Home

Hof van Justitie EU 25-05-2004 ECLI:EU:C:2004:316

Hof van Justitie EU 25-05-2004 ECLI:EU:C:2004:316

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
25 mei 2004

Conclusie van advocaat-generaal

M. Poiares Maduro

van 25 mei 2004(1)

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592/EEG van de Raad van 13 november 1989 tot coördinatie van de voorschriften inzake transacties van ingewijden(2). In het bijzonder gaat het om de vraag onder welke omstandigheden en voorwaarden een ingewijde aan derden voorwetenschap mag meedelen „in het kader van de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie”.

I — De feiten, het rechtskader en de prejudiciële vragen

2. Grøngaard en Bang worden voor het Københavns Byret (kantongerecht te Kopenhagen) strafrechtelijk vervolgd wegens mededeling van voorwetenschap.

3. Bang is de politiek gekozen voorzitter van het Finansforbund, de vakorganisatie voor werknemers in de financiële sector.

4. Grøngaard was ten tijde van de feiten het door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur van de vennootschap RealDanmark, een beursgenoteerde vennootschap en een grote financiële instelling. Hij was tevens door het Finansforbund aangewezen als lid van het comité voor samenwerking, dat was opgericht op grond van een tussen RealDanmark en het Finansforbund gesloten overeenkomst. Grøngaard is ook voorzitter van de Kapitalkreds (afdeling Kapitaal), een van de 11 afdelingen van het Finansforbund.

5. Grøngaard deelde tweemaal voorwetenschap mee aan Bang. Eerst heeft Grøngaard op 23 augustus 2000 na een buitengewone vergadering van de raad van bestuur van RealDanmark op 22 augustus aan Bang de details meegedeeld van een bespreking over onderhandelingen met het oog op een fusie met de Danske Bank, een beursgenoteerde financiële instelling.

6. Tussen 28 augustus en 4 september 2000 heeft Bang overleg gepleegd met zijn twee vice-voorzitters, Madsen en Nielsen, alsook met Christensen, een collega bij het secretariaat van het Finansforbund, en hun daarbij de inlichtingen verstrekt die hij van Grøngaard had gekregen. Op 31 augustus 2000 heeft Christensen voor ongeveer 48 000 EUR aandelen van RealDanmark gekocht.

7. Op 18 september 2000 zijn de details van de fusie verder besproken op een vergadering van de raad van bestuur van RealDanmark. Zij werden ook besproken op een buitengewone vergadering van het comité voor samenwerking op 22 september 2000. Grøngaard was op beide vergaderingen aanwezig. Op 26 september 2000 heeft Grøngaard opnieuw contact opgenomen met Bang met het oog op de hulp die aan het personeel kon worden geboden bij het verwerken van de gevolgen van de fusie. Met name hebben zij gesproken over het tijdpad voor de fusie en over de koersstijging van de aandelen van RealDanmark, die naar verwachting tussen 60 en 70 49 % zou bedragen.

8. Op 27 en 28 september 2000 heeft Bang aan Larsen, hoofd van het secretariaat van het Finansforbund, en aan diens collega Christensen, informatie meegedeeld over met name de geplande datum van de aankondiging van de fusie en de verwachte omzettingskoers. Op 29 september 2000 heeft Christensen nogmaals aandelen van RealDanmark gekocht, voor ongeveer 214 000 EUR.

9. Op 2 oktober 2000 is de fusie tussen RealDanmark en de Danske Bank bekendgemaakt. Na deze bekendmaking is de koers van de aandelen van RealDanmark met 65 49% gestegen. Op 2 en 3 oktober 2000 heeft Christensen zijn aandelen in RealDanmark met een nettowinst van ongeveer 180 000 EUR verkocht. Hij is daarna veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voor handel met voorwetenschap.

10. Grøngaard en Bang worden strafrechtelijk vervolgd wegens door § 36, lid 1, van de Lov om Værdipapirhandel (Deense wet op het effectenverkeer) (hierna: „Værdipapirhandelslov”) verboden mededeling van voorwetenschap. Volgens § 94, lid 1, sub 1, van de Værdipapirhandelslov kunnen zij worden bestraft met een geldboete of met een gevangenisstraf van maximaal 18 maanden. Deze bepalingen maken deel uit van de regeling waarmee Denemarken richtlijn 89/592 in Deens recht heeft omgezet, en zijn neergelegd in de §§ 34 tot en met 39 en 93 tot en met 96 van de Værdipapirhandelslov. § 36, lid 1, van deze wet bepaalt dat „[h] et eenieder die beschikt over voorwetenschap, verboden [is] deze wetenschap aan een derde mee te delen(3), tenzij dit gebeurt in het kader van de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie”. Dit verbod van mededeling geldt voor alle ingewijden, dat wil zeggen voor eenieder die over voorwetenschap beschikt. Volgens artikel 3, sub a, van de richtlijn is het daarentegen alleen primaire ingewijden verboden „deze voorwetenschap aan een derde mede te delen, tenzij dit gebeurt in het kader van de normale uitoefening van hun werk, beroep of functie”.

