Hof van Justitie EU 22-05-2003 ECLI:EU:C:2003:309
Hof van Justitie EU 22-05-2003 ECLI:EU:C:2003:309
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 22 mei 2003
Conclusie van advocaat-generaal
L. A. Geelhoed
van 22 mei 2003(*)
Inleiding
In deze zaken heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main elf prejudiciële vragen gesteld over de verenigbaarheid van de Duitse pensioenwetgeving voor ambtenaren, meer in het bijzonder van de daarin opgenomen korting op de pensioenen van ambtenaren die in deeltijd werken, met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, zoals dat in artikel 141 EG en secundair gemeenschapsrecht is neergelegd.
Juridisch kader
Het Gemeenschapsrecht
Het Verdrag
Artikel 119, eerste en tweede alinea, van het EG-Verdrag luidt:
„Iedere lidstaat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid.
Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die een werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt.”
Inmiddels is artikel 119, eerste en tweede alinea, van het Verdrag door het Verdrag van Amsterdam vervangen door artikel 141, lid 1 en lid 2, eerste alinea, EG. Artikel 141, lid 1 en lid 2, EG luidt:
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardig arbeid wordt toegepast.
Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.
[...]”
Het Protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans het Protocol ad artikel 141 EG; hierna: „Barber-protocol”) bepaalt:
„Voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voorzover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.”
Richtlijn 79/7/EEG
Volgens artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid(*) is deze richtlijn van toepassing op wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen onder andere ouderdom.
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 bepaalt:
„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”
Richtlijn 86/378/EEG
Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 86/378/EEG van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid(*), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996(*) geldt:
„Als ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt regelingen die niet vallen onder Richtlijn 79/7/EEG en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet.”
Volgens artikel 4 van richtlijn 86/378 geldt:
„Deze richtlijn is van toepassing op:
ondernemings- en sectoriële regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:
[...]
ouderdom, met inbegrip van vervroegde uittreding,
[...]”
Artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/378 luidt:
Onder de in onderstaande bepalingen vastgestelde voorwaarden houdt het beginsel van gelijke behandeling in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie, is uitgesloten, in het bijzonder met betrekking tot:
het toepassingsgebied van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen;
de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening;
de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.”
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 86/378 bepaalt:
„Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke van het geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, met name door verwijzing naar de echtelijke staat of de gezinssituatie, uitgaan om:
[...]
uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voorzover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen;
In het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, kunnen bepaalde elementen (waarvan enige voorbeelden in bijlage dezes staan) ongelijk zijn voorzover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling;
[...].”
Richtlijn 97/80/EG
Ingevolge artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van geslacht(*) geldt:
„Voor de toepassing van het in lid 1 genoemde beginsel van gelijke behandeling is van indirecte discriminatie sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze een wezenlijk groter gedeelte van de leden van een geslacht benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze passend en noodzakelijk is en kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met het geslacht van de betrokkenen.”
Artikel 4 van richtlijn 97/80 luidt:
De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
Deze richtlijn belet de lidstaten niet een voor de eiser gunstiger bewijsregeling in te voeren.
De lidstaten kunnen ervan afzien lid 1 toe te passen op procedures waarbij de verplichting tot onderzoek van de feiten berust bij de rechtbank of de bevoegde instantie.”
Het nationale recht
Het Beamtenversorgungsgesetz (wet betreffende de financiële rechten van ambtenaren) van 24 augustus 1976 (hierna: „BeamtVG”) in de versie als gepubliceerd op 16 maart 1999, bepaalt in § 6, met als titel „Gewone voor berekening van het pensioen in aanmerking komende diensttijd”:
De diensttijd die een ambtenaar vanaf zijn indiensttreding als ambtenaar in overheidsdienst in Duitsland heeft vervuld, komt voor berekening van het pensioen in aanmerking. Dit geldt niet voor de periode van
[...]
onbetaald verlof
[...]
Periodes van deeltijdarbeid worden voor de berekening van het pensioen slechts meegerekend naar evenredigheid van de deeltijdarbeid ten opzichte van de normale arbeidsduur [...].”
Door het Fünfte Gesetz zur Änderung dienstrechtlicher Vorschriften (vijfde wet tot wijziging van de voorschriften inzake overheidsdienst) van 25 juli 1984 (hierna: „wijzigingswet 1984”) werd in § 14 BeamtVG met als titel „Hoogte van het pensioen” in lid 1, eerste zin, tweede deel, een pensioenkorting bij onbetaald verlof en vermindering van arbeidstijd om familiale redenen en op grond van de verordening inzake extra verlof ingevoerd.
§ 14, lid 1, BeamtVG, in de versie zoals gewijzigd door de wijzigingswet 1984, geldend van 1 augustus 1984 tot en met 31 december 1991 [hierna: „§ 14 BeamtVG, (oude versie)”], luidde:
Voor de eerste tien voor de berekening van het pensioen in aanmerking komende dienstjaren bedraagt het pensioen 35 %. Per extra dienstjaar stijgt het pensioen met 2 % tot aan het einde van het 25e dienstjaar, nadien met 1 % tot een maximum van 75 % is bereikt, [...]; bij deeltijdarbeid, korte arbeidstijd of verlof wordt het pensioen dat zonder deze dienstvrijstellingen overeenkomstig de eerste zinsnede wordt berekend, vóór toepassing van het plafond, verminderd naar evenredigheid van de verhouding van de pensioenjaren tot de dienstjaren die zonder deze vrijstellingen als pensioenjaren zouden zijn vervuld [...] zonder dat het pensioen minder dan 35 % of meer dan 75 % kan bedragen [...].”
De door de wijzigingswet 1984 ingevoerde pensioenkorting, die van toepassing was op de degressieve pensioentabel van § 14 BeamtVG (oude versie), werd door § 14 Nummer 16 van het Fünfte Gesetz zur Änderung besoldungsrechtlicher Vorschriften (vijfde wet tot wijziging van de voorschriften inzake bezoldiging) van 28 mei 1990 (hierna: „vijfde wijzigingswet 1990”) afgeschaft.
Daarnaast werd de degressieve stijgingstabel van § 14 BeamtVG (oude versie) vervangen door een lineair systeem.
Derhalve luidt § 14, lid 1, BeamtVG met als titel „Hoogte van het pensioen” en in werking getreden op 1 januari 1992 [hierna ook: „§ 14 BeamtVG (nieuwe versie)”]:
Het pensioen bedraagt per pensioenjaar 1,875 % van het salaris [...], in totaal echter maximaal vijfenzeventig procent. [...]”
