

48 In de eerste plaats betoogt verzoeker dat het besluit tot verlenging van de proeftijd door een directeur en een afdelingschef van de personeelsdirectie is ondertekend, ofschoon krachtens artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen de besluiten betreffende de verlenging van de proeftijd door de Directie van de ECB moeten worden genomen.

49 Het Gerecht wijst erop dat de ECB op zijn verzoek enerzijds een uittreksel van de notulen van de vergadering van de Directie van de ECB van 16 maart 1999 heeft overgelegd, waaruit blijkt dat dit orgaan in die vergadering de bevoegdheid om besluiten tot verlenging van de proeftijd te nemen aan de vice-president van de ECB heeft gedelegeerd, en anderzijds het op 13 september 2000 gedateerde voorstel tot verlenging van de proeftijd van verzoeker, waarop de vice-president van de ECB op 15 september 2000 zijn handgeschreven instemming heeft gesteld. Bijgevolg is het besluit tot verlenging van de proeftijd in overeenstemming met de toepasselijke vormvoorschriften vastgesteld [...].

[...]

54 In de derde plaats is verzoeker van mening dat verweerster haar besluit tot verlenging van de proeftijd niet op artikel 2.1.2, tweede alinea, van de personeelsverordeningen en -regelingen kon baseren. Hij wijst erop dat de proeftijd volgens deze bepaling slechts kan worden verlengd in "uitzonderlijke omstandigheden". Verzoeker is van mening dat van dergelijke "uitzonderlijke omstandigheden" slechts sprake kan zijn wanneer de langdurige verhindering om zijn taken te verrichten rechtstreeks afbreuk doet aan de verwezenlijking van het doel van de proeftijd. Van dergelijke omstandigheden was in casu geen sprake. Een slechts in algemene bewoordingen gestelde onvoldoende prestatie kan op zich niet een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid vormen.

55 Verweerster brengt daartegen in dat de oorspronkelijk overeengekomen proeftijd van verzoeker grotendeels in de zomervakantie viel en dat wegens de beperkte activiteiten van de ECB in die periode, de bekwaamheid van verzoeker om dit ambt te vervullen onvoldoende kon worden nagegaan. Dit laatste was evenwel noodzakelijk, aangezien tijdens de oorspronkelijk overeengekomen proeftijd was gebleken dat bepaalde prestaties van verzoeker te wensen overlieten.

56 Het Gerecht is van mening dat de enkele omstandigheid dat de proeftijd in het onderhavige geval gedeeltelijk samenviel met de zomervakantiemaanden niet beschouwd kan worden als een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen. Deze omstandigheid was, integendeel, op het tijdstip van aanstelling zeer wel voorzienbaar voor de administratie. Daarentegen mag de ECB deze voorwaarde wél vervuld achten wanneer de administratie om objectief gerechtvaardigde redenen betwijfelt of de medewerker-stagiair bekwaam is om de functie te vervullen waarvoor hij is aangeworven, maar, deels wegens een minder omvangrijke activiteit gedurende de zomervakantiemaanden, nog niet definitief kan beoordelen of de aanstelling van betrokkene moet worden bevestigd dan wel of zijn overeenkomst in de loop van de proeftijd moet worden beëindigd.

57 Zoals in het onderhavige geval uit het dossier en met name uit de nota van 8 september 2000 blijkt, kon de Directie zich in de loop van de oorspronkelijk overeengekomen proeftijd nog geen definitief oordeel vormen over de bekwaamheid van verzoeker - noch in de zin van een bevestiging van diens aanstelling noch in de zin van een duidelijke ontevredenheid die tot beëindiging van de overeenkomst noopte. Niettemin blijkt hieruit dat de administratie in de loop van de oorspronkelijk overeengekomen proeftijd betwijfelde of verzoeker bekwaam was zijn werkzaamheden te verrichten, met name ten aanzien van de bediening van het beveiligingssysteem van de ECB, zonder evenwel definitief tot de conclusie te kunnen komen dat zijn overeenkomst in de loop van deze oorspronkelijk overeengekomen proeftijd moest worden beëindigd. Verzoeker zelf heeft overigens de twijfel van de kant van zijn hiërarchieke superieuren bevestigd, aangezien hij blijkens deze nota de wens heeft uitgesproken zijn prestaties te verbeteren. In dergelijke omstandigheden kon verweerster op goede gronden oordelen dat sprake was van uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 2.1.2, tweede alinea, van de personeelsverordeningen en -regelingen, waardoor zij de proeftijd van verzoeker mocht verlengen.