11. Volgens artikel 1, lid 1, van de richtlijn moet onder voorwetenschap worden verstaan „niet openbaar gemaakte informatie die concreet is en die betrekking heeft op een of meer emittenten van effecten of op een of meer effecten en die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, aanwijsbare invloed zou kunnen hebben op de koers van dat effect of van die effecten”. Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn definieert primaire ingewijden als de personen die over voorwetenschap beschikken „vanwege hun hoedanigheid als lid van de bestuurs-, leidinggevende of toezichthoudende organen van de emittent, vanwege hun deelneming in het kapitaal van de emittent, of omdat zij toegang hebben tot deze informatie vanwege de uitoefening van hun werk, hun beroep of hun functie”.

12. § 36, lid 1, van de Værdipapirhandelslov is dus ruimer dan artikel 3, sub a, van de richtlijn. Dit is in overeenstemming met artikel 6 van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten strengere voorschriften dan die van de richtlijn kunnen vaststellen en in het bijzonder de draagwijdte van de in artikel 3 bedoelde verbodsbepaling kunnen uitbreiden.

13. Onder deze omstandigheden heeft de nationale rechterlijke instantie het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  1. Staat artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592 eraan in de weg dat iemand voorwetenschap die hij heeft verkregen als door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur van het bedrijf waarop de voorwetenschap betrekking heeft, meedeelt aan de voorzitter van de vakorganisatie waarbij de werknemers zijn aangesloten die de betrokkene als lid van de raad van bestuur hebben aangewezen?

  2. Staat artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592 eraan in de weg dat iemand voorwetenschap die hij heeft verkregen als lid van het comité voor samenwerking binnen het concern, meedeelt aan de voorzitter van de vakorganisatie die de betrokkene als lid van dit comité heeft aangewezen?

  3. Staat artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592 eraan in de weg dat de voorzitter van een vakorganisatie voorwetenschap die hij in de in de eerste vraag genoemde omstandigheden heeft verkregen, meedeelt aan, respectievelijk

    1. zijn twee vicevoorzitters,

    2. het administratieve hoofd van het secretariaat van de organisatie, en

    3. zijn medewerkers binnen het secretariaat van de organisatie?

  4. Staat artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592 eraan in de weg dat de voorzitter van een vakorganisatie voorwetenschap die hij in de in de tweede vraag genoemde omstandigheden heeft verkregen, meedeelt aan, respectievelijk

    1. zijn twee vicevoorzitters,

    2. het administratieve hoofd van het secretariaat van de organisatie, en

    3. zijn medewerkers binnen het secretariaat van de organisatie?

  5. Is het voor het antwoord op de eerste vier vragen relevant dat de meegedeelde voorwetenschap

    1. informatie over het aanknopen van onderhandelingen met het oog op de fusie tussen twee beursgenoteerde vennootschappen is,

    2. informatie over de datum van een fusie tussen twee beursgenoteerde vennootschappen is,

    3. informatie over de omvang van de te verwachten koersstijging van de aandelen van een beursgenoteerde vennootschap ten gevolge van de fusie van die vennootschap met een andere beursgenoteerde vennootschap is?”

14. Grøngaard, Bang, de Deense regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 24 maart 2004 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt namens Grøngaard, Bang, de Deense regering, de Zweedse regering en de Commissie.

II — Discussie

15. De door de nationale rechter voorgelegde vragen betreffen vooral de uitlegging van artikel 3, sub a, van de richtlijn en in het bijzonder de vraag, wanneer er sprake is van een mededeling van voorwetenschap door een ingewijde „in het kader van de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie”. Dit dient te worden onderzocht in drie verschillende contexten.

16. In de eerste vraag gaat het erom te vernemen of een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur, voorwetenschap mag meedelen aan een voorzitter van een vakorganisatie.

