Hof van Justitie EU 25-09-2003 ECLI:EU:C:2003:499
Hof van Justitie EU 25-09-2003 ECLI:EU:C:2003:499
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 september 2003
CONCLUSIE VAN ADVOCAATGENERAAL
J. MISCHO
van 25 september 2003(*)
De Raad van State (België) verzoekt om uitlegging van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen(*), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156ÆEG van de Raad van 18 maart 1991(*) (hierna: „richtlijn”), met name van artikel 7, dat de lidstaten de verplichting oplegt beheersplannen op te stellen.(*)
Rechtskader
Bepalingen van gemeenschapsrecht
De richtlijn verstaat onder „verwijdering” van afvalstoffen onder meer het storten op of in de bodem (bijvoorbeeld op een vuilstortplaats), het uitrijden, de injectie in de diepe ondergrond, de opslag in waterbekkens, enzovoort.(*)
Artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
„De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van:
in de eerste plaats de preventie of de vermindering van de productie en de schadelijkheid van afvalstoffen, met name door:
de ontwikkeling van schone technologieën die een zuiniger gebruik maken van de natuurlijke hulpbronnen;
de technische ontwikkeling en het op de markt brengen van producten die zodanig zijn ontworpen dat fabricage, gebruik en definitieve verwijdering niet of zo weinig mogelijk bijdragen tot een toename van de hoeveelheid en de mate van schadelijkheid van de afvalstoffen en tot het gevaar van verontreiniging;
de ontwikkeling van adequate technieken voor de definitieve verwijdering van gevaarlijke stoffen in afvalstoffen die bestemd zijn voor nuttige toepassing;
[...]”
Artikel 4 van de richtlijn luidt:
„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en met name
zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;
zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken;
zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.
De lidstaten nemen voorts de nodige maatregelen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van afvalstoffen te verbieden.”
Artikel 5 van de richtlijn bepaalt:
De lidstaten nemen, wanneer dat noodzakelijk of dienstig blijkt te zijn in samenwerking met andere lidstaten, de nodige maatregelen om een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties op te zetten, waarbij rekening wordt gehouden met de beste beschikbare technologieën die geen overmatig hoge kosten veroorzaken. Met dit net moet de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend op het gebied van afvalverwijdering kunnen worden en moeten de lidstaten afzonderlijk naar dit doel kunnen streven, waarbij rekening wordt gehouden met geografische omstandigheden of met de behoefte aan speciale installaties voor bepaalde soorten afval.
Met dit net moet het bovendien mogelijk zijn afvalstoffen te verwijderen in een van de meest nabije, daartoe geschikte installaties met behulp van de meest geschikte methoden en technologieën om een hoog niveau van bescherming van het milieu en de volksgezondheid te waarborgen.”
Artikel 7 van de richtlijn luidt:
Om de in de artikelen 3, 4 en 5 vermelde doelstellingen te verwezenlijken dienen de in artikel 6 bedoelde instanties zo spoedig mogelijk een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen. Deze plannen betreffen met name:
soort, hoeveelheid en oorsprong van nuttig toe te passen of te verwijderen afvalstoffen;
algemene technische voorschriften;
alle speciale bepalingen voor bijzondere afvalstoffen;
de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering.
De plannen kunnen bijvoorbeeld behelzen:
de namen van de natuurlijke of rechtspersonen die gemachtigd zijn afvalstoffen te beheren;
de raming van de kosten van de handelingen gericht op nuttige toepassing of verwijdering;
maatregelen waarmee de rationalisatie van inzameling, sortering en behandeling van de afvalstoffen kan worden gestimuleerd.
De lidstaten werken bij de opstelling van deze plannen eventueel samen met de andere betrokken lidstaten en de Commissie. Zij delen ze aan de Commissie mede.
De lidstaten mogen de nodige maatregelen nemen om vervoer van afvalstoffen dat niet in overeenstemming is met hun afvalbeheersplannen, te voorkomen. Zij stellen de Commissie en de lidstaten in kennis van deze maatregelen.”
Artikel 9 van de richtlijn bepaalt:
Voor de toepassing van de artikelen 4, 5 en 7 moet iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II A bedoelde handelingen verricht, een vergunning hebben van de in artikel 6 bedoelde bevoegde instantie.
Deze vergunning heeft met name betrekking op:
soort en hoeveelheid afvalstoffen,
de technische eisen,
de te nemen voorzorgsmaatregelen inzake veiligheid,
de plaats waar de afvalstoffen worden verwijderd,
de behandelingsmethode.
De vergunningen kunnen voor een bepaalde periode worden verleend; zij kunnen worden verlengd en er kunnen voorwaarden en verplichtingen aan worden verbonden, of ze kunnen, met name indien de overwogen verwijderingsmethode uit milieubeschermingsoogpunt niet aanvaardbaar is, worden geweigerd.”
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 91/156, waarbij alle zojuist door mij geciteerde bepalingen in richtlijn 75/442 zijn ingelast, bepaalt: „De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 april 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.”
Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen(*), die op 16 juli 1999 in werking is getreden, bepaalt in artikel 8:
„De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:
de bevoegde autoriteit geen stortplaatsvergunning verleent, tenzij te haren genoege is aangetoond dat:
onverminderd artikel 3, leden 3 en 4, het stortplaatsproject voldoet aan alle desbetreffende eisen van deze richtlijn, met inbegrip van de bijlagen,
[...]
het stortplaatsproject verenigbaar is met het toepasselijke afvalbeheersplan of de toepasselijke afvalbeheersplannen, als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 75/442/EEG;
[...]”
Bijlage I bij richtlijn 1999/31, getiteld „Algemene voorschriften voor alle stortplaatsen”, bepaalt:
Plaats
Bij de inrichting van een stortplaats moet rekening worden gehouden met voorschriften betreffende:
de afstand tussen de grens van het terrein enerzijds en woon- en recreatiegebieden, waterwegen, watermassa's en andere landbouw- en stadsgebieden anderzijds;
de aanwezigheid van grondwater, kustwater of natuurbeschermingsgebieden in de omgeving;
de geologische en hydrogeologische gesteldheid van het gebied;
het gevaar van overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen of lawines op het terrein;
de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.