[...]

61 Gelet op het bovenstaande dient te worden geconcludeerd dat verzoeker er niet in is geslaagd de onwettigheid aan te tonen van het besluit tot verlenging van de proeftijd [...].

[...]

68 Aangaande het ontslagbesluit betoogt verzoeker in wezen dat hij in de loop van de proeftijd nimmer de gelegenheid heeft gehad zich aan de eisen van de dagelijkse dienst van de beveiliging aan te passen, dat hij zich niet rustig kon inwerken maar onmiddellijk werd opgenomen in het normale werkschema en dat hij in dit opzicht geen enkele scholing had gekregen. Met name voert hij aan dat hij, wat de verwijten betreft die hem zijn gemaakt met betrekking tot zijn tekortschieten bij het gebruik van het informaticasysteem van de ECB, in de loop van zijn proeftijd onvoldoende scholing heeft gekregen.

69 Naar de mening van het Gerecht moet een ontslagbesluit aan het eind van de proeftijd worden nietig verklaard wanneer de betrokkene niet in staat is gesteld zijn stage onder normale omstandigheden te volbrengen (zie, in het kader van het Statuut, arrest Hof van 15 mei 1985, Patrinos/ESC, 3/84, Jurispr. blz. 1421, punten 20-24, en arrest Gerecht van 30 november 1994, Correia/Commissie, T-568/93, Jurispr. blz. I-A-271 en II-857, punt 34).

70 In casu dient derhalve te worden onderzocht of verzoeker in staat is gesteld zijn proeftijd onder normale omstandigheden te volbrengen.

71 Dienaangaande blijkt uit het dossier, en met name uit de interne nota die de beveiligingscoördinator van de ECB op 8 september 2000 aan de hiërarchieke meerdere van verzoeker heeft gezonden en waarvan deze laatste, zoals hij schriftelijk heeft bevestigd, heeft kennisgenomen, dat hij in de eerste vier weken dat hij bij de ECB werkte, heeft deelgenomen aan een programma waarmee hij werd ingewijd in de voornaamste door hem te verrichten taken. De doelstellingen en de inhoud van dit programma waren vastgesteld door degene die met het toezicht op het bewakingspersoneel van de ECB was belast ("supervisor"), die daartoe op 29 juni 2000 een introductieprogramma had opgesteld, dat op verzoek van het Gerecht is overgelegd. Gedurende deze periode heeft verzoeker, zoals hij persoonlijk ter terechtzitting heeft bevestigd, enerzijds deelgenomen aan een aantal bijeenkomsten inzake het functioneren van de verschillende arbeidsinstrumenten van het beveiligingssysteem van de ECB, terwijl hij anderzijds bij zijn dagelijkse werkzaamheden door twee ervaren collega's werd begeleid die hem op grond van hun specialisaties als patroon ("godfather") waren toegewezen. Ter terechtzitting bevestigde verzoeker eveneens, dat deze collega's hem inderdaad een aantal basisinstructies betreffende zijn toekomstige verantwoordelijkheden hebben gegeven. Aangaande zijn bewering dat deze instructies onvoldoende nauwkeurig waren, volstaat de vaststelling dat verzoeker dienaangaande geen enkel concreet bewijs heeft geleverd op grond waarvan het Gerecht tot de conclusie kon komen dat en waarom dit patronagesysteem tekortschoot.

72 Bovendien blijkt uit een nota die ten behoeve van de onderhavige procedure door de adjunct-controleur van het bewakingspersoneel van de ECB op 21 december 2000 is opgesteld en waarvan de inhoud door verzoeker zelf ter terechtzitting is bevestigd, dat verzoeker van 23 tot 25 augustus 2000 een aanvullende opleiding voor de verschillende controlesystemen heeft gehad, waaronder bepaalde informaticasystemen. Ten slotte blijkt uit diezelfde nota dat verzoeker, zoals hij eveneens zelf ter terechtzitting heeft bevestigd, nadat de proeftijd was verlengd, heeft deelgenomen aan een tweedaagse informaticaopleiding, waarvan één dag viel in zijn jaarlijkse vakantie, en waarbij de werking van deze verschillende systemen opnieuw werd behandeld. Verzoeker heeft tegen deze opleidingen wederom het bezwaar geuit dat zij ontoereikend waren, zonder evenwel concrete gegevens aan te voeren waaruit het Gerecht kon opmaken, waarom deze opleidingen hem niet in staat hebben gesteld zich met de eisen van zijn werkzaamheden vertrouwd te maken en een daarop toegespitste scholing te ontvangen.