§ 85 BeamtVG, getiteld „Pensioen voor ambtenaren in dienst op 31 december 1991”, bepaalt:
Indien de ambtenaar op 31 december 1991 reeds in dienst was, blijft het op dat moment bereikte pensioen behouden. De berekening van de pensioenjaren en van het pensioen gebeurt op grond van de op 31 december 1991 toepasselijke bepalingen; § 14, lid 1, eerste zin, tweede en derde deel, is hierbij niet van toepassing. Het pensioen berekend volgens het bepaalde in de eerste en tweede zin stijgt vanaf 1 januari 1992 per pensioenjaar in de zin van de op dat ogenblik geldende bepalingen met 1 % van het salaris, tot maximum 75 %; [...].
[...]
Het percentage voor het pensioen zoals berekend op grond van de leden 1, 2 of 3 geldt als grondslag voor de berekening van het pensioen wanneer het hoger is dan het percentage dat op grond van deze wet voor het totaal der pensioenjaren wordt berekend. Het pensioen berekend overeenkomstig lid 1 mag niet hoger zijn dan het pensioen op grond van de tot 31 december 1991 geldende bepalingen.”
Feitelijk en procedureel kader
Zaak C-4/02
Mevrouw Schönheit, geboren op 12 juli 1939, was sinds 1966 als maatschappelijk werkster bij de stad Frankfurt am Main tewerkgesteld, aanvankelijk als werkneemster, sinds 1 januari 1984 als ambtenaar.
Tot 30 juni 1992 werkte zij voltijds, van 1 juli 1992 tot en met 31 december 1995 halftijds. Vervolgens had zij gedurende een halfjaar onbetaald verlof (van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1996). Daarna werkte zij opnieuw halftijds.
Op 8 maart 1999 heeft mevrouw Schönheit in verband met haar ernstige gezondheidsklachten vervroegde pensionering aangevraagd. De stad Frankfurt am Main heeft haar bij besluit van 12 juli 1999 per 1 augustus 1999 wegens arbeidsongeschiktheid — vervroegd — gepensioneerd.
Eveneens bij een besluit van 12 juli 1999 heeft de stad Frankfurt am Main het pensioen van mevrouw Schönheit bepaald op 65,80 % van haar als pensioenberekeningsgrondslag genomen salaris.
De stad Franfurt am Main is bij de vaststelling van het pensioen als volgt te werk gegaan.
Stap 1: Eerst zijn de pensioenjaren overeenkomstig § 6 BeamtVG berekend, dat wil zeggen dat de in aanmerking te nemen arbeidstijd daarbij is verminderd met de perioden van deeltijdarbeid („de daadwerkelijke diensttijd”). Dit bedroeg 30 jaar en 142,5 dagen (30,39 jaar). Deze pensioenrecht gevende diensttijd is conform § 14 BeamtVG (nieuwe versie) met 1,875 % vermenigvuldigd, hetgeen resulteerde in een pensioen van 30,39 x 1,875 = 56,98125 %, afgerond 56,99 %.
Stap 2: Daar mevrouw Schönheit op 31 december 1991 reeds ambtenaar was is vervolgens op grond van het bepaalde in § 85 BeamtVG een alternatieve berekening gemaakt. Voor de periode van 1 april 1965 tot en met 31 december 1992 waren de pensioenjaren op grond van § 6 BeamtVG 26 jaar en 219 dagen, afgerond 27 jaar. Ingevolge § 14 BeamtVG (oude versie), evenwel zonder verrekening van de tot dan nog voorgeschreven pensioenkorting, beliep het pensioen 67 %. Voor de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 31 juli 1999 bedroeg het aantal pensioenjaren, overeenkomstig § 6 BeamtVG, 3 jaar en 228,5 dagen (3,79 jaar), hetgeen een pensioenrecht gaf van 3,79 %. Het totale pensioen bedroeg derhalve 67 % + 3,79 % = 70,79 %.
Aangezien het pensioen bij deze alternatieve berekening hoger zou zijn geweest dan het pensioen bij lineaire berekening overeenkomstig de toen toepasselijke bepalingen, heeft de stad Frankfurt am Main dit, gelet op § 85, lid 4, BeamtVG, geplaatst tegenover het pensioen zoals berekend door uitsluitende toepassing van § 14 BeamtVG (oude versie), dus ook onder verrekening van een pensioenkorting.
Stap 3: Daarbij werd eerst het fictieve pensioen berekend, dat wil zeggen alsof mevrouw Schönheit gedurende haar gehele diensttijd voltijds had gewerkt („fictieve diensttijd”). Deze fictieve diensttijd bedroeg 34 jaar en 66 dagen (34,18 jaar). Bij deze fictieve diensttijd zou het pensioen 74 % zijn geweest. Dit percentage werd vervolgens in de verhouding van de daadwerkelijke diensttijd tot de fictieve diensttijd vermindert: 30,39 ÷ 34,18 x 74 % = 65,80 %.
Op 3 augustus 1999 heeft mevrouw Schönheit bezwaar ingediend tegen de vaststelling van het pensioen.
Bij beschikking van 4 januari 2000 heeft de stad Frankfurt am Main haar bezwaar afgewezen.
Mevrouw Schönheit heeft op 7 februari 2000 bij het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main beroep ingesteld. Zij vordert de vernietiging van het besluit van 12 juli 1999 en van de beschikking van 4 januari 2000. Tevens vordert zij dat de stad Frankfurt am Main haar een pensioen van minimaal 70,79 % moet toekennen.
Zaak CS/02
Mevrouw Becker, geboren op 15 juli 1951, was sinds 23 augustus 1971 aangesteld als vaklerares in dienst van de deelstaat Hessen. Van 1 augustus 1981 tot en met 31 juli 1989 werkte zij deeltijds gedurende enkele periodes van verschillende duur. Van 1 augustus 1989 tot en met 31 juli 1995 had zij onbetaald verlof en vanaf 1 augustus 1995 werkte zij opnieuw deeltijds. Per 1 februari 2000 heeft haar werkgever haar wegens arbeidsongeschiktheid gepensioneerd.
Bij besluit van 5 januari 2000 heeft het Regierungspräsidium Darmstadt het pensioen van mevrouw Becker bepaald op 52,18 % van haar als pensioenberckeningsgrondslag genomen salaris.
Het Regierungspräsidium Darmstadt is daarbij als volgt te werk gegaan.
Stap 1: Eerst zijn overeenkomstig § 6 BeamtVG de pensioenjaren van mevrouw Becker berekend. Dit kwam uit op 25 jaar en 83,58 dagen (25,23 jaar). Deze pensioenjaren zijn vervolgens conform § 14, lid 1, BeamtVG (nieuwe versie) vermenigvuldigd met factor 1,875, hetgeen resulteerde in een pensioen van 25,23 x 1,875 % = 47,30625 %, afgerond 47,31 %.