17. De tweede vraag betreft de betrekkingen tussen een lid van een comité voor samenwerking van een groep van ondernemingen en de voorzitter van de vakorganisatie die hij vertegenwoordigt.

18. De derde en de vierde vraag hebben allebei betrekking op de kwestie of de voorzitter van een vakorganisatie voorwetenschap mag meedelen aan sommige leden van deze vakorganisatie. Deze vragen kunnen dan ook samen worden behandeld.

19. In de vijfde vraag gaat het erom, te vernemen of het voor de uitlegging van artikel 3, sub a, van de richtlijn relevant is welke soort voorwetenschap is meegedeeld. Ik zal bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de mededeling van voorwetenschap in de in de eerste vier vragen genoemde context ook ingaan op de vijfde vraag.

20. Hoewel het in casu vooral gaat om de draagwijdte van een uitzondering op het verbod om voorwetenschap mee te delen, zijn ook de sociale grondrechten betreffende informatie en de raadpleging van werknemers ter sprake gekomen ín de argumenten die voor het Hof zijn aangevoerd. Het recht van de werknemers op informatie en raadpleging kan in conflict komen met de eisen van de richtlijn betreffende de goede werking van de kapitaalmarkten.(4)

21. Voorzover de richtlijn — en in deze zaak de Deense wet inzake handel door ingewijden — de mededeling van voorwetenschap, met inbegrip van informatie over geplande fusies die gevolgen kunnen hebben voor de werknemers, verbiedt, kunnen er immers gevallen zijn waarin dit verbod in conflict komt met het recht van de werknemers op het verkrijgen van informatie over gebeurtenissen die een invloed op hun situatie kunnen hebben. Dit komt doordat de in de richtlijn vervatte verbodsbepaling geldt voor alle mogelijke beleggers, ongeacht hun specifieke rol in de vennootschap (te weten zonder onderscheid tussen het management en de werknemers). Derhalve moeten de door deze twee regelingen nagestreefde doelstellingen worden verzoend, ook al zijn zij niet rechtstreeks in strijd met elkaar.

22. Tegen de achtergrond van de door het gemeenschapsrecht verleende bescherming van sociale rechten, en alvorens de door de nationale rechter voorgelegde vragen te behandelen, zal ik de rol van de verbodsbepaling van de richtlijn uiteenzetten, alvorens te onderzoeken onder welke voorwaarden personen die zich in de drie hierboven genoemde contexten bevinden, in aanmerking komen voor een uitzondering op het verbod van mededeling van artikel 3, sub a, van de richtlijn.

A — De rol van het in de richtlijn vastgestelde verbod van mededeling

23. Partijen verschillen van mening over de draagwijdte van artikel 3, sub a, van de richtlijn. Grøngaard en Bang betogen dat een restrictieve uitlegging artikel 3, sub a, van de richtlijn in strijd is met het beginsel ‚nulla poena sine lege’ en met artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(5).

24. Hoewel ook ik van mening ben dat het legaliteitsbeginsel van toepassing is aangezien het om een strafzaak gaat, denk ik dat het een andere invloed heeft dan die welke Grøngaard en Bang aanvoeren. Allereerst zij eraan herinnerd dat volgens artikel 13 van de richtlijn de lidstaten slechts ervoor moeten zorgen dat „[de] sancties zwaar genoeg [...] zijn om aan te zetten tot inachtneming van [de] bepalingen [ervan]”. De sancties voor overtreding van de bepalingen van richtlijn zijn dus niet noodzakelijkerwijs strafrechtelijk van aard zoals die in § 94, lid 1, sub 1, van de Værdipapirhandelslov. De uitlegging van de werkingssfeer van een richtlijn mag evenwel niet afhangen van het (civiele, strafrechtelijke of bestuurlijke) karakter van de nationale procedure waarin deze uitlegging wordt toegepast.(6) Terwijl het Hof slechts een uitlegging van de richtlijn zal verstrekken, rust op de nationale rechter derhalve de verplichting om „de eerbiediging van dit beginsel [te] verzekeren, wanneer hij het ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale recht uitlegt in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn”(7). Derhalve eist het legaliteitsbeginsel op zich geen specifieke uitlegging van het in artikel 3, sub a, van de richtlijn neergelegde verbod van mededeling.

25. De andere bij het Hof ingediende opmerkingen ondersteunen een restrictieve uitlegging van de uitzondering op het verbod van mededeling, die mijns inziens dient te worden gevolgd om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten.