Er kan alleen toestemming voor een stortplaats worden verleend als blijkt dat de eigenschappen van de stortplaats met betrekking tot bovengenoemde voorschriften, of de te treffen corrigerende maatregelen, geen ernstig gevaar voor het milieu opleveren.
[...]”
Bepalingen van nationaal recht
Artikel 24 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen (Belgisch Staatsblad van 2 augustus 1996; hierna: „decreet”) bepaalt:
De Regering maakt een plan voor afvalstoffenbeheer op overeenkomstig de artikelen 11 [tot en met] 16 van het decreet van 21 april 1994 betreffende de milieuplanning in het kader van de duurzame ontwikkeling. Het plan is een deelprogramma in de zin van dit decreet. Het kan een planning voorzien per type van afvalstoffen of per activiteitensector.
Het plan bevat o.a.:
een beschrijving van het type, de hoeveelheid en de herkomst van de afvalstoffen, de modaliteiten voor het beheer van de jaarlijks voortgebrachte en overgebrachte afvalstoffen, van de thans geëxploiteerde installaties en van de gebruikte locaties;
een lijst van de getroffen algemene en reglementaire maatregelen die een weerslag hebben op het afvalstoffenbeheer;
een beschrijving van de mogelijke ontwikkeling in de sector en van de na te streven doelstellingen inzake afvalstoffenbeheer;
de te verwezenlijken ontwerpen en te voeren acties inzake voorkoming, nuttige toepassing en verwijdering, de aanbevolen beheersmodaliteiten en -technieken en de natuurlijke personen of rechtspersonen die gemachtigd zijn om de afvalstoffen te beheren.
Het plan bevat gegevens over zijn budgettaire gevolgen voor de overheid, alsook over de voorzienbare gevolgen op korte, middellange en lange termijn voor de economie in het algemeen en over de voorzienbare gevolgen voor het milieu.
De Regering maakt, aan de hand van de in de artikelen 25 en 26 bedoelde procedure, een plan op met de centra voor technische ingraving. Dat plan bevat de locaties die gebruikt zouden kunnen worden voor de vestiging en de exploitatie van centra voor technische ingraving, met uitzondering van de centra voor technische ingraving die uitsluitend bestemd zijn voor afvalproducenten.
Er kan geen machtiging worden verleend voor andere centra voor technische ingraving dan de centra die uitsluitend bestemd zijn voor afvalproducenten, behalve de centra vermeld in het plan waarvan sprake in dit lid.”
De Waalse regering heeft ingevolge het bovenstaande artikel 24, leden 1 en 2, twee plannen vastgesteld: op 15 januari 1998 het Waalse afvalstoffenplan „Horizon 2010”(Belgisch Staatsblad van 21 april 1998, biz. 11806; hierna „plan ‚Horizon 2010’”), en op 1 april 1999 het plan van de centra voor technische ingraving (Belgisch Staatsblad van 13 juli 1999, blz. 26747; hierna: „CTI-plan”), dat op 13 juli 1999 in werking is getreden. Beide plannen zijn aan de Commissie medegedeeld in het kader van de omzetting van artikel 7 van de richtlijn.
Artikel 70, eerste alinea, van het decreet luidt:
„Zolang het in artikel 24, § 2 bedoelde plan voor centra voor technische ingraving niet in werking is getreden, kunnen de aanvragen om vergunning tot vestiging en exploitatie in de zin van artikel 11 en de aanvragen om bouwvergunning in de zin van artikel 41, § 1 van het Waalse wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium die vóór de goedkeuring van dit decreet door de Waalse Gewestraad ontvankelijk zijn verklaard, aanleiding geven tot een vergunning in de industrie-, landbouw- en ontginningsgebieden, zoals bepaald in de artikelen 172,176 en 182 van hetzelfde Wetboek.”
De hoofdgedingen
Zaak C-53/02
Bij besluit van 21 mei 1999 heeft de Waalse regering aan de onderneming Biffa Waste Services SA (hierna: „Biffa”) een individuele vergunning afgegeven voor de uitbreiding en exploitatie van een centrum voor technische ingraving van afvalstoffen te Braine-le-Château (Kasteelbrakel). Het omstreden besluit betreft de uitbreiding van de locatie voor de verwijdering van afvalstoffen „Cour-au-Bois Nord” tot de daaraan grenzende locatie „Cour-au-Bois Sud”. De uitbreiding van de locatie zou eveneens dienen voor afvalverwijdering, met name technische ingraving (storten) van inerte afvalstoffen.
De gemeente Braine-le-Château (hierna: „Braine-le-Château”) heeft bij de Raad van State beroep tot nietigverklaring van het betrokken besluit ingesteld. Tot staving van haar verzoek voert Braine-le-Château onder meer schending van de artikelen 4, 5, 7 en 9 van de richtlijn aan. Zij is van mening dat, in weerwil van artikel 7 van de richtlijn, dat in de opstelling van afvalbeheersplannen voorziet, en van artikel 24, lid 2, van het decreet, dat voor de Waalse regering de verplichting inhoudt een ruimtelijke planning op te stellen van de locaties die gebruikt zouden kunnen worden voor de inplanting en exploitatie van een centrum voor technische ingraving en dat bepaalt dat voor andere centra voor technische ingraving dan de in het plan vermelde centra geen machtiging kan worden verleend, op de datum van de afgifte van de omstreden vergunning geen enkel afvalbeheersplan door de Waalse regering was goedgekeurd. Het plan ‚Horizon 2010’ is volgens de gemeente immers geen dergelijk plan en het CTI-plan was bij het nemen van het omstreden besluit nog niet in werking getreden. Braine-le-Château voegt hier ten slotte aan toe dat de betrokken locatie niet is opgenomen in het plan van 1 april 1999 en dat de genoemde vergunning bijgevolg is afgegeven voor een locatie die niet is opgenomen in een planning van locaties voor de verwijdering van afvalstoffen.