Stap 2: Daar mevrouw Becker op 31 december 1991 reeds ambtenaar was is vervolgens, conform § 85 BeamtVG, een alternatieve berekening gemaakt. Voor de periode tot 31 december 1991 bedroeg het aantal dienstjaren overeenkomstig § 6 BeamtVG 18 jaar en 228,32 dagen, afgerond 19 jaar. Ingevolge § 14 BeamtVG (oude versie), evenwel zonder de verrekening van de pensioenkorting, beliep heipensioen 53,00 %. Voor de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 31 juli 1999, bedroeg het aantal pensioenjaren overeenkomstig § 6 BeamtVG 4 jaar en 341,93 dagen (4,94 jaar), hetgeen recht gaf op een pensioen 4,94 %. Het totale pensioen bedroeg derhalve 53 % + 4,94 % = 57,94 %.
Stap 3: Tot slot werd overeenkomstig § 85, lid 4, BeamtVG het pensioen berekend, waarbij wel de pensioenkorting werd toegepast. Daarbij werd eerst het fictieve pensioen berekend. De fictieve diensttijd van mevrouw Becker bedroeg 32 jaar en 78,68 dagen (32,22 jaar). Bij deze fictieve diensttijd zou het pensioen 72 % bedragen. Vervolgens werd de pensioenkorting toegepast: 25,23 (daadwerkelijke diensttijd) ÷ 32,22 (fictieve diensttijd) x 72 % (fictief pensioen), hetgeen uiteindelijk resulteerde in een pensioen van 52,18 %.
Mevrouw Becker heeft op 8 februari 2000 bezwaar ingediend tegen de vaststelling van het pensioen.
Bij beschikking op bezwaar van 30 november 2000 heeft het Regierungspräsidium Darmstadt het bezwaar afgewezen.
Mevrouw Becker heeft op 21 december 2000 beroep ingesteld. Zij vordert de vernietiging van het besluit van het Regierungspräsidium Darmstadt van 5 januari 2000 in de versie van de beschikking op bezwaar van 30 november 2000. Tevens vordert zij dat haar pensioen berekend moet worden op ten minste 57,94 %.
Prejudiciële vragen
Het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main heeft bij beschikking van 12 november 2001 in de zaak C-4/02 negen en bij beschikking van eveneens 12 november 2001 in de zaak C-5/02 elf prejudiciële vragen gesteld.
Volgens de verwijzende rechter zijn beide beroepen gegrond. De bepalingen van § 14 BeamtVG (oude versie) betreffende de pensioenkorting bij deeltijdarbeid is volgens de verwijzende rechter onverenigbaar met artikel 141 EG, omdat er sprake zou zijn van een indirecte discriminatie op grond van geslacht.
De verwijzende rechter licht toe dat uit officiële statistieken blijkt dat overwegend vrouwen in deeltijd werken. Bij de vaststelling van het pensioen worden dus overwegend vrouwen door de pensioenkorting getroffen.
Volgens de verwijzende rechter zijn er geen duidelijke objectieve factoren die het verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen. Het door de overheid nagestreefde doel, namelijk kostenbesparingen, door middel van de invoering van de pensioenkorting, kan als zodanig niet als een rechtvaardiging dienen voor het verschil in behandeling.
Deze opvatting staat echter tegenover die van het Bundesverwaltungsgericht. Dit gerecht is van mening, dat de vermindering van het pensioen naar evenredigheid van de arbeidstijd in geval van deeltijd en onbezoldigd verlof geen ontoelaatbare indirecte benadeling van vrouwen uitmaakt, ook al maken inderdaad aanzienlijk meer vrouwen dan mannen gebruik van dergelijke vrijstellingen. Het slechts naar evenredigheid van de diensttijd toekennen van het pensioen is, net als het verminderen of intrekken van de bezoldiging, een gevolg van de beperktere dienstprestaties en dus objectief gerechtvaardigd; van een schending van een gemeenschapsrechtelijk verbod van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht kan daarom a priori geen sprake zijn.(*) Volgens deze rechtspraak diende § 14, lid 1, eerste zin, tweede deel, BeamtVG (oude versie) ter correctie van de op grond van de vroegere degressieve pensioentabel relatief gunstigere behandeling van anders dan in voltijd werkende ambtenaren.
Aangezien er verschillende opvattingen zijn omtrent de uitleg van het relevante gemeenschapsrecht heeft de verwijzende rechter besloten aan het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen te stellen. Deze vragen luiden als volgt:
-
In de zaken C-4/02 en C-5/02
Valt het verlenen van een ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van het Duitse Beamtenversorgungsgesetz onder artikel 119 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 141, leden 1 en 2, EG) in samenhang met richtlijn 86/378 of de bepalingen van richtlijn 79/7?
Zijn prestaties krachtens het Beamtenversorgungsgesetz een regeling in de zin van artikel 6, lid 1, sub h, van richtlijn 86/378 zodat, ongeacht het feit dat de financiering met begrotingsmiddelen gebeurt, rekening houdend met actuariële berekeningselementen of gelijkaardige elementen, uiteenlopende niveaus voor de prestaties kunnen worden vastgesteld?
Gelden de vereisten voor de rechtvaardiging van wat op het eerste gezicht een indirecte discriminatie op grond van het geslacht is in de zin van in artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80, voor de toepassing van artikel 119 EG-Verdrag (thans artikel 141, leden 1 en 2, EG) en richtlijn 86/378, ongeacht of in een gerechtelijke procedure de vraag naar een verlichting van de bewijslast rijst, dan wel of deze vraag gelet op het voor de gerechtelijke procedure geldende beginsel van het ambtshalve onderzoek zonder belang is?
Wordt de noodzaak om bij rechtsnormen een ogenschijnlijk neutrale maatstaf te hanteren uitsluitend beoordeeld op grond van de uit de wetgevingsprocedure blijkende motieven of gronden voor de vaststelling van de norm, in het bijzonder voorzover dergelijke motieven of gronden in de voorstukken uitdrukkelijk zijn geformuleerd, en als een op dat ogenblik beslissende grond voor de vaststelling van de norm kunnen worden beschouwd?
Indien daarnaast (vraag 4) of aanvullend nog andere legitieme doelstellingen van deze wetgeving in aanmerking mogen worden genomen als factoren ter rechtvaardiging in de zin van artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80 of in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de vaststelling van een indirecte discriminatie op grond van het geslacht, kan een nationale rechter dan zelfstandig onderzoeken welke de legitieme doelen voor een rechtsnorm zijn en deze eventueel ter rechtvaardiging van een criterium voor een verschillende behandeling in aanmerking nemen, inzonderheid wanneer dit gegrond is op overwegingen in verband met de rechtssystematiek? Geldt dit ook wanneer dergelijke overwegingen tijdens de wetgevingsprocedure niet uitdrukkelijk zijn geformuleerd in de voorstukken van de regeling?