73 Uit het bovenstaande volgt dat de ECB voor nieuw aangeworven personeelsleden, waaronder verzoeker, een introductieprogramma had opgesteld op grond waarvan verzoeker tijdens de proeftijd van zes maanden kennis had moeten kunnen nemen van de aard van de door hem te verrichten taken, de omvang van zijn verantwoordelijkheden en de initiatieven die van hem werden verwacht. In deze omstandigheden is er geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld zijn proeftijd onder normale omstandigheden te volbrengen.

[...]

83 Mitsdien moet het middel gebaseerd op schending van de arbeidsvoorwaarden en van de personeelsverordeningen en -regelingen alsmede van het evenredigheidsbeginsel in zijn geheel worden afgewezen.

44. Het tweede middel van de hogere voorziening betwist deze beoordeling. Het bestaat uit vijf onderdelen die ik achtereenvolgens zal onderzoeken.

45. In het eerste onderdeel betoogt Tralli dat het besluit tot verlenging van de proeftijd is genomen in strijd met artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen. Hij is van mening dat, anders dan het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, de bevoegdheid om zijn proeftijd te verlengen alleen aan de Directie toekwam en niet aan de vice-president van de ECB kon worden gedelegeerd.

46. Het is nuttig eraan te herinneren dat het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest op grond van de elementen van het dossier heeft vastgesteld, dat in de vergadering van 16 maart 1999 de Directie aan de vice-president van de ECB de bevoegdheid had gedelegeerd om besluiten over de verlenging van de proefperiode van nieuw aangeworven personeelsleden te nemen. Het argument van rekwirant noopt derhalve tot een onderzoek naar de geldigheid van deze machtiging.

47. In dit verband acht ik de uit de rechtspraak voortvloeiende beginselen betreffende de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan haar leden verleende machtiging in casu relevant.

48. Ik ben van mening dat machtiging een specifieke vorm van delegatie van bevoegdheden is, die wordt gerechtvaardigd door de "interne organisatiebevoegdheid" van de gemeenschapsinstellingen en de bij het Verdrag opgerichte organen(24) en die, in tegenstelling tot andere vormen van delegatie, in het algemeen is beperkt tot de bevoegdheid om individuele besluiten vast te stellen. De in het reeds aangehaalde arrest Meroni/Hoge Autoriteit gestelde voorwaarden lijken derhalve volledig van toepassing op het machtigingsstelsel.

49. Het is vaste rechtspraak van het Hof(25) dat de Commissie, zonder inbreuk te maken op het collegialiteitsbeginsel dat haar werkwijze beheerst(26), haar leden kan machtigen om bepaalde besluiten in haar naam te nemen. Volgens het Hof leidt een dergelijke machtigingsprocedure er niet toe, dat de Commissie haar beslissingsbevoegdheid uit handen wordt genomen, omdat de besluiten door het lid namens de Commissie worden genomen, die daarvoor de volledige verantwoordelijkheid aanvaardt.(27) Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat dit stelsel "noodzakelijk [is], wegens de aanzienlijke stijging van het aantal te nemen beslissingen indien de Commissie haar taak wil kunnen uitoefenen".(28) Volgens het Hof beantwoordt namelijk de "noodzaak om te zorgen voor een goed functioneren van het beslissingsbevoegdheid bezittende orgaan [...] aan een beginsel dat inherent is aan elk institutioneel stelsel en dat met name tot uitdrukking komt in artikel 16 van het Fusieverdrag, ingevolge hetwelk ,de Commissie haar Reglement van Orde dient vast te stellen om haar eigen functioneren en dat van haar diensten te verzekeren'".(29)