De Waalse regering stelt harerzijds dat het plan ‚Horizon 2010’ een planning in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn bevat en dat de genoemde locatie erin is opgenomen. Biffa betoogt dat geenszins is aangetoond dat artikel 7 van de richtlijn noodzakelijkerwijs een planning van stortplaatsen vereist, zoals er een in het CTI-plan van het Waalse Gewest is opgenomen.
Zaak C-217/02
Bij ministerieel besluit van 16 december 1998 werd aan de naamloze vennootschap Propreté, Assainissement, Gestion de l'Environnement (hierna: „PAGE”) een vergunning afgegeven om de exploitatie voort te zetten van een centrum voor technische ingraving (stortplaats) in Mont-Saint-Gui-bert, op de plaats die bekend staat als „Les Trois Burettes”. Dit besluit stelt de voorwaarden voor nabeheer vast en stelt een begeleidend comité en een wetenschappelijk comité voor het centrum voor technische ingraving in.
Michel Tillieut en de vereniging zonder winstoogmerk Association des habitants de Louvain-la-Neuve, enerzijds, Willy Grégoire en de vereniging zonder winstoogmerk l'Épine blanche, anderzijds, hebben bij de Raad van State beroep tot nietigverklaring van het omstreden besluit ingesteld. Wegens verknochtheid werden de zaken in het hoofdgeding gevoegd. Laatstgenoemde vereniging heeft later afstand van instantie gedaan.
Verzoekers in het hoofdgeding betogen met name dat de bestreden vergunning in strijd met de artikelen 7, lid 1, en 9 van de richtlijn en artikel 24, lid 2, van het decreet van 27 juni 1996 is afgegeven voor een locatie die niet is opgenomen in een planning van locaties voor de verwijdering van afvalstoffen. Zij stellen in wezen dat artikel 7 van de richtlijn een ruimtelijke planning van de verwijderingslocaties vereist, dat de omzettingstermijn is verstreken, dat het plan ‚Hotizon 2010’ niet de door de richtlijn vereiste ruimtelijke planning vormt en dat het CTI-plan op het moment van de goedkeuring van het bestreden besluit nog in de ontwerpfase was. Zij voegen daaraan toe dat artikel 70 van het decreet van 27 juni 1996 niet voldoet aan het vereiste van een planning als bedoeld in de richtlijn, waarvan de uitvoering inhoudt dat „geschikte locaties” worden aangeduid en de voorgestelde locatie wordt getoetst aan de andere vereisten van de richtlijn, te weten de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.
Het Waalse Gewest betoogt meer in het bijzonder dat de artikelen 7 en 9 van de richtlijn geen rechtstreekse werking hebben. Bovendien zijn de beheersplannen niet dwingend en laat de richtlijn de lidstaten de keuze of de plannen de locaties moeten aanduiden dan wel enkel de criteria betreffende de geschiktheid van locaties moeten vastleggen. Het Waalse Gewest merkt tevens op dat het plan ‚Horizon 2010’ diverse bepalingen betreffende ruimtelijke planning bevat waaraan de in het omstreden besluit bedoelde locatie voldoet. Het verwijst ook naar het ontwerp van het CTI-plan, voorlopig goedgekeurd bij besluit van 30 april 1998, waarin de stortplaats van Mont-Saint-Guibert is opgenomen. Ten slotte is het Waalse Gewest van mening dat artikel 70 van het decreet van 27 juni 1996 een adequate omzetting van artikel 7 van de richtlijn is, omdat het de gebieden in de gewestplannen aanduidt waar tijdelijk centra voor technische ingraving mogen komen.
PAGE, interveniënte in het hoofdgeding, is van mening dat artikel 7 van de richtlijn geen verplichting tot ruimtelijke planning van afvalbeheerinstallaties met zich brengt, maar in feite enkel betrekking heeft op een technische — en dus niet op een geografische — planning. Volgens haar preciseert de richtlijn niet de juridische strekking van de beheersplannen voor afvalstoffen. Hieruit leidt zij af dat, ten eerste, deze plannen niet noodzakelijk van regelgevende aard zijn en, ten tweede, de afgifte van een vergunning niet noodzakelijk afhankelijk is van de eerbiediging van een ruimtelijke planning. Zij stelt tevens dat het decreet aan de door artikel 7 van de richtlijn gestelde eis van ruimtelijke planning voldoet, en dat hetzelfde geldt voor het plan ‚Horizon 2010’. Ten slotte vestigt PAGE er de aandacht op dat er voor de omzetting van artikel 7 van de richtlijn geen termijn is gesteld en dat de Commissie geen procedure wegens niet-nakoming tegen de Belgische Staat heeft ingeleid.
Prejudiciële vragen
De Raad van State heeft besloten de behandeling van beide zaken te schorsen en het Hof in zaak C-53/02 de volgende prejudiciële vragen te stellen:
Moet de verplichting van de lidstaten ingevolge artikel 7 van richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991, om een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen die met name betrekking hebben op ‚de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering’, aldus worden uitgelegd dat de staten tot wie de richtlijn is gericht, op een geografische kaart de precieze plaatsen moeten aanduiden waar de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen zich zullen bevinden, of moeten zij inplantingscriteria vastleggen die voldoende nauwkeurig zijn opdat de instantie die bevoegd is voor de afgifte van de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning, kan vaststellen of de locatie of installatie binnen het in het plan voorziene beheer valt?
Verzetten de artikelen 4, 5 en 7 van richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1951, al dan niet in samenhang met artikel 9 van dezelfde richtlijn, zich ertegen dat een lidstaat die niet binnen de gestelde termijn een of meer afvalbeheersplannen heeft goedgekeurd die betrekking hebben op ‚de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering’, individuele vergunningen afgeeft voor de exploitatie van afvalverwijderingsinstallaties, zoals stortplaatsen?”