Kan een op het eerste gezicht vast te stellen benadeling van oudere, in deeltijd werkende vrouwelijke ambtenaren bij de bepaling van hun pensioen op basis van hun laatste salaris worden gerechtvaardigd als zijnde een noodzakelijke maatregel ter bereiking van een legitiem doel, wanneer daarmee een minimumpensioen voor de eerste tien dienstjaren, dat de vermindering van de arbeidsduur buiten beschouwing laat, moet worden gecompenseerd, hoewel ambtenarenpensioenen uitsluitend uit de algemene begroting worden bekostigd, zonder eigen bijdrage van de vrouwelijke ambtenaren? Kan ter rechtvaardiging van de noodzaak — eventueel aanvullend — worden gesteld dat het pensioen een toelage voor levensonderhoud is, en een traditioneel beginsel van het openbaar ambt in de zin van artikel 33, lid 5, van het Grundgesetz (grondwet)?
Voorzover sprake is van noodzaak in de zin van de zesde vraag: kan in het geval van oudere ambtenaren, die recht hebben op prestaties die aanzienlijk hoger zijn dan het minimumpensioen vanaf 10 pensioenjaren, een pensioenkorting vanwege hun vroegere deeltijdarbeid nog als gepast (evenredig) worden beschouwd, wanneer daarbij niet enkel de omvang van de gereduceerde arbeidstijd lineair wordt verrekend, maar daarnaast ook de verhouding voltijdarbeid — deeltijdarbeid in hun nadeel speelt, hoewel voor oudere ambtenaren het eventueel onevenredig gunstige minimumpensioen dat de vermindering van de arbeidsduur buiten beschouwing laat, niet meer wordt toegepast? Is het in deze omstandigheden niet gepast(er) om af te stappen van de onevenredige vermindering van het pensioen voor oudere ambtenaren met een langere diensttijd en in de plaats daarvan uitsluitend een evenredige vermindering van het minimumpensioen toe te passen?
Kan een stijging van de kosten voor personeelsadministratie ingevolge de beoogde indienstneming van extra personen door een nieuwe toepassing van de deeltijdarbeid in vergelijking met de tot dan overwegende voltijdarbeid bij een in beginsel gelijk aantal arbeidsplaatsen, als grondslag dienen voor de noodzaak deze kosten op de deeltijdwerkers af te wentelen door hun pensioen onevenredig te verminderen, zoals dit het geval is in § 14, lid 1, eerste zin, tweede en derde deel, BeamtVG in de tot 31 december 1991 geldende versie?
Indien met dergelijke kosten rekening moet worden gehouden (vraag 8), geschiedt dit dan op gepaste wijze, wanneer de last van de gestegen kosten van personeelsadministratie enkel op de vroegere deeltijdwerkers en dus hoofdzakelijk op vrouwen wordt afgewenteld, hoewel de wetswijziging waarmee de mogelijkheden voor deeltijdarbeid zijn verruimd, hoofdzakelijk tot doel had de algemene werkloosheid te verminderen door het overschot aan kandidaten voor tewerkstelling in overheidsdienst gedeeltelijk weg te nemen?
-
In de zaak C-5/02
Sluit het protocol ad artikel 119 EG-Verdrag, als onderdeel van het Verdrag betreffende de Europese Unie van 1992 (PB C 191, blz. 3), een toetsing van de modaliteiten voor aanrekening van vóór 17 mei 1990 vervulde arbeidsduur aan het criterium van artikel 141, leden 1 en 2, EG (voorheen artikel 119 EG-Verdrag) zonder meer uit? Geldt het toetsingsverbod ook wanneer de toepasselijke bepalingen voor de aanrekening van de vóór 17 mei 1990 vervulde arbeidsduur ná 17 mei 1990 zijn gewijzigd, en deze wijzigingen slechts gedeeltelijk een aanpassing aan de vereisten van artikel 119 EG-Verdrag doorvoeren, terwijl voor bepaalde gevallen niet dergelijke gunstige aanpassing wordt doorgevoerd?
Is voor de inachtneming van de uiterste datum 17 mei 1990 bij de uitvaardiging van wetten de dag van bekendmaking in het officiële publicatieblad maatgevend, dan wel de afsluiting van de behandeling in de wetgevende organen, ook wanneer voor de wet de goedkeuring door de Bondsregering vereist is?”
Procedure voor het Hof
Bij beschikking van 8 februari 2002 heeft de President van het Hof beide zaken gevoegd. Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingebracht door verzoeksters in het hoofdgeding, mevrouw Schönheit (zaak C-4/02) en mevrouw Becker (zaak C-5/02), de Duitse regering en de Commissie. Op 6 maart 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarin mevrouw Becker en de Commissie hun standpunten nader hebben toegelicht.
Beoordeling
Prealabele opmerkingen
Deze vragen hebben betrekking op de Duitse pensioenregeling voor ambtenaren, meer specifiek op de in deze regeling vervatte pensioenkorting voor ambtenaren in deeltijd.
Alvorens op deze vragen in te gaan is het nuttig te wijzen op de feitelijke werking van het Duitse systeem zoals het was, zoals het functioneerde met korting en zoals het nu functioneert. Ofschoon het aan de Duitse rechter is, als feitenrechter, om deze regelingen uit te leggen en toe te passen, wil ik toch ter wille van de leesbaarheid en begrip van wat nu volgt daar kort bij stilstaan.
Aanvankelijk, tot eind 1991, werd dit stelsel getypeerd door een degressieve stijgingstabel met een minimumpercentage van 35 % voor de eerste tien jaar, een stijging van 2 % per dienstjaar voor de daaropvolgende vijftien jaar en een verdere stijging van 1 % voor de resterende dienstjaren tot een maximum van 75 %.
Deze degressieve stijgingstabel is vanaf 1992 vervangen door een op een 40-jarige diensttijd berekende lineaire tabel, waarbij het pensioen per pensioenjaar 1,875 % bedraagt tot een maximum van 75 %.
Indien een periode gedurende de dienstbetrekking in deeltijd was gewerkt, werd en wordt daarmee rekening gehouden overeenkomstig § 6 BeamtVG. Een ambtenaar die bijvoorbeeld 30 jaar in deeltijd heeft gewerkt, heeft dus recht op 15 pensioenjaren.
De litigieuze pensioenkorting stamt uit het begin van de tachtiger jaren. De invoering daarvan hangt samen met de uitbreiding van de mogelijkheid van deeltijdarbeid voor ambtenaren om redenen van arbeidsmarktpolitiek. De verrekening van deeltijdarbeid gebeurde aanvankelijk door per jaar van deeltijdarbeid het pensioen forfaitair met 0,5 te verminderen. In 1984 werd de pensioenkorting ook bij onbetaald verlof en vermindering van arbeidstijd om familiale redenen en op grond van de verordening inzake extra verlof ingevoerd. Daarbij werd ook de forfaitaire aftrek vervangen door een proportionele vermindering van de pensioenen. Daarbij wordt de volgende formule gehanteerd: (daadwerkelijke diensttijd ÷ fictieve diensttijd x fictief pensioen). Het verschil tussen het fictieve pensioen en de pensioenberekening volgens deze formule is de pensioenkorting. Evenwel kan het pensioen na korting niet minder dan 35 % bedragen.