26. De Anklagemyndighed (het openbaar ministerie) in zijn opmerkingen voor de nationale rechter, en de Commissie en de Deense regering, in hun opmerkingen voor het Hof, hebben verschillende argumenten aangedragen ter ondersteuning van deze stelling. In de eerste plaats vindt een restrictieve uitlegging volgens de Anklagemyndighed en de Deense regering steun in de bewoordingen van de betrokken bepaling. In de tweede plaats beantwoordt een dergelijke uitlegging aan het doel van de richtlijn, verzekeren dat de beleggers op voet van gelijkheid verkeren en dat zij worden beschermd tegen het ongeoorloofde gebruik van voorwetenschap. Om deze doelstellingen te bereiken heeft het verbod van mededeling van voorwetenschap een preventieve functie. Voorts wijst de Commissie erop dat artikel 3, sub a, van de richtlijn een uitzondering op een algemene regel vormt, en daarom restrictief moet worden uitgelegd.

27. Aangezien de juiste betekenis van artikel 3, sub a, alleen met betrekking tot specifieke gevallen kan worden toegelicht, dient de rol van deze bepaling binnen de richtlijn te worden onderzocht om de draagwijdte ervan te kunnen bepalen. Het hoofddoel van de richtlijn is, de goede werking van de secundaire effectenmarkt te verzekeren.(8) Daartoe is de richtlijn erop gericht, het vertrouwen van de beleggers te bevorderen.(9) Dit vertrouwen berust op de omstandigheid dat alle beleggers op voet van gelijkheid verkeren.(10) Uit dit beginsel volgt dat alle beleggers dezelfde toegang tot informatie moeten hebben. Een gelijke toegang tot informatie over beursgenoteerde vennootschappen en effecten waarborgt namelijk een rationele prijsvorming op de markt.

28. De beleggers op voet van gelijkheid plaatsen op de kapitaalmarkten kan op twee manieren worden gedaan. Enerzijds moet hiervoor een verplichting tot transparantie worden opgelegd, waarbij beursgenoteerde vennootschappen bepaalde relevante informatie moeten publiceren, zodat de prijs van hun aandelen overeenkomt met de objectieve waarde van de vennootschap.(11) Hierdoor worden alle beleggers in staat gesteld om de prijs van de aandelen te toetsen aan de werkelijke situatie van de betrokken vennootschappen. Anderzijds wordt de gelijkheid tussen de beleggers verzekerd door het in de richtlijn geformuleerde verbod van gebruikmaking en mededeling van voorwetenschap.(12)

29. In het onderhavige geval is alleen het in artikel 3, sub a, van de richtlijn geformuleerde verbod van mededeling aan de orde. De ratio legis van het verbod van mededeling is, dat hoe meer mensen over voorwetenschap beschikken, hoe groter het risico is dat iemand misbruik ervan zal maken, waardoor de zuivere werking van de markt wordt aangetast. Het verbod van mededeling is bijgevolg een noodzakelijke aanvulling van het verbod van gebruikmaking van voorwetenschap en heeft een preventieve rol. Tevens zij erop gewezen dat dit verbod beperkt is tot de voorwetenschap zoals deze in artikel 2 van de richtlijn is gedefinieerd en slechts geldt zolang de voorwetenschap niet is bekendgemaakt. Elke uitzondering op dit verbod dreigt het vertrouwen van de beleggers in de markt aan te tasten en moet derhalve restrictief worden uitgelegd.

30. Terwijl, gelet op het doel van de richtlijn, elke uitzondering op het in artikel 3, sub a, van de richtlijn geformuleerde verbod restrictief lijkt te moeten worden uitgelegd, heeft de uitdrukking „in het kader van de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie” op het eerste gezicht een onbeperkte draagwijdte, aangezien eenieder die over voorwetenschap beschikt, ongeacht zijn werkzaamheden, zich in beginsel op die uitzondering kan beroepen. De voorwaarden waaronder voorwetenschap rechtmatig kan worden meegedeeld, zullen evenwel nader moeten worden gepreciseerd in de praktische context waarin dit is geschied.

31. De Anklagemyndighed en de Deense regering merken op dat de voorstukken betreffende de richtlijn(13) slechts voorzien in een uitzondering op het verbod van mededeling voor gevallen waarin dit noodzakelijk of aangewezen is.

32. Grøngaard en Bang voeren evenwel aan dat volgens vaste rechtspraak(14) de voorstukken bij de uitlegging niet mogen worden gebruikt wanneer de bewoordingen ervan niet in de tekst van de betrokken bepaling zijn terug te vinden.