50. Volgens deze rechtspraak kan dit machtigingsstelsel slechts betrekking hebben op bepaalde categorieën maatregelen van beheer en bestuur, met uitsluiting van elk principebesluit.(30) Zo kan de machtiging betrekking hebben op een besluit om onderzoeken in te stellen op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17(31), een beschikking tot intrekking van financiële bijstand(32) of een besluit waarbij betaling van vertragingsrente na de bevestiging van een beschikking waarbij een geldboete werd opgelegd, wordt gevorderd.(33) Daarentegen mag de machtiging geen betrekking hebben op een beschikking waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld(34), noch op een besluit om een met redenen omkleed advies uit te brengen of een beroep wegens niet-nakoming in te stellen op grond van artikel 226 EG.(35)

51. Mijns inziens kan deze rechtspraak betreffende het binnen de Commissie gehanteerde machtigingsstelsel zonder meer op de onderhavige zaak worden getransponeerd.

52. Aangezien de machtiging immers is beperkt tot maatregelen van bestuur en beheer, heeft zij niet tot gevolg dat aan de Directie haar beslissingsbevoegdheid wordt ontnomen: de besluiten tot verlenging van de proeftijd worden door de vice-president van de ECB genomen namens de Directie, die daarvoor de volledige verantwoordelijkheid aanvaardt. Bovendien is de noodzaak om het functioneren van het besluitvormend orgaan te verzekeren, evenals bij de Commissie, verwoord in een bepaling van primair recht, te weten artikel 12.3 van de ESCB-statuten, dat bepaalt dat "[d]e Raad van bestuur [...] een Reglement van Orde aan[neemt] waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld".

53. In casu staat vast dat de litigieuze machtiging alleen betrekking heeft op maatregelen van bestuur en beheer. Het gaat er immers eenvoudigweg om dat de vice-president van de ECB beslist of de proeftijd van een nieuw aangeworven personeelslid al dan niet moet worden verlengd. De vice-president van de ECB beschikt derhalve over geen enkele bevoegdheid ten aanzien van "principebesluiten" in de zin van de aangehaalde rechtspraak.

54. In deze omstandigheden meen ik dat de Directie de vice-president van de ECB kon machtigen besluiten te nemen tot verlenging van de proeftijd van nieuw aangeworven personeelsleden. Het eerste onderdeel van het middel is derhalve niet gegrond.

55. In het kader van het tweede onderdeel betoogt Tralli, dat artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen in strijd is met hogere regels van gemeenschapsrecht en inzonderheid met het beginsel dat de Europese Gemeenschappen een rechtsgemeenschap vormen.(36) Hij is van mening dat de litigieuze bepaling, door te verwijzen naar vage criteria als "uitzonderlijke omstandigheden" die de toepassingsmodaliteiten van de arbeidsvoorwaarden niet preciseren, het treffen van arbitraire maatregelen in de hand werkt.

56. Los van het feit dat dit argument betrekking heeft op de rechtmatigheid van artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen, zodat het in het kader van het eerste middel had moeten worden geponeerd, ben ik van mening dat het kennelijk elke grondslag ontbeert.

57. Het staat namelijk vast dat begrippen als het in artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen voorkomende begrip "uitzonderlijke omstandigheden" zogenoemde "juridische standaardformuleringen" zijn. Het gaat daarbij om flexibele normen gebaseerd op een opzettelijk onbepaald criterium, die de wens van de wetgever weerspiegelen om het aan de betrokken - administratieve of juridische - autoriteiten over te laten de strekking ervan van geval tot geval vast te stellen, zodat zij zo adequaat mogelijk kunnen worden toegepast op de aan hen voorgelegde feiten. Juridische standaardformuleringen komen voor in de meeste, zo niet alle, rechtsstelsels en met name ook in de communautaire rechtsorde.(37) In dat geval wordt het risico van willekeurige beslissingen, zoals in alle andere gevallen, voorkomen doordat de betrokken beslissingen door de rechter kunnen worden getoetst.

58. Bijgevolg ben ik van mening dat het tweede onderdeel van het middel kennelijk ongegrond is.

59. In het derde onderdeel betwist rekwirant het oordeel van het Gerecht dat twijfel omtrent de beroepsbekwaamheid van het personeelslid op proef een "uitzonderlijke omstandigheid" kan vormen, die krachtens artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen een verlenging van diens proeftijd rechtvaardigt. Hij is van mening dat de proeftijd nu juist tot doel heeft, na te gaan of dergelijke twijfel bestaat, zodat het Gerecht regel en uitzondering heeft omgekeerd.