Uit de in de verwijzingsbeschikking geciteerde bronnen blijkt dat de invoering van de pensioenkorting in essentie diende ter compensatie van de met het grotere aanbod van deeltijdarbeid en de daaraan gekoppelde personeelsadministratie verbonden kosten.
Zoals hierboven al aangegeven werd bij de vijfde wijzigingswet 1990 de degressieve pensioentabel van § 14 BeamtVG metingang van 1 januari 1992 vervangen door een lineair opgebouwde pensioentabel. Tegelijkertijd werd daarbij de pensioenkorting — die hevig was bekritiseerd — afgeschaft. Vanwege de overschakeling van een degressief naar een lineair stelsel was een overgangsregeling noodzakelijk voor ambtenaren die reeds in dienst waren vóór 31 december 1991. Deze is te vinden in § 85 BeamtVG.
Volgens deze bepaling blijven de op dat moment bereikte pensioenrechten voor ambtenaren die op 31 december 1991 reeds in dienst waren behouden. Om te bepalen wat de hoogte van het pensioen voor ambtenaren die reeds in dienst waren voor 31 december 1991 uiteindelijk is, moet een aantal vergelijkingsberekeningen gemaakt worden.
Eerst wordt een berekening gemaakt op basis van het nieuwe recht. Daarbij wordt de daadwerkelijk in deeltijd gewerkte diensttijd als uitgangspunt genomen en vermenigvuldigd met 1,875 %.
Vervolgens vindt er een tweede berekening plaats die deels is gebaseerd op de tot 31 december 1991 geldende degressieve tabel, zoals vermeld in § 14 (oude versie), echter zonder de pensioenkorting en deels op basis van het nieuwe recht voor de op pensioen recht gevende dienstjaren daarna. Indien deze berekening hoger uitvalt, geldt deze berekening. Deze hoogte wordt echter begrensd — voor ambtenaren die in deeltijd hebben gewerkt — door de derde vergelijkingsberekening (§ 85, lid 4, tweede zin, BeamtVG).
In die derde berekening wordt de pensioenkorting, zoals die onder de oude versie gold wel meeberekend. Daarbij wordt eerst het fictieve pensioen berekend, dat wil zeggen alsof er gedurende de gehele diensttijd voltijds is gewerkt. Vervolgens wordt in verhouding tot de daadwerkelijke diensttijd het pensioenpercentage berekend.
Ter illustratie dient het volgende voorbeeld. Stel dat een ambtenaar 30 jaar op deeltijdbasis heeft gewerkt. Zijn fictieve pensioen (alsof er 30 jaar voltijds zou zijn gewerkt) bedraagt dan: voor de eerste 10 jaar 35 %; voor het 11e t/m 25e jaar (15 x 2 %) 30 % en voor het 26e t/m 30e jaar (5x1 %) 5 %. In totaal is dat 70 %.
Indien nu de pensioenkorting wordt toegepast, resulteert dat in een pensioen van (70 % x 15/30) 35 %.
Indien die pensioenkorting niet zou worden toegepast en het pensioen enkel zou worden berekend naar § 6 BeamtVG zou er 15 voltijdse jaren zijn gewerkt en zou dat recht geven op 45 % (35 % voor de eerste 10 jaar, 2 % voor de resterende jaren).
Een werknemer die 15 jaar voltijds zou hebben gewerkt zou eveneens recht hebben op een pensioenpercentage van 45 %.
Samenvattend wordt bij de vaststelling van het pensioen op tweeërlei wijze rekening gehouden met deeltijdarbeid. In de eerste plaats bij de vaststelling van het aantal pensioenjaren. Daarbovenop komt de hier betwiste pensioenkorting.
De derde tot en met negende vraag hebben vooral betrekking op de vereisten voor de rechtvaardiging van de vermeende indirecte discriminatie als gevolg van deze pensioenkorting. Zij zullen hierna gezamenlijk worden behandeld.
De eerste twee vragen betreffen met name het toepasselijke gemeenschapsrecht. In de verwijzingsbeschikking heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat naar zijn mening de Duitse pensioenregeling voor ambtenaren onder het toepassingsbereik van artikel 141 EG valt. Hij voegt daaraan toe dat het voor de beoordeling van de uit de pensioenkorting resulterende benadeling van vrouwen geen verschil zou maken, indien de pensioenregeling niet als beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag valt, maar als een wettelijk systeem ter bescherming tegen ouderdomsrisico's in de zin van artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 moet worden aangemerkt. Dan is er immers sprake van een verboden discriminatie op grond van artikel 4, lid 1, van die richtlijn. Indien richtlijn 86/378 van toepassing mocht blijken op de pensioenregeling, zou hetzelfde gelden, omdat artikel 5, lid 1, van deze richtlijn directe en indirecte discriminatie op grond van geslacht verbiedt, onder meer bij de berekening van de prestaties.
Ten slotte heeft de verwijzende rechter in de zaak C-5/02 nog twee vragen gesteld over de uitleg van het zogenoemde Barber-protocol.
De eerste twee prejudiciële vragen in de zaken C-4/02 en C-5/02
Volgens beide verzoeksters in heihoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie valt de toekenning van ouderdomspensioen in de zin van het Beamtenversorgungsgesetz onder artikel 141 EG. Daarbij wordt gewezen op de arresten Gerster(*), Benne(*), Griesmar(*) en Evrenopoulus(*).
De Commissie en de Duitse regering merken bovendien op dat in casu richtlijn 79/7 niet van toepassing is. Zij stellen dat het pensioen op basis van het Beamtenversorgungsgesetz geen pensioenuitkering is in het kader van een wettelijke sociale zekerheidsregeling in de zin van artikel 3 van die richtlijn.
Wat betreft richtlijn 86/378 merkt de Commissie op dat deze richtlijn de reikwijdte van artikel 141 EG niet kan inperken. Volgens de Duitse regering is deze richtlijn op het Duitse systeem van de pensioenvoorziening voor ambtenaren van toepassing, omdat het Duitse systeem voldoet aan de in artikel 2 van die richtlijn gegeven definitie van een ondernemingsregeling inzake sociale zekerheid. Mogelijk zou de toepassing van een aantal bepalingen uit de richtlijn wegens de bijzonderheden van publiekrechtelijke dienstverhoudingen zijn uitgesloten, maar daartoe behoort volgens de Duitse regering niet het in artikel 5 van die richtlijn vervatte discriminatieverbod.
De Duitse regering en de Commissie menen dat de uitzondering genoemd in artikel 6, lid 1, sub h, van richtlijn 86/378 niet op de onderhavige gevallen van toepassing is. In dit verband merkt de Duitse regering op dat de pensioenkorting voor ambtenaren die voorheen in deeltijd hebben gewerkt niet op een actuariële berekening berust in de zin van dit artikel, maar voortvloeit uit het systeem van de Duitse pensioenregeling voor ambtenaren.