33. Inderdaad kan aan de voorstukken geen algemeen criterium worden ontleend, aangezien zij de woordelijke betekenis van de betrokken bepaling slechts kunnen aanvullen. Daarbij komt dat de aangehaalde voorstukken in casu niet zijn gepubliceerd, hetgeen pleit tegen het gebruik ervan bij de uitlegging van de richtlijn. Het woord „normale” zal in feite tegen de achtergrond van de nationale context moeten worden uitgelegd. De voorstukken bieden evenwel steun aan de opvatting dat de uitzondering op het verbod van mededeling restrictief moet worden uitgelegd.(15)

34. Ten slotte moet erop worden gewezen dat het antwoord op de vraag, van welke werkzaamheden van een lid van een raad van bestuur mag worden aangenomen dat zij „in het kader van de normale uitoefening van [diens] werk, beroep of functie” worden verricht, grotendeels afhankelijk is van de bepalingen die de uitoefening en de aard van deze functies in de verschillende nationale rechtsstelsels regelen. De aanwijzingen die het Hof voor de uitlegging van de gemeenschapsbepaling aan de nationale rechter kan verstrekken, dienen bijgevolg te worden aangevuld door diens onderzoek van de relevante nationale bepalingen die de verschillende beroepsactiviteiten omschrijven en regelen waarbinnen voorwetenschap mag worden meegedeeld.

B — Mededeling van voorwetenschap door een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur aan de voorzitter van een vakorganisatie

35. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen twee gevallen. Het eerste betreft een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur dat advies vraagt aan een deskundige, en het tweede betreft ditzelfde lid dat zijn „achterban” (dat wil zeggen de aandeelhouders of de werknemers van de vennootschap) raadpleegt.

1) Het geval van een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur dat advies vraagt aan de voorzitter van een vakorganisatie in diens hoedanigheid van deskundige in sociale en industriële betrekkingen

36. Bij de beoordeling van het geval van een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur dat advies vraagt aan de voorzitter van een vakorganisatie in diens hoedanigheid van deskundige in sociale en industriële betrekkingen(16), zal ik drie relevante punten behandelen: ten eerste, de mogelijkheid om een deskundige te raadplegen; ten tweede, de vraag of de voorzitter van een vakorganisatie als een deskundige in sociale en industriële betrekkingen kan worden beschouwd; en ten derde, de omvang van de geoorloofde informatieoverdracht.

37. Wat het eerste punt betreft, stelt Grøngaard dat hij in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur de voorzitter van een vakorganisatie mocht raadplegen over moeilijke beslissingen die hij met betrekking tot de geplande fusie diende te nemen.

38. De Commissie en de Deense regering erkennen dat een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur een deskundige mag raadplegen om zijn verplichtingen jegens de vennootschap te kunnen nakomen, maar zij benadrukken dat alleen in het belang van de vennootschap om een dergelijk advies mag worden verzocht en alleen indien op de deskundige een verplichting tot geheimhouding rust. De Deense regering heeft ter terechtzitting betoogd dat de raadpleging van een voorzitter van een vakorganisatie door een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur slechts in uitzonderlijke gevallen in het belang van de vennootschap zal zijn.

39. Alle partijen erkennen dus dat een lid van een raad van bestuur binnen de normale uitoefening van zijn functie handelt, wanneer hij een deskundige om advies vraagt. Zij zijn het er ook over eens dat een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur dit recht heeft. Dit houdt evenwel niet in dat het de leden van een raad van bestuur is toegestaan om voorwetenschap mee te delen aan hun adviseurs. Daarbij komt dat, zoals de Commissie en de Deense en Zweedse regering hebben opgemerkt, aangezien het vennootschapsrecht slechts in geringe mate door het gemeenschapsrecht is geharmoniseerd, aan de hand van het toepasselijke nationale recht moet worden bepaald wat tot de normale uitoefening van de werkzaamheid van een lid van een raad van bestuur van een vennootschap behoort. Het gemeenschapsrecht stelt evenwel beperkingen aan de uitlegging van het nationale recht.

40. Allereerst is het overduidelijk dat de nationale rechter de relevante bepalingen van het nationale recht zal moeten uitleggen tegen de achtergrond van de aan de richtlijn ten grondslag liggende gedachte dat elke uitzondering op het verbod van mededeling het vertrouwen in de kapitaalmarkten dreigt aan te tasten. Derhalve dient de mogelijkheid voor een lid van een raad van bestuur om een deskundig advies te vragen over een transactie, te worden afgewogen tegen het risico dat het toestaan van mededeling van voorwetenschap inbreuk maakt op het beginsel van de gelijkheid van de beleggers.