In zaak C-217/02 heeft de Raad van State drie vragen gesteld, waarvan de eerste twee in wezen identiek zijn aan die in de eerste zaak. De derde vraag luidt als volgt:
„Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991, aldus worden uitgelegd dat het plan of de plannen betreffende met name ‚de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering’, uiterlijk op 1 april 1993 moeten zijn opgesteld, dan wel dat de plannen moeten worden opgesteld binnen een redelijke termijn, die langer mag zijn dan de termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht?”
Analyse
De eerste prejudiciële vraag in de zaken C-53/02 en C-217/02
Ingediende opmerkingen
Braine-le-Château is van mening dat artikel 7 van de richtlijn vereist dat de lidstaten in het kader van beheersplannen voor afvalstoffen de plaatsen aanduiden waar locaties voor de verwijdering van afvalstoffen kunnen worden gevestigd of de inplantingscriteria voor deze locaties vaststellen, zodat de instantie die bevoegd is voor de afgifte van de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning, kan vaststellen of de locatie of installatie binnen het in het plan voorziene beheer valt.
Tillieut, de vzw Association des habitants de Louvain-la-Neuve en Grégoire, verzoekers in het hoofdgeding (zaak C-217/02), en Philippe Feron en Philippe De Codt, interveniënten in het hoofdgeding (zaak C-53/02) (hierna: „Tillieut, Feron e. a.”), zijn dezelfde mening toegedaan. Volgens hen laat de richtlijn de lidstaten de keuze of in het plan de locaties moeten worden aangeduid dan wel enkel de criteria betreffende de geschiktheid van deze locaties of installaties moeten worden vastgelegd. In dat laatste geval moeten de criteria evenwel nauwkeurig genoeg zijn om de instantie die bevoegd is voor de afgifte van de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning in staat te stellen te bepalen of de locatie of installatie binnen het in het plan voorziene beheer valt. Wat de inplantingscriteria betreft, verwijzen Tillieut, Feron e.a. naar criteria zoals geologische en hydrogeologische gesteldheid, de nabijheid van woongebieden, windomstandigheden en de afstand tussen locaties of installaties onderling.
In dit concrete geval zijn genoemde interveniënten van mening dat er in het Waalse Gewest vóór het CTI-plan geen ruimtelijke planning van de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 7 van de richtlijn bestond. In het plan ‚Horizon 2010’ was er huns inziens slechts sprake van een tijdelijke planning.
Het Waalse Gewest deelt die mening niet. Het plan „Horizon 2010” bevat naar zijn mening een overzicht van de ligging van de in de verschillende gemeenten van het Waalse Gewest bestaande locaties, ook al zijn de kadastrale percelen niet aangegeven. Deze percelen moeten worden aangeduid op een plan op schaal 1/2500, dat in het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundige vergunning dient te zitten. Volgens het Waalse Gewest hoeft het in artikel 7 van de richtlijn bedoelde plan voor het beheer van afvalstoffen niet zo nauwkeurig te zijn, als de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning maar voldoende precies is.
Met betrekking tot de juiste uitlegging van artikel 7 van de richtlijn is het Waalse Gewest van oordeel dat de door deze bepaling aan de lidstaten opgelegde verplichting om een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen die met name de voor de verwijdering geschikte locaties of installaties betreffen, niet betekent dat de lidstaten op een geografische kaart de precieze plaatsen dienen aan te geven waar de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen zich zullen bevinden. Zij betekent wel dat de lidstaten inplantingscriteria moeten vastleggen die voldoende nauwkeurig zijn om de instantie die bevoegd is voor de afgifte van de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning, in staat te stellen te bepalen of de locatie of installatie binnen het in het plan voorziene beheer valt.
Biffa en PAGE zijn in wezen dezelfde mening toegedaan als het Waalse Gewest.
Volgens de Republiek Oostenrijk kan uit de formulering van artikel 7 van de richtlijn niet worden geconcludeerd dat de lidstaten in de nationale plannen voor het beheer van afvalstoffen (op een geografische kaart) de precieze plaatsen dienen aan te geven waar de verschillende mogelijke locaties voor de verwijdering van afvalstoffen en andere installaties zich zullen bevinden. Aangezien de richtlijn geen aanwijzingen voor het tegendeel of nadere bepalingen ter zake omvat, moet het als voldoende worden beschouwd dat algemene, abstracte criteria worden vastgesteld, zoals een verbod op installaties voor de verwijdering van afvalstoffen in bepaalde gevoelige zones (zoals waterbeschermingsgebieden, afwateringsgebieden, gebieden waar vaak atmosferische inversie optreedt, alpengebieden, beschermde natuurgebieden, enzovoort), geologische en hydrogeologische gesteldheid, een verbod ten behoeve van de aanleg van woon- of recreatiegebieden, de mogelijke hinder, de aanwezige infrastructuur, met name de mogelijkheid tot aansluiting op vervoersnetten, alsook verboden in verband met historische of natuurmonumenten.
Volgens het Koninkrijk der Nederlanden is het de bedoeling van artikel 7 van de richtlijn de lidstaten ertoe te brengen door middel van beheersplannen een algemeen beleidskader voor het nemen van nadere beslissingen te scheppen. Het moet een alomvattend kader zijn dat een georganiseerd systeem vormt. Een nauwkeurige aanduiding van de ligging van de locaties of installaties voor de verwijdering van afvalstoffen in deze plannen is derhalve niet nodig en zou de flexibiliteit en de aanpasbaarheid van de plannen zelfs zodanig beperken dat zij niet meer als beleidskader zouden kunnen dienen.
De Nederlandse regering is bijgevolg van mening dat artikel 7 van de richtlijn de lidstaten niet verplicht, in een afvalbeheersplan geografische of andere aanwijzingen omtrent de precieze ligging van de locaties of installaties voor de verwijdering van afvalstoffen op te nemen of nauwkeurige inplantingscriteria vast te stellen. De lidstaten kunnen volstaan met de vaststelling van algemene inplantingscriteria voor de locaties of installaties voor de verwijdering van afvalstoffen.