Beoordeling
Ik onderschrijf de grotendeels gelijkluidende opvattingen van verzoeksters in het hoofdgeding, de Commissie en van de Duitse regering. Naar mijn mening leidt het geen twijfel dat de Duitse ambtenarenpensioenvoorziening binnen de werkingssfeer van artikel 141 EG valt. Het Hof heeft dat in de hierboven genoemde arresten reeds bevestigd voor de Nederlandse, de Franse en de Griekse pensioenregelingen voor ambtenaren en recentelijk in het arrest Niemi(*) ook voor de Finse ambtenarenpensioenregeling. Uit die rechtspraak blijkt, dat voor de kwalificatie van een pensioenregeling beslissend is of het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkenen en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 141 EG ontleende criterium van de dienstbetrekking. Aan dat criterium voldoet de onderhavige Duitse pensioenregeling. Deze regeling is van toepassing op een bijzondere categorie van werknemers, de prestaties worden bepaald aan de hand van de door rechthebbenden vervulde diensttijd en zijn gebaseerd op het laatste salaris. Daarmee staat het verband tussen de pensioenuitkering en de arbeidsverhouding vast. Omdat de onderhavige pensioenprestaties geen uitkeringen in het kader van een wettelijke sociale zekerheidsregeling zijn, is daarop richtlijn 97/7 dus niet van toepassing.
Met de Commissie ben ik het overigens eens dat de verwijzing in de eerste prejudiciële vraag weinig zinvol is, omdat deze richtlijn de reikwijdte van artikel 141 EG niet kan beperken, zoals het Hof in het hierboven aangehaalde arrest Beune, punt 64, welhaast ten overvloede expliciet heeft uitgemaakt.
Het antwoord op de tweede vraag kan heel kort zijn. Zoals de Duitse regering zelf al heeft uitgelegd staat de in het hoofdgeding omstreden kortingsregeling geheel los van actuariële berekeningsfactoren, als bedoeld in artikel 6, lid 1, sub h, van richtlijn 86/378. Aan die bepaling kan derhalve geen argument worden ontleend om uiteenlopende niveaus voor de prestaties te rechtvaardigen.
De prejudiciële vragen drie tot en met negen
De Duitse regering merkt op dat, ook al zouden vrouwen door de pensioenkorting meer worden benadeeld, zoals de verwijzende rechter stelt, dit nog niet automatisch betekent dat de pensioenkorting voor voormalige ambtenaren in deeltijd een discriminatie behelst, omdat deze korting op objectieve gronden gerechtvaardigd is die niets van doen hebben met geslacht.
Volgens de Duitse regering gelden de voorwaarden voor de rechtvaardiging van een indirecte discriminatie, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80, onafhankelijk van de bewijslastverdeling en onafhankelijk van de vraag of in de nationale procedure een ambtshalve dan wel een meer lijdelijke rol voor de rechter is weggelegd. Artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80 vat immers de rechtspraak van het Hof samen op het gebied van indirecte discriminatie, die onafhankelijk van de bewijslastverdeling geldt of het karakter van de nationale procedure.
Ten tweede mogen volgens de Duitse regering ook andere overwegingen dan die genoemd in de toelichting bij de wet in aanmerking worden genomen ter rechtvaardiging van de indirecte discriminatie. Zij leidt dat af uit het arrest Finalarte.(*) De verwijzende rechter dient derhalve na te gaan of er sprake is van andere rechtvaardigingsgronden.
In dat verband voert de Duitse regering aan dat uit de nationale voorschriften afgeleid kan worden dat de pensioenkorting een aan het systeem inherent correctiemechanisme vormt, met als doel te voorkomen dat deeltijdambtenaren door het voormalige degressieve systeem beter af waren.
De pensioenkorting zou derhalve objectief zijn gerechtvaardigd vanwege het feit dat de nationale wetgever, bij de invoering daarvan, in plaats van een rigide aftreksysteem heeft gekozen voor een individuele berekeningsformule, die de verhouding weergeeft tussen de daadwerkelijke pensioenrecht gevende dienstjaren en pensioenrecht gevende dienstjaren ware er niet in deeltijd gewerkt. Volgens deze formule is de pensioenkorting (in het geval van deeltijd of onbetaald verlof) geringer naarmate men van de totale diensttijd langer op voltijdse basis heeft gewerkt.
Bovendien zou bij de invoering van de pensioenkorting de financiering van de extra personeelsadministratiekosten ten gevolge van de uitbreiding van de mogelijkheid tot deeltijdarbeid niet doorslaggevend zijn geweest, zij zou er veeleer toe dienen het interne evenwicht in het Duitse pensioensysteem voor ambtenaren te verzekeren.
Verzoeksters in het hoofdgeding wijzen erop dat de pensioenkorting tot een lager pensioen leidt, in hun geval circa 5 %, in vergelijking met een voltijdse ambtenaar die een gelijk aantal pensioengerechtigde dienstjaren heeft vervuld. Deze korting benadeelt in het bijzonder vrouwen, omdat het voornamelijk vrouwen zijn die in de publieke dienst in Duitsland op deeltijdse basis werkzaam zijn. Dit gegeven is onbetwist; derhalve komt het aan op de objectieve rechtvaardiging.
Volgens hen bestaat die objectieve rechtvaardigingsgrond niet. Het begunstigingsargument van de Duitse regering delen zij niet. Slechts onder welbepaalde omstandigheden kan er sprake zijn van een voordeel. Praktisch gezien is dat echter te verwaarlozen. Op zich is het juist dat onder de 35 %-regel van de oude degressieve pensioentabel zowel de ambtenaar werkzaam in deeltijd als de ambtenaar werkzaam in voltijd in de eerste tien jaar hetzelfde percentage opbouwde en dat dit als gunstig voor de in deeltijd werkende ambtenaar kan worden gezien. Als diezelfde deeltijdse ambtenaar vervolgens nog tien jaar in deeltijd zou werken werd dit voordeel al aanmerkelijk gereduceerd, doordat enkel zijn deeltijd voor de berekening wordt meegenomen. Derhalve had hij na 20 jaar nog steeds 35 %, terwijl de ambtenaar met een voltijdse betrekking uitkwam op 55 %. Deze voltijdse ambtenaar zou bovendien, indien hij de dienst na vijf jaar zou hebben verlaten, ook hebben geprofiteerd van de 35 %-regel.
De Commissie meent dat § 85 BeamtVG in samenhang met § 14, lid 1, eerste zin, tweede deel, BeamtVG (oude versie) een indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert, indien op grond van deze regeling meer vrouwen dan mannen bij de vaststelling van hun pensioen door de kortingsregeling worden getroffen en die voor ambtenaren in deeltijd tot een sterkere korting van hun pensioen leidt dan bij een regeling pro rata temporis het geval zou zijn.