60. Dienaangaande wil ik er om te beginnen aan herinneren dat de ECB op grond van de rechtspraak over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt bij de organisatie van haar diensten en haar personeelsbeleid, teneinde de haar toevertrouwde taak van algemeen belang te kunnen vervullen.(38)

61. Vervolgens wijs ik erop dat de proeftijd of de stage bij de communautaire organen en instellingen in het algemeen voldoende is om het tot aanstelling bevoegde gezag ervan te overtuigen dat de betrokkene geschikt is om de functie waarvoor hij is aangeworven te vervullen. Deze overtuiging kan ertoe leiden dat hetzij de aanstelling van de betrokkene wordt bevestigd, hetzij wordt besloten zijn overeenkomst of aanstelling te beëindigen. In werkelijkheid doen de gevallen waarin bij afloop van de proeftijd of de stage het tot aanstelling bevoegde gezag nog twijfel koestert of de proeftijd van de betrokkene moet - of had moeten - worden verlengd, zich verhoudingsgewijs zelden voor.

62. Derhalve is niet komen vast te staan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het bestaan van twijfel omtrent de bekwaamheid van een op proef aangesteld personeelslid een "uitzonderlijke omstandigheid" kon zijn die een verlenging van diens proeftijd krachtens artikel 2.1.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen rechtvaardigde.

63. Met het vierde onderdeel betwist rekwirant de vaststelling van het Gerecht dat zijn proeftijd werd verlengd wegens twijfel omtrent zijn beroepsbekwaamheid. Hij beklemtoont dat de ECB in haar memorie van dupliek in zaak T-373/00 heeft verklaard, dat zijn proeftijd is verlengd omdat deze in de vakantieperiode viel.

64. Los van de twijfel aangaande de ontvankelijkheid van deze grief, volstaat de opmerking dat de ECB in voornoemde memorie van dupliek naar tweeërlei omstandigheden heeft verwezen. Zij heeft aangevoerd:

12. In de eerste plaats beroept de ECB zich op het feit dat verzoeker op 1 juli 2000 in dienst is getreden en dat een aanzienlijk deel van zijn proeftijd derhalve in een vakantieperiode viel.

13. In de tweede plaats heeft de ECB rekening gehouden met het feit dat verzoeker, alvorens bij de ECB in dienst te treden, gedurende veertien jaar in dienst is geweest van een particuliere beveiligingsonderneming. Zij heeft daaruit de conclusie getrokken dat de ontoereikende prestaties van verzoeker hoofdzakelijk te wijten waren aan eventuele problemen bij de omschakeling op de nieuwe activiteiten bij de ECB en aan de noodzakelijke aanpassing aan de nieuwe arbeidsomstandigheden, en dat een verlenging van de proeftijd verzoeker een extra kans zou geven om het bewijs te leveren van zijn kwaliteiten en zijn aanpassingsvermogen .(39)

65. Derhalve is het argument van rekwirant met betrekking tot de beoordeling van de inhoud van de memorie van dupliek van de ECB in zaak T-373/00 hoe dan ook kennelijk ongegrond.

66. In het laatste onderdeel draagt rekwirant ten slotte diverse argumenten aan teneinde aan te tonen dat, anders dan het Gerecht in de punten 70 tot en met 73 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, hij niet in staat is gesteld zijn proeftijd in normale omstandigheden te volbrengen.

67. Dienaangaande herinner ik eraan, dat krachtens vaste rechtspraak(40) het Hof niet bevoegd is om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht deze feiten heeft vastgesteld. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het alleen aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs.

68. Welnu, in de onderhavige zaak heeft het Hof op grond van de elementen van het dossier vastgesteld dat "niets de conclusie rechtvaardigt [...] dat rekwirant niet in staat is gesteld om zijn proeftijd in normale omstandigheden te volbrengen".(41)

69. Derhalve is het laatste onderdeel van het middel kennelijk niet-ontvankelijk. Aangezien rekwirant immers niet heeft aangetoond of zelfs maar serieus heeft betoogd dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten en bewijzen verkeerd had opgevat, is diens beoordeling inzake de voor de opleiding van de nieuw aangeworden personeelsleden genomen maatregelen een beoordeling van feiten en bewijzen die in het kader van de hogere voorziening niet ter discussie kan worden gesteld.