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is van oordeel dat de beheersplannen informatie moeten bevatten over de bestaande installaties voor de verwijdering van afvalstoffen en de huidige productie van afvalstoffen, alsook alle beschikbare gegevens betreffende de toekomstige productie van afvalstoffen.
De regering van het Verenigd Koninkrijk acht het passend dat de ligging van een geplande verwijderingsinstallatie wordt aangegeven als de plannen zich in zo'n vergevorderd stadium bevinden dat met zekerheid kan worden gezegd dat de betrokken installatie op een voldoende bepaalbare datum in de toekomst afvalstoffen zal kunnen opnemen. In dat stadium kan worden gesteld dat de geplande installatie een potentieel onderdeel vormt van heigeïntegreerde net van verwijderingsinstallaties waarvan de opbouw door de afvalbeheersplannen moet worden vergemakkelijkt. Tot op dat moment wordt het volledig aan het oordeel van de lidstaten overgelaten welke gegevens de plannen moeten bevatten met betrekking tot de plaatsen voor afvalverwijderingsinstallaties die in de toekomst in het genoemde geïntegreerde net kunnen worden gebruikt. Anders gezegd, de verplichting om in een plan de specifieke locatie van een geplande installatie op te nemen, ontstaat pas als met redelijke zekerheid vaststaat dat op deze locatie afvalstoffen zullen worden behandeld op een met redelijke zekerheid bepaalbare datum in de toekomst, dat wil zeggen wanneer voor de betrokken installatie de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning is afgegeven.
De regering van het Verenigd Koninkrijk is dus van oordeel dat in de overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn goedgekeurde plannen voor het beheer van afvalstoffen alle „locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering” en waarvoor een in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning is afgegeven, moeten worden opgesomd en inplantingscriteria moeten worden vastgelegd die voldoende nauwkeurig zijn om de vergunningverlenende instantie in staat te stellen zich ervan te vergewissen of de doelstellingen van de richtlijn worden verwezenlijkt wanneer zij vergunningen voor toekomstige locaties verleent.
Volgens de Franse regering blijkt uit artikel 7 van de richtlijn niet dat de lidstaten verplicht zijn de locaties geografisch aan te duiden. Een beheersplan is namelijk een programma dat richtsnoeren geeft. Ingevolge het genoemde artikel 7 moet het evenwel een geografische dimensie hebben, hetgeen noodzakelijkerwijs de vaststelling inhoudt van criteria aan de hand waarvan kan worden getoetst of een vergunning in overeenstemming is met het beheersplan. Bij de vaststelling van die criteria moet volgens de Franse regering rekening worden gehouden met de behoeften en de capaciteit op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen, alsook met de gebieden die men voor de vestiging van de locaties op het oog heeft.
Volgens de Commissie moet de aanduiding van de locaties in de afvalbeheersplannen voldoende precies zijn om de in de artikelen 4 en 5 van de richtlijn aangegeven doelstellingen te verwezenlijken en ervoor te zorgen dat aan de vereisten van artikel 9 wordt voldaan. De ligging van de locaties die „geschikt” worden geacht door de instantie die het plan opstelt, moet bovendien nauwkeurig kunnen worden bepaald zodat de vergunningverlenende instanties zich ervan kunnen vergewissen of de voorgenomen locatie wel in het plan is opgenomen.
Naar de mening van de Commissie kan op drie wijzen worden voldaan aan het vereiste om in een beheersplan de bestaande en geplande locaties of installaties aan te geven:
-
aanduiding van de betrokken locaties of installaties op een geografische kaart;
-
opstelling van een lijst waarin de voor afvalverwijdering bestemde locaties of installaties nauwkeurig worden aangeduid, of
-
bepaling van een reeks factoren en elementen, met inbegrip van inplantingscriteria, die een nauwkeurige aanduiding van de locaties mogelijk maken.
De Commissie meent dat de laatste methode het gemakkelijkst is om de reeds in het plan overwogen toekomstige locaties aan te duiden.
Beoordeling
Al degenen die opmerkingen hebben ingediend, zijn het erover eens dat een beheersplan op de een of andere manier een geografische dimensie moet hebben. Ik deel die mening volledig.
Ik wijs er trouwens op dat in artikel 7, lid 1, van de richtlijn uitdrukkelijk naar die dimensie wordt verwezen, waar wordt gezegd: „Deze plannen betreffen met name [...] de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering [...]”.(*)
Alle deelnemers aan de procedure zijn het ook erover eens dat artikel 7 van de richtlijn niet vereist dat een beheersplan de ligging van bestaande en toekomstige verwijderingslocaties nauwkeurig in kaart brengt of een andere precieze beschrijving ervan bevat.
De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt weliswaar terecht op dat de lidstaten desgewenst en indien in de gegeven omstandigheden mogelijk zo'n precieze aanduiding kunnen geven, maar artikel 7 houdt een dergelijke verplichting niet in.
Indien een dergelijke verplichting bestond, zou — zoals het Waalse Gewest, PAGE en de Franse regering terecht opmerken — artikel 9 van de richtlijn, volgens hetwelk de vergunning „met name betrekking [heeft] op [...] de plaats waar de afvalstoffen worden verwijderd [...]”, maar weinig zin hebben. Het is inderdaad in het stadium van de vergunning dat de precieze ligging van de betrokken locatie moet worden bepaald.
Bovendien kan, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkt, de eindbeslissing inzake de bouw en de exploitatie van een afvalverwijderingsinstallatie op een bepaalde locatie worden onderworpen aan een raadplegings- en besluitvormingsprocedure in het kader waarvan rekening moet worden gehouden met een milieueffectbeoordeling conform richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten(*), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997.(*) De Franse regering heeft een soortgelijke opmerking gemaakt met betrekking tot richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.(*) Hieruit volgt dat het niet altijd mogelijk is reeds in heistadium van het beheersplan de precieze plaats te bepalen waar de afvalverwijderingslocatie zich zal bevinden.