De Commissie wijst er voorts op dat de invoering van de pensioenkorting is ingegeven door kostenoverwegingen. Onder verwijzing naar het arrest Roks(*) merkt zij op dat de lidstaten op basis van begrotingsoverwegingen op hun sociale stelsels mogen korten, maar dat zij dat niet mogen doen op een wijze die indruist tegen het gemeenschapsrecht. Een nationale regel die enkel op grond van budgettaire overwegingen is ingevoerd en die een ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen tot resultaat heeft is strijdig met artikel 141 EG.
De Commissie wijst er voorts op dat de Duitse regering heeft aangevoerd dat de invoering van de pensioenkorting een noodzakelijke correctie was op de 35 %-regel. Volgens de Commissie is het echter niet gerechtvaardigd om deze korting enkel toe te passen op ambtenaren in deeltijd.
De Commissie merkt vervolgens op dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet dat deeltijdwerknemers een pensioen pro rata temporis ontvangen. Daarentegen verzet het gemeenschapsrecht zich tegen een maatregel zoals een pensioenkorting die een disproportionele vermindering van het pensioen tot gevolg heeft en derhalve een indirecte discriminatie op grond van geslacht vormt.
Beoordeling
Volgens vaste rechtspraak valt niet alleen directe maar ook indirecte discriminatie op grond van geslacht onder het verbod van artikel 141 EG. Er is sprake van een indirecte discriminatie wanneer een (nationale) bepaling of regeling, hoewel in neutrale bewoordingen gesteld, feitelijk veel meer vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
In casu is § 85, lid 4, BeamtVG juncto § 14, lid 1, eerste zin, tweede deel, BeamtVG (oude versie) geslachtsneutraal geformuleerd. Niettemin kan sprake zijn van discriminatie als blijkt dat door deze regeling aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen worden getroffen.
In dat verband heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat uit statistieken blijkt dat aanzienlijk meer vrouwen in deeltijd werken dan mannen, zodat ook voornamelijk vrouwelijke ambtenaren door de pensioenkorting worden getroffen. Derhalve lijkt het op het eerste gezicht aannemelijk dat er sprake is van een indirecte discriminatie.
In dat geval moet nog worden nagegaan of er sprake is van een rechtvaardiging op grond van objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
Het is uiteindelijk aan de nationale rechter om vast te stellen of dergelijke objectieve factoren zich in het bij hem aanhangige concrete geval voordoen. Niettemin kan het Hof op basis van het dossier in het hoofdgeding en van de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van partijen aanwijzingen geven die de verwijzende rechter tot nut kunnen zijn.(*)
Het is vaste rechtspraak dat het aan de lidstaat is, die de beweerdelijk discriminerende bepaling heeft vastgesteld, om aan te tonen dat die bepaling beantwoordt aan een legitiem doel en dat de middelen daartoe noodzakelijk en evenredig zijn. De rechtspraak van het Hof laat de lidstaten een ruime beoordelingsruimte ten aanzien van de noodzaak om sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen na te streven.(*) Deze ruimte is echter begrensd omdat zij niet tot gevolg mag hebben dat een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, zoals dat van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, van haar inhoud wordt beroofd.(*)
Uit de in de verwijzingsbeschikking geciteerde officiële bronnen valt op te maken dat de pensioenkorting om budgettaire redenen is ingevoerd. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat budgettaire overwegingen weliswaar aan de basis van een dergelijke beleidskeuze kunnen liggen, maar dat zij op zichzelf geen doelstelling van dat beleid kunnen zijn en zij dus ook niet een discriminatie ten nadele van een der geslachten kunnen rechtvaardigen.(*)
Zo mocht blijken dat de pensioenkorting enkel is ingevoerd vanwege kostenbesparingen, meen ik dat deze reden niet als rechtvaardiging kan dienen.
De Duitse regering heeft echter, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Bundesverwaltungsgericht, ook betoogd dat de pensioenkorting diende ter correctie van de op grond van de vroegere degressieve pensioentabel relatief gunstigere behandeling van anders dan in voltijd werkende ambtenaren. Een dergelijke gunstigere situatie zou niet kunnen worden vermeden door uitsluitend op grond van § 6, lid 1, BeamtVG deeltijdarbeid in aanmerking te nemen. Derhalve zou de maatregel gerechtvaardigd zijn.
Hoewel deze reden niet uitdrukkelijk blijkt uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de bepaling inzake de pensioenkorting, kan de invoering van een dergelijk correctiemechanisme legitiem zijn. De vraag is evenwel of deze bepaling noodzakelijk en evenredig is.
Allereerst moet worden opgemerkt dat eenvoudige algemene verklaringen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pensioenkorting een correctie tot doel heeft niet volstaat om aan te tonen dat die korting niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en dat zij evenmin gegevens verschaffen op grond waarvan redelijkerwijze kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren om dat doel te bereiken.
Voorts merk ik op dat weliswaar onder bepaalde omstandigheden het minimumpercentage van 35 %, zoals dat gold onder het degressieve stelsel, gunstig kon uitwerken voor ambtenaren in deeltijd, dit geldt echter ook voor ambtenaren die volledig voltijds werkzaam zijn geweest. Toch is de pensioenkorting enkel voor deeltijdarbeid ingevoerd.
Dat er sprake kan zijn van een disproportionele korting is aan de hand van eenvoudige berekeningen na te gaan en wordt o.a. geïllustreerd in het voorbeeld gegeven in de punten 58-63.
De facto komt de invoering van de pensioenkorting bij deeltijdarbeid als het ware neer op een vervroegde invoering van het thans vigerende op een 40-jarige diensttijd berekende lineaire stelsel.(*) Evenwel is daardoor een verschil in behandeling ontstaan tussen ambtenaren die in deeltijd hebben gewerkt en ambtenaren die volledig voltijds hebben gewerkt. Hun pensioen is immers bij een gelijk aantal pensioenjaren verschillend.(*)
Deze pensioenkorting is bij de inwerkingtreding van het lineaire berekeningsstelsel in 1992 weliswaar afgeschaft, maar zij blijft ingevolge het overgangsrecht actueel voor ambtenaren die een deel van hun dienstverleden in deeltijd hebben gewerkt. Zij worden nog steeds met deze korting geconfronteerd en derhalve benadeeld ten opzichte van eveneens vóór 31 december 1991 reeds in dienst zijnde ambtenaren, maar dan op voltijdse basis, met een gelijk aantal pensioenjaren.