70. Op grond van het voorgaande geef ik het Hof derhalve in overweging, het tweede middel in zijn geheel af te wijzen.

C - Het derde middel, gebaseerd op schending va n de regels inzake de kostenveroordeling

71. Het laatste middel betreft de beoordeling van het Gerecht betreffende de verdeling van de proceskosten. Deze beoordeling luidt in het bestreden arrest als volgt:

95 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Evenwel bepaalt artikel 88 van dit Reglement dat in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste blijven.

96 In deze omstandigheden moet in zaak T-373/00 elke partij haar eigen kosten dragen.

97 Daarentegen concludeert verweerster in de zaken T-27/01, T-56/01 en T-69/01 op grond van artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering, in afwijking van artikel 88 van dit Reglement, dat het het Gerecht behage verzoeker in alle kosten, waaronder die van verweerster, te verwijzen. Zij is namelijk van mening dat het aanhangig maken van deze beroepen misbruik van recht oplevert. De kosten die zij op grond van deze beroepen heeft moeten maken dienen derhalve als vexatoir in de zin van artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering te worden beschouwd.

98 In de zaken T-27/01 en T-69/01 verzoekt verzoeker zijnerzijds dat verweerster krachtens artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering in de door hem gemaakte kosten wordt veroordeeld, ook al worden deze beroepen als niet-ontvankelijk afgewezen. In deze context voert hij in wezen aan, dat hij ter bescherming van zijn rechten genoopt was deze beroepen aanhangig te maken. Volgens hem kon en moest hij krachtens de artikelen 41 en 42 van de arbeidsvoorwaarden precontentieuze procedures aanhangig maken tegen de besluiten tot verlenging van de proeftijd en tot ontslag, alvorens beroep tegen deze besluiten in te stellen bij het Gerecht. Welnu, in de loop van de administratieve procedure had verweerster deze opvatting al bestreden. Deze onzekere situatie moet aan verweerster worden toegerekend. Derhalve is verzoeker van mening, dat hij gedwongen was deze parallelle procedures in de zaken T-373/00, T-27/01 en T-69/01 aanhangig te maken.

99 Het Gerecht stelt zich op het standpunt dat, in tegenstelling tot wat verzoeker stelt, uit artikel 41, sub iii, van de arbeidsvoorwaarden ondubbelzinnig blijkt, dat tegen besluiten tot verlenging van de proeftijd en tot ontslag tijdens de proeftijd geen verzoek om een precontentieus onderzoek en geen klacht kunnen worden ingediend. Deze twee besluiten zijn immers besluiten "waarbij de aanstelling van een personeelslid op proef niet wordt bevestigd" in de zin van deze bepaling.

100 Het instellen van de beroepen in de zaken T-27/01 en T-69/01 heeft derhalve nodeloze kosten veroorzaakt voor verweerster.

101 In zaak T-56/01 heeft verzoeker op 13 maart 2001 bij het Gerecht beroep wegens nalaten ingesteld, omdat niet was geantwoord op de op 5 februari 2000 ingediende klacht, ofschoon dit verzoek krachtens artikel 8.2.1 van het personeelsstatuut één maand na de indiening ervan werd geacht impliciet te zijn afgewezen en de klacht van verzoeker op 12 maart 2001 door de president van de ECB is afgewezen.

102 Zonder dat dus behoeft te worden nagegaan of het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van de vóór de instelling van een beroep wegens nalaten vereiste aanmaning, wist verzoeker derhalve op het moment van het instellen van het beroep in zaak T-56/01 of althans op de onmiddellijk daarop volgende dagen dat verweerster haar standpunt had bepaald in de zin van artikel 232, tweede alinea, EG. Nochtans heeft hij geen gepaste maatregelen genomen om te voorkomen dat dit beroep nodeloze kosten voor verweerster zou veroorzaken.

103 Derhalve dient niet verweerster in de kosten van verzoeker te worden verwezen, zoals door hem gevorderd, maar dient verzoeker in een derde van verweersters kosten in de zaken T-27/01, T-56/01 en T-69/01 te worden verwezen.

72. Tralli betoogt dat het bestreden arrest op dit punt op een onjuiste rechtsopvatting berust. In tegenstelling tot het Gerecht is hij namelijk van mening dat de beroepen in de zaken T-27/01, T-56/01 en T-69/01 om geldige redenen zijn ingesteld.