Ook de Nederlandse regering heeft gelijk als zij zegt dat te nauwkeurige beheersplannen niet flexibel en aanpasbaar genoeg zijn. Die plannen moeten immers rekening kunnen houden met uit de wetenschappelijke en technische vooruitgang voortvloeiende veranderingen en met nieuwe situaties, waaronder, zoals PAGE opmerkt, de ontwikkeling van nieuwe afvalverwijderingsprocédés die bij de goedkeuring van het beheersplan nog niet bekend zijn.
Een beheersplan in de zin van artikel 7 van de richtlijn is dus, zoals de Nederlandse regering terecht stelt, een „beleidskader” of, zoals het Hof het in punt 75 van het arrest Commissie/Griekenland(*) noemt, een „volledig programma”, dat niet noodzakelijk alle aspecten van het huidige en toekomstige beheer van de afvalverwijdering, met inbegrip van de locaties, tot in de kleinste details hoeft te beschrijven.
Hoe moet in dat verband het vereiste van de geografische dimensie van de beheersplannen worden verstaan?
Het antwoord op die vraag wordt ons gegeven door de Raad van State zelf en door meerdere deelnemers aan de procedure. Een beheersplan moet voorzien in een reeks criteria of, zoals de Commissie voorstelt, factoren aan de hand waarvan de instantie die moet beslissen over een vergunningsaanvraag in de zin van artikel 9 van de richtlijn, te zijner tijd nauwkeurig de meest geschikte plaats voor een afvalverwijderingslocatie kan bepalen.
Aldus heeft een beheersplan daadwerkelijk de volgens artikel 7 van de richtlijn vereiste geografische dimensie en vervult het ook het best zijn rol als beleidskader. Het hoeft daarentegen niet zelf de precieze ligging van iedere toekomstige locatie aan te geven.
De factoren moeten uiteraard zodanig worden gedefinieerd dat zij bijdragen aan de verwezenlijking van de in de artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn genoemde doelstellingen.(*)
Zoals Tillieut, Feron e.a. stellen, moeten de factoren enerzijds de inplanting van afvalverwijderingslocaties met inachtneming van het milieu en de volksgezondheid mogelijk maken. Zoals het Hof in punt 44 van het arrest Commissie/Frankrijk(*) heeft geoordeeld, is „[e]en van de belangrijkste doelstellingen [van de artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn] de bescherming van de volksgezondheid en het milieu, die de essentie vormen van de communautaire regeling inzake afvalstoffen [...]”.
Anderzijds moeten deze factoren ook, zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, beantwoorden aan de andere doelstellingen van de richtlijn, zoals het opzetten van „een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties [...], waarbij rekening wordt gehouden met de beste beschikbare technologieën die geen overmatig hoge kosten veroorzaken”.(*) Zij moeten derhalve ook rekening houden met de aard en de hoeveelheid van de soorten afvalstoffen die in de verschillende delen van het land kunnen worden geproduceerd en met de noodzaak om vervoer over te grote afstanden te vermijden.
Braine-le-Château, Tillieut, Feron e.a. en de Oostenrijkse regering hebben enkele voorbeelden gegeven van geografische factoren die in een beheersplan kunnen worden opgenomen, zoals geologische en hydrogeologische gesteldheid, nabijheid van woningen, windomstandigheden, aanwezigheid van gevoelige zones, afstand tussen de locaties onderling, enzovoort.
Welke factoren in een specifiek beheersplan worden opgenomen, hangt natuurlijk af van de situatie in het gebied waarop het plan betrekking heeft. Ik ben het niettemin eens met de Commissie dat deze factoren voldoende precies moeten zijn omdat zij een nuttig en doeltreffend referentiekader moeten vormen voor de bevoegde instanties die te gelegener tijd de precieze plaats van een afvalverwijderingslocatie moeten bepalen.
Zoals de Commissie terecht in herinnering brengt, volgt uit de rechtspraak van het Hof immers dat de plannen voor het beheer van afvalstoffen een belangrijk instrument voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn vormen. Zo zegt het Hof in punt 44 van het eerder aangehaalde arrest Commissie/Frankrijk „[...] dat volgens de rechtspraak een niet-nakoming van de verplichting om afvalbeheersplannen op te stellen als ernstig moet worden beschouwd, zelfs indien deze beperkt blijft tot een zeer klein deel van het grondgebied van een lidstaat, zoals een enkel departement (zie in die zin arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punten 94 of 95) of een enkel dal (zie in die zin arrest van 9 november 1999, Commissie/Italië, C-365/97, Jurispr. blz. I-7773, punt 69)”.
Uit het bovenstaande volgt dat de ter terechtzitting door PAGE verdedigde opvatting dat artikel 7 van de richtlijn geen precieze inkaartbrenging vereist en zelfs niet de vaststelling van een reeks inplantingscriteria die de bevoegde instantie in staat stellen te gelegener tijd de geschikte plaats voor een afvalverwijderingslocatie te bepalen, niet kan worden aanvaard. Tot staving van haar stelling heeft PAGE verwezen naar het arrest ASA.(*) In punt 60 daarvan stelt het Hof dat „de bijlagen II A en II B bij de richtlijn slechts een overzicht [geven] van de meest gebruikelijke verwijderingshandelingen en handelingen voor nuttige toepassing, en [...] geen nauwkeurige, uitputtende opsomming [bevatten] van alle verwijderingshandelingen en handelingen voor nuttige toepassing in de zin van de richtlijn”. Deze passage bevestigt volgens PAGE dat bij de opstelling van een afvalstoffenplan onmogelijk alle verwijderingshandelingen of handelingen voor nuttige toepassing van afvalstoffen bekend kunnen zijn en dat het derhalve geen zin heeft te eisen dat in het beheersplan de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen of inplantingscriteria worden vastgelegd.
Deze passage uit het arrest ASA biedt echter geen steun voor de door PAGE naar voren geschoven uitlegging van artikel 7 van de richtlijn.