Zoals ook is opgemerkt door de Commissie, verzet het gemeenschapsrecht zich niet tegen een op een pro rata temporis gebaseerde pensioenuitkering voor deeltijdarbeid.(*) Een dergelijke pro rata temporis vermindering ligt besloten in § 6 BeamtVG. De toepassing van § 14, lid 1, eerste zin, tweede deel, BeamtVG (oude versie) leidt echter (nog steeds) tot een extra korting op het pensioen. Indien naast het in aanmerking nemen van deeltijdarbeid bij de vaststelling van het aantal pensioenjaren ook nog een extra — disproportionele — pensioenkorting wordt toegepast, is er sprake van een indirecte discriminatie op grond van geslacht die niet gerechtvaardigd kan worden op gronden als verminderde arbeidstijd of de noodzaak om een vermeende begunstiging van deeltijdwerknemers te redresseren.
De tiende en elfde prejudiciële vraag in zaak C-5/02
Deze vragen hebben betrekking op het Barber-protocol. Met deze vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of — in tegenstelling tot dit protocol — met de diensttijd gelegen vóór de datum van de uitspraak inzake Barber, 17 mei 1990, rekening gehouden mag worden indien na 17 mei 1990 de bepalingen die van toepassing waren op vóór die datum gelegen diensttijd, na die tijd zijn gewijzigd maar deze wijzigingen niettemin voor een bepaalde groep de ongelijke behandeling niet opheffen.
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het protocol is gegrond op het arrest Barber, waarin het Hof de werking van dat arrest heeft beperkt in de tijd. Als grond voor deze beperking zou het Hof zich voornamelijk hebben gebaseerd op het vertrouwensbeginsel. De verwijzende rechter twijfelt eraan of in de onderhavige zaak wel een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan kan worden, daar de wetgever zich bewust was van het discriminerende effect van de pensioenkorting, maar niettemin een wijziging doorvoerde die in bepaalde situaties dit effect laat voortbestaan.
In de schriftelijke stukken heeft de Commissie opgemerkt dat het Hof de beperking in de tijd niet alleen vanuit het oogpunt van het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid heeft overwogen, maar ook dat aanspraken met terugwerkende krachthet financiële evenwicht van een aantal pensioenregelingen zou kunnen verstoren. De Commissie stelt in de schriftelijke stukken dan ook voor, overeenkomstig dit arrest, dat de aanspraak op gelijke behandeling geen betrekking kan hebben op tijdvakken gelegen vóór 17 mei 1990.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Commissie, en ook de vertegenwoordiger van mevrouw Becker, er echter op gewezen dat er een verschil is lussen de onderhavige zaak en de zaak Barher. De Commissie wijst erop dat het in die zaak ging om een regeling die reeds tientallen jaren bestond, terwijl in casu de pensioenkorting door de vijfde wijzigingswet 1990 in stand is gelaten voor de pensioenrechten die in de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van die wet waren verworven. Konden de lidstaten vóór het arrest Barber nog redelijkerwijze aannemen dat artikel 141 EG niet van toepassing was op pensioenregelingen, dat kan niet gezegd worden van de periode daarna, dat wil zeggen na 17 mei 1990. In dat verband merkt de Commissie op dat de wijzigingswet op 28 mei 1990 is gepubliceerd, dus enige dagen daarna. De Commissie meent clan ook dat strikt genomen Duitsland, wat betreft de pensioenkorting van mevrouw Becker, geen beroep kan doen op het Barber-protocol. Het vertrouwensbeginsel zou in casu geen opgeld doen, bovendien vereist de rechtszekerheid niet dat de korting gehandhaafd blijft voor de voorafgaande periodes.
Ook mevrouw Becker meent dat de Duitse regering geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, daar, zoals ook door de verwijzende rechter is opgemerkt, de wetgever zich bewust was van de indirecte discriminatie. Bovendien zouden volgens haar de financiële consequenties ten gevolge van het niet toepassen van de met artikel 141 EG strijdige pensioenkorting gering zijn. Tot slot wijst zij erop dat zij niet eerder tegen de in het overgangsrecht gehandhaafde pensioenkorting kon opkomen. Dat is slechts mogelijk bij een definitieve pensioenbeschikking, een preventief rechtsmiddel zou naar Duits recht niet-ontvankelijk zijn.
Beoordeling
Voor het betoog van de Commissie en van mevrouw Becker is noch steun te vinden in de tekst van het protocol, noch in de ontstaansgeschiedenis daarvan, noch in de rechtspraak van het Hof.
Het Hof heeft in het arrest Barber uitgemaakt dat vervangende bedrij fspensioenen onder het loonbegrip van artikel 141 EG vallen en dat derhalve bij de toekenning van dergelijke pensioenen geen onderscheid mag worden gemaakt naar geslacht. Omdat op dat tijdstip de lidstaten en de belanghebbende kringen een dergelijke interpretatie niet hadden hoeven te weten en om te voorkomen dat financiële aanspraken een ontwrichtend gevolg voor pensioenfondsen teweeg zouden kunnen brengen heeft het Hof deze interpretatie in de tijd beperkt. Later heeft het Hof verduidelijkt dat deze rechtspraak ook geldt voor aanvullende pensioenen, overlevingspensioenen, overdracht van pensioenrechten en ambtenarenpensioenen.(*)
Voorts heeft het Hof in die latere rechtspraak ook verduidelijkt dat met betrekking tot deze pensioenen slechts een beroep op gelijkheid van behandeling kan worden gedaan wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na de datum van het arrest Barber — 17 mei 1990 — vervulde tijdvakken van arbeid.(*) Daarop bestaat één uitzondering, namelijk voor werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend. Het Hof heeft zich aan voornoemde datum en uitzondering daarop strikt gehouden. Ook de bewoording van het Barber-protocol is daarin duidelijk. Dit protocol knoopt aan bij de datum van het Barber-arrest. Indien de verdragsluitende partijen voor tijdvakken van arbeid gelegen vóór die datum bepaalde uitzonderingen hadden willen maken, anders dan voor degenen die reeds een rechtsvordering hadden ingesteld, hadden zij dat kunnen doen. Een uitzondering voor mevrouw Becker voor de vervulde tijdvakken van vóór 17 mei 1990 is dus niet op zijn plaats.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging als volgt te antwoorden op de prejudiciële vragen van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main.
Het ouderdomspensioen op grond van het Beamtenversorgungsgesetz valt binnen de werkingssfeer van artikel 141 EG.
Artikel 141 EG staat een nationale regeling, zoals § 85, lid 4, Beamtenversorgungsgesetz juncto § 14, lid 1, tweede deel, Beamtenversorgungsgesetz in de oude versie, in de weg als op grond van die regeling, die bij in deeltijd werkende ambtenaren tot een hogere korting van hun pensioen leidt dan het geval zou zijn bij een regeling pro rata temporis, meer vrouwen dan mannen bij de vaststelling van hun pensioen worden getroffen.
Het is aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre een wettelijke regeling die weliswaar ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is, doch die feitelijk een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen treft, haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
Ingevolge het Protocol ad artikel 141 EG kan op de rechtstreekse werking van artikel 141 EG slechts een beroep worden gedaan teneinde een gelijke behandeling op het gebied van pensioen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.”