73. In dit opzicht dient eraan te worden herinnerd dat ingevolge artikel 58, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG "[h]ogere voorziening [...] niet uitsluitend betrekking [kan] hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten". Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat "wanneer alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, de conclusies betreffende de beweerde onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard krachtens [de aangehaalde bepaling]".(42)

74. Aangezien mijns inziens alle andere middelen van de hogere voorziening moeten worden afgewezen, moet het laatste middel, dat is gericht tegen de beslissing van het Gerecht inzake de verdeling van de kosten, overeenkomstig de aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

V - Conclusie

75. Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de hogere voorziening af te wijzen en rekwirant overeenkomstig de artikelen 118 en 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in de kosten te verwijzen.

(1) .

(2) - Volgens artikel 112, lid 1, EG, bestaat de Raad van bestuur van de ECB uit de leden van de directie van de ECB en de presidenten van de nationale centrale banken.

(3) - Volgens artikel 112, lid 2, EG, bestaat de Directie uit de president, de vice-president en vier andere leden, die allen in onderlinge overeenstemming worden gekozen door de regeringen van de lidstaten, op aanbeveling van de Raad van de Europese Unie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de ECB.

(4) - Gevoegde zaken T-373/00, T-27/01, T-56/01 en T-69/01 (JurAmbt. blz. 1-A-97 en II-453; hierna: "bestreden arrest").

(5) - Deze voorwaarden zijn vastgesteld bij besluit 1999/330/EG van de Europese Centrale Bank van 9 juni 1998, zoals gewijzigd op 31 maart 1999 (PB L 125, blz. 32; hierna: "arbeidsvoorwaarden").

(6) - PB L 125, blz. 34; rectificatie PB 2000, L 273, blz. 40 (hierna: "Reglement van Orde").

(7) - Ook wel genoemd "verlengingsbesluit".

(8) - Ook wel genoemd "ontslagbesluit".

(9) - Verzoekschrift in hogere voorziening (punt 36).

(10) - Zaak 9/56, Jurispr. blz. 9. Zie eveneens in deze zin arrest van het Gerecht X/ECB, reeds aangehaald (punten 102-104).

(11) - Arrest Meroni/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 42 en 43.

(12) - Zie K. Lenaerts, "Regulating the regulatory process: ,delegation of powers' in the European Community", European Law Review, 1993, blz. 23 (blz. 40-42).

(13) - Zie eveneens in deze zin arrest X/ECB, reeds aangehaald (punt 102). Zie, wat de doctrine betreft, met name K. Lenaerts, reeds aangehaald (blz. 41 en 42), en Y. Gautier, La délégation en droit communautaire, dissertatie verdedigd op 7 januari 1995, blz. 357 en 358.

(14) - Zie, voor een bespreking van de voorwaarden voor delegatie van bevoegdheden in het gemeenschapsrecht, Y. Gautier, reeds aangehaald (blz. 418 e.v.).

(15) - Arrest Meroni/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald (blz. 40).

(16) - Ibidem, blz. 40 en 41.

(17) - Ibidem, blz. 42.

(18) - Ibidem, blz. 43, 44, 46 en 47.

(19) - Zie, aangaande het onderscheid tussen voorschriften die van wezenlijk belang zijn voor de te regelen materie en voorschriften die onder de "uitvoeringsbevoegdheid" op het gebied van de artikelen 202 EG en 211 EG vallen, inzonderheid arresten van 17 december 1970, Köster (25/70, Jurispr. blz. 1161, punt 6), en 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie (C-240/90, Jurispr. blz. I-5383, punten 36 en 37).

(20) - Zie met name arresten van 30 oktober 1975, Rey Soda (23/75, Jurispr. blz. 1279), en 11 maart 1987, Rau e.a./Commissie (279/84, 280/84, 285/84 en 286/84, Jurispr. blz. 1069, punt 14), alsmede het arrest van het Gerecht van 10 februari 2004, Afrikanische Frucht-Compagnie en Internationale Fruchtimport Weichert/Raad en Commissie (T-64/01 en T-65/01, Jurispr. blz. II-521, punt 118).

(21) - Verzoekschrift in hogere voorziening (punt 36).

(22) - C-409/02 P, Jurispr. blz. I-9873 (punten 33-37).

(23) - Zie op dit punt eveneens de door het Gerecht in het bestreden arrest (punten 50-52) genoemde elementen.