Door ervan uit te gaan dat de locaties niet in kaart hoeven te worden gebracht en evenmin criteria voor de latere bepaling van de ligging ervan hoeven te worden vastgelegd, ontneemt men in feite de beheersplannen elke geografische dimensie en holt men artikel 7 van de richtlijn uit voorzover dit bepaalt dat beheersplannen met name de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen betreffen.
Verder kan het feit dat het onmogelijk is bij de opstelling van een afvalstoffenplan alle handelingen voor de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen te kennen, niet alleen van invloed zijn op de locaties, maar ook op alle andere aspecten waarop het beheersplan betrekking heeft. De redenering van PAGE stelt dus de zin van het beheersplan in zijn geheel en niet alleen de geografische dimensie ervan ter discussie. Maar het gaat niet aan te beweren dat een beheersplan geen zin heeft alleen maar omdat men bij de opstelling ervan geen rekening kan houden met alle — op dat moment nog niet bekend zijnde — nieuwe ontwikkelingen.
Biffa verwijst ten slotte naar artikel 8, sub ai, van richtlijn 1999/31(*), gelezen in samenhang met punt 1 van bijlage I.(*) Naar haar mening kan bijlage I alleen maar tot doel hebben dat er criteria worden vastgesteld ter aanvulling en precisering van de bepalingen van de ingevolge artikel 7 van de richtlijn opgestelde algemene plannen, met name met betrekking tot de beoordeling of een stortplaats op een bepaalde locatie kan worden toegestaan, een vraag die in het kader van de vergunningsprocedure en niet in het kader van een afvalbeheersplan moet worden beoordeeld.
Dit argument kan mij niet overtuigen.
Uit richtlijn 1999/31 blijkt namelijk niet dat de voorschriften in punt 1 van bijlage I voor het bepalen van de locatie van een stortplaats, „criteria ter aanvulling en precisering van de bepalingen van de ingevolge artikel 7 van de richtlijn opgestelde algemene plannen” zijn, zoals Biffa beweert. Artikel 8, sub ai, van de richtlijn, gelezen in samenhang met punt 1 van bijlage I, bepaalt alleen dat geen vergunning mag worden verleend tenzij aan de in deze bijlage genoemde eisen is voldaan. Dit sluit echter geenszins uit dat deze eisen in de nationale rechtsorde worden omgezet in de beheersplannen die de lidstaten ingevolge artikel 7 van de richtlijn dienen op te stellen.
Uit al het voorgaande volgt dat beide door de Raad van State aangegeven mogelijkheden verenigbaar zijn met artikel 7 van de richtlijn. Ik stel derhalve voor op de eerste vraag te antwoorden dat de bij artikel 7 van de richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting om een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen die met name betrekking hebben op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering, betekent dat de lidstaten op een geografische kaart de precieze plaatsen moeten aanduiden waar de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen zich zullen bevinden, of inplantingscriteria moeten vastleggen die voldoende nauwkeurig zijn om de instantie die bevoegd is voor de afgifte van de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning, in staat te stellen te bepalen of de locatie of installatie binnen het in het plan voorziene beheer valt.
Tweede prejudiciële vraag in de zaken C-53/02 en C-217/02
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de Raad van State te vernemen of de artikelen 4, 5 en 7 van de richtlijn, al dan niet in samenhang met artikel 9 van dezelfde richtlijn, zich ertegen verzetten dat een lidstaat die niet binnen de gestelde termijn een of meer afvalbeheersplannen heeft goedgekeurd die betrekking hebben op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering, individuele vergunningen afgeeft voor de exploitatie van installaties voor de verwijdering van afvalstoffen, zoals stortplaatsen.
Braine-le-Château en Tillieut, Feron e. a. merken op dat artikel 9, lid 1, van de richtlijn een rechtstreeks verband legt tussen de in die bepaling voorgeschreven vergunningsregeling voor installaties en de in artikel 7 omschreven planning. Dit verband zou zinloos zijn indien men in de afgegeven exploitatievergunning de voorschriften inzake afvalstoffenplanning niet in acht zou hoeven te nemen. Hieruit volgt huns inziens dat niet kan worden toegestaan dat vergunningen worden afgegeven zonder dat er een afvalbeheersplan bestaat dat betrekking heeft op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering. Zij stellen derhalve voor een bevestigend antwoord te geven op de tweede prejudiciële vraag.
Alle anderen die opmerkingen hebben ingediend, stellen daarentegen voor deze vraag ontkennend te beantwoorden, en ik sluit mij daarbij aan.
Zoals de Oostenrijkse en de Nederlandse regering opmerken, kan inderdaad noch uit de formulering noch uit de strekking van artikel 9 van de richtlijn worden afgeleid dat het bij ontbreken van een beheersplan verboden is een individuele vergunning af te geven.
Het is waar dat artikel 9 van de richtlijn naar artikel 7 verwijst met de woorden „voor de toepassing van [...] artikel [...] 7”. Zoals het Waalse Gewest en de Commissie echter terecht opmerken, betekenen die woorden wel dat vergunningen moeten worden verleend met het oog op de uitvoering van de beheersplannen, maar niet dat het bij ontbreken van een beheersplan verboden is een vergunning te verlenen.
Deze uitlegging wordt naar mijn mening bevestigd door verschillende argumenten die door de deelnemers aan de procedure zijn aangevoerd.
In de eerste plaats waren de lidstaten, zoals de Commissie en het Waalse Gewest opmerken, niet verplicht de artikelen 7 en 9 binnen dezelfde termijn in nationaal recht om te zetten: artikel 9 en de artikelen 4 en 5 moesten uiterlijk op 1 april 1993 zijn omgezet; de door artikel 7 voorgeschreven beheersplannen moesten „zo spoedig mogelijk” worden opgesteld. Uit punt 41 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Frankrijk(*) blijkt dat laatstgenoemde termijn verder reikt dan eerstgenoemde. Door te eisen dat het beheersplan wordt opgesteld voordat er conform de voorschriften van de richtlijn individuele vergunningen kunnen worden verleend, zou men de effectieve inwerkingtreding van artikel 9, in samenhang met die van de artikelen 4 en 5, verschuiven naar een onbepaalde datum, terwijl de richtlijn slechts voor de omzetting van artikel 7 geen datum vaststelt. Dit zou ingaan tegen de doelstelling van de richtlijn, te weten de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.
In de tweede plaats vraagt PAGE zich terecht af hoe de lidstaten zich op hun eigen nalatigheid zouden kunnen beroepen om rechtsgevolgen teweeg te brengen en meer bepaald vergunningen te weigeren. Het gemeenschapsrecht verbiedt de lidstaten immers de rechtstreekse werking van een niet-omgezette richtlijn tegenover een individu of een onderneming aan te voeren, ongeacht of de beoogde rechtsgevolgen gunstig (verlening van een vergunning) dan wel nadelig (weigering van een vergunning) zijn.
In de derde plaats zou het, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkt, ingeval de vervallen vergunningen niet konden worden verlengd en geen nieuwe vergunningen konden worden afgegeven, alleen omdat de bevoegde instantie geen afvalbeheersplan heeft goedgekeurd, juridisch onmogelijk kunnen worden de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen te exploiteren en zou de kans bestaan dat er geen andere locatie voor de verwijdering meer beschikbaar is. De onmogelijkheid voor de nationale instanties om vergunningen af te geven, zou anderzijds ook kunnen leiden tot de ongeldigheid van de nationale voorschriften die de ondernemingen verplichten deze vergunningen te verkrijgen, hetgeen in de betrokken lidstaat in een deregulering van de exploitatie van de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen zou resulteren.
Dergelijke situaties beantwoorden ontegenzeggelijk niet aan het hoofddoel van de richtlijn, te weten de bescherming van de volksgezondheid en het milieu.
Ten slotte doet de omstandigheid dat vergunningen ook bij ontbreken van een beheersplan kunnen worden verleend, niets af aan het belang van zo'n plan. Zoals de Nederlandse regering onder verwijzing naar het eerder aangehaalde arrest Commissie/Frankrijk terecht heeft opgemerkt, moet de niet-nakoming door een lidstaat van de verplichting om een of meer beheersplannen op te stellen immers worden beschouwd als een ernstige inbreuk die in het kader van een beroep krachtens artikel 226 EG kan worden bestraft.
De Commissie stelt voor de tweede prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden, maar voegt daaraan toe dat de situatie anders zou zijn indien richtlijn 1999/31 van toepassing was. Dat is echter niet het geval, zoals de Commissie zelf erkent, aangezien de termijn voor de omzetting van deze richtlijn pas is verstreken na de vaststelling van het in het hoofdgeding aangevochten besluit. Het lijkt mij dus niet nodig na te gaan wat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag zou zijn, indien richtlijn 1999/31 van toepassing was.
Ik stel derhalve voor op deze vraag te antwoorden dat de artikelen 4, 5 en 7, al dan niet beschouwd in samenhang met artikel 9 van de richtlijn, zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat die niet binnen de gestelde termijn een of meer afvalbeheersplannen heeft goedgekeurd die betrekking hebben op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering, individuele vergunningen afgeeft voor de exploitatie van afvalverwijderingsinstallaties, zoals stortplaatsen.
Derde prejudiciële vraag in zaak C-217/02
Met de derde prejudiciële vraag wenst de Raad van State te vernemen of artikel 7, lid 1, van de richtlijn betekent dat het plan of de plannen die met name betrekking hebben op de „locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering”, uiterlijk op 1 april 1993 moeten zijn opgesteld, dan wel dat zij moeten worden opgesteld binnen een redelijke termijn, die langer mag zijn dan de termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht.
In dat verband kan worden volstaan, zoals alle deelnemers aan de procedure hebben opgemerkt, met de vaststelling dat het Hof die knoop ondertussen heeft doorgehakt in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Frankrijk, waar het in punt 41 heeft geoordeeld dat de uitdrukking „zo spoedig mogelijk” in artikel 7, lid 1, aldus moet worden uitgelegd dat zij in beginsel een redelijke termijn oplegt, „die losstaat van de voor omzetting van de genoemde richtlijn bepaalde termijn”.
Tillieut, Feron e.a. stellen nog dat het Waalse Gewest zijn beheersplan niet binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn heeft goedgekeurd. Deze kwestie valt echter buiten het bestek van de onderhavige prejudiciële verwijzing.
Ik stel derhalve voor op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn betekent dat het plan of de plannen die met name betrekking hebben op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering, moeten worden opgesteld binnen een redelijke termijn, die langer mag zijn dan de termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht.
Conclusie
In het licht van het bovenstaande stel ik voor de volgende antwoorden te geven op de door de Raad van State gestelde prejudiciële vragen:
De bij artikel 7 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991, aan de lidstaten opgelegde verplichting om een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen die met name betrekking hebben op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering, betekent dat de lidstaten op een geografische kaart de precieze plaatsen moeten aanduiden waar de locaties voor de verwijdering van afvalstoffen zich zullen bevinden, of inplantingscriteria moeten vastleggen die voldoende nauwkeurig zijn om de instantie die bevoegd is voor de afgifte van de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde vergunning in staat te stellen te bepalen of de locatie of installatie binnen het in het plan voorziene beheer valt.
De artikelen 4, 5 en 7, al dan niet beschouwd in samenhang met artikel 9 van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156, verzetten zich niet ertegen dat een lidstaat die niet binnen de gestelde termijn een of meer afvalbeheersplannen heeft goedgekeurd die betrekking hebben op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering, individuele vergunningen afgeeft voor de exploitatie van afvalverwijderingsinstallatics, zoals stortplaatsen.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156, betekent dat het plan of de plannen die met name betrekking hebben op de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering, moeten worden opgesteld binnen een redelijke termijn, die langer mag zijn dan de termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht.”