(24) - Het staat immers vast dat alle organen en instellingen van de Gemeenschap bij de organisatie van hun diensten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken: zie aangaande de gemeenschapsinstellingen inzonderheid de arresten van 16 december 1964, Muller/Commissie (109/63 en 13/64, Jurispr. blz. 1293), en 21 juni 1984, Lux/Rekenkamer (69/83, Jurispr. blz. 2447, punt 17), en aangaande de bij het Verdrag opgerichte gemeenschapsorganen inzonderheid het arrest van 10 juli 2003, Commissie/EIB (C-15/00, Jurispr. blz. I-7281, punt 67), en het arrest van het Gerecht van 22 oktober 2002, Pflugradt/ECB (T-178/00 en T-341/00, Jurispr. blz. II-4035, JurAmbt. blz. I-A-205 en II-1039), in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 14 oktober 2004, Pflugradt/ECB, reeds aangehaald.

(25) - Zie inzonderheid arrest van 23 september 1986, AKZO Chemie/Commissie (5/85, Jurispr. blz. 2585, punt 35).

(26) - Krachtens artikel 17 van het Verdrag van 8 april 1965 tot instelling van een Raad en een Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB 1967, L 152, blz. 2; ook wel genoemd "Fusieverdrag").

(27) - Arrest AKZO Chemie/Commissie, reeds aangehaald (punt 36).

(28) - Ibidem, punt 37.

(29) - Idem.

(30) - Idem.

(31) - Verordening van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 [thans 81] en 86 [thans 82] van het Verdrag (PB 1962, nr. 13, blz. 204). Zie arresten van 21 september 1989, Hoechst/Commissie (46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punten 44-46), en 17 oktober 1989, Dow Chemical Ibérica e.a./Commissie (97/87-99/87, Jurispr. blz. 3165, punt 58).

(32) - Arrest van het Gerecht van 12 maart 2003, Maja/Commissie (T-254/99, Jurispr. blz. II-757, punt 43).

(33) - Arrest van het Gerecht van 14 juli 1995, CB/Commissie (T-275/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 71).

(34) - Arrest van 15 juni 1994, Commissie BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punt 71).

(35) - Arrest van 29 september 1998, Commissie/Duitsland (C-191/95, Jurispr. blz. I-5449, punt 48).

(36) - Verzoekschrift in hogere voorziening (punt 44).

(37) - Zie, onder talloze voorbeelden, de begrippen "klant uit dat gebied", in het kader van een overeenkomst met een handelsagent (arrest van 12 december 1996, Kontogeorgas, C-104/95, Jurispr. blz. I-6643, punten 25-27), "uitzonderingsgevallen", die afwijken van het beginsel van de afzonderlijke waardering van activa en passiva in de vennootschapsbalans (arrest van 14 september 1999, DE + ES Bauunternehmung, C-275/97, Jurispr. blz. I-5331, punten 31 en 32), of "belasting" op het gebied van de regeling betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (arrest van 21 juni 2001, SONAE, C-206/99, Jurispr. blz. I-4679, punten 22-26).

(38) - Arrest van het Gerecht Pflugradt/ECB, reeds aangehaald (punt 54), in hogere voorziening bekrachtigd bij het arrest van het Hof Pflugradt/ECB, reeds aangehaald.

(39) - Cursivering van mij.

(40) - Zie, als recente voorbeelden, arrest van 8 mei 2003, T. Port/Commissie (C-122/01 P, Jurispr. blz. I-4261, punt 27), en beschikking van 9 juli 2004, Fichtner/Commissie (C-116/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).

(41) - Bestreden arrest (punt 73).

(42) - Arresten van 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TFI (C-302/99 P en C-308/99 P, Jurispr. blz. I-5603, punt 31), en 30 september 2003, Freistaat Sachsen e.a./Commissie (C-57/00 P en C-61/00 P, Jurispr. blz. I-9975, punt 124), alsmede beschikking van 13 december 2000, SGA/Commissie (C-39/00 P, Jurispr. blz. I-11201, punt 77). Zie eveneens in deze zin arrest van 14 september 1995, Henrichs/Commissie (C-396/93 P, Jurispr. blz. I-2611, punt 66), en beschikking van 13 december 2000, Sodima/Commissie (C-44/00 P, Jurispr. blz. I-11231, punt 93).