41. Om de bescherming van de belegger te waarborgen, moet de mogelijkheid voor een lid van een raad van bestuur om voorwetenschap mee te delen, worden beperkt aan de hand van de objectieve behoefte van dit lid om advies te vragen, de behoefte van de deskundige om toegang te krijgen tot de voorwetenschap, en ten slotte de aard van de meegedeelde informatie. Met andere woorden, een lid van een raad van bestuur mag in het kader van de normale uitoefening van zijn functie alleen voorwetenschap meedelen, indien hij om advies vraagt om zijn functie te kunnen uitoefenen en hij deze mededeling van voorwetenschap beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om een ter zake dienend advies van de deskundige te verkrijgen.

42. In de tweede plaats dient de uitlegging die de nationale rechter aan de uitzondering op het verbod van mededeling van voorwetenschap zal geven, in overeenstemming te zijn met de door het gemeenschapsrecht beschermde sociale grondrechten. Zoals de Zweedse regering in haar mondelinge opmerkingen voor het Hof heeft opgemerkt, bevat de richtlijn immers geen absoluut verbod van mededeling van voorwetenschap. Derhalve moeten ook andere belangen dan de goede werking van de kapitaalmarkten, zoals de belangen van de werknemers, in aanmerking worden genomen. Bijgevolg zullen de belangen van de werknemers, en in het bijzonder de gevolgen die de transactie voor hun tewerkstelling kan hebben, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of het voor de uitoefening van de specifieke functie van een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur noodzakelijk is om een deskundige in sociale en industriële betrekkingen te raadplegen.

43. Een tweede punt is, of de voorzitter van een vakorganisatie als een deskundige in sociale en industriële betrekkingen kan optreden. Met andere woorden, de conclusie dat een lid van een raad van bestuur het recht heeft om een deskundige in sociale en industriële betrekkingen te raadplegen, volstaat nog niet om Grøngaard toe te staan, voorwetenschap mee te delen aan de voorzitter van zijn vakorganisatie. Nagegaan moet worden of deze laatste als een deskundige in sociale en industriële betrekkingen kan worden beschouwd en als dusdanig heeft gehandeld. Gelet op zijn primaire taak, de rechten van de werknemers te beschermen, is het namelijk niet zeker of hij als een onafhankelijk deskundige kan worden aangemerkt. Ter terechtzitting heeft de Deense regering geprobeerd, een onderscheid te maken tussen het advies van een advocaat en het advies van een voorzitter van een vakorganisatie. Een definitie van hetgeen als een raadpleging van een deskundige kan worden beschouwd, dreigt het recht van een lid van een raad van bestuur om in het kader van de uitoefening van zijn functie de persoon te raadplegen die hij het meest geschikt acht, al te zeer te beperken. In beginsel staat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg dat de voorzitter van een vakorganisatie in bepaalde omstandigheden als een deskundige optreedt, maar nagegaan zal moeten worden, of Grøngaard niet gewoonweg informatie doorgaf aan een persoon in omstandigheden die niet als de „raadpleging van een deskundige” kunnen worden aangemerkt.

44. Indien Grøngaard inderdaad in de uitoefening van zijn functie heeft gehandeld toen hij Bang heeft geraadpleegd om de gevolgen van de fusie voor de werknemers van RealDanmark te kunnen beoordelen, en Bang als een deskundige in sociale en industriële betrekkingen kan worden beschouwd, staat in beginsel vast dat de mededeling van voorwetenschap rechtmatig is verricht. Vervolgens dient dan de omvang ervan te worden bepaald. Dienaangaande nemen partijen twee tegengestelde standpunten in.

45. Aan de ene kant is de Anklagemyndighed van mening dat, hoe groter de kans is dat de meegedeelde voorwetenschap een invloed zal hebben op de effectenkoersen, hoe kleiner de kans is dat de mededeling van die informatie in de normale uitoefening van de functie van de betrokken persoon zal zijn verricht.

46. Aan de andere kant voert Grøngaard aan dat er geen band mag bestaan tussen de aard van de meegedeelde informatie en de mogelijkheid om informatie mee te delen in de normale uitoefening van zijn functie. Niettemin voert hij ter rechtvaardiging van de mededeling van het precieze tijdpad van de geplande fusie aan dat moest worden uitgelegd waarom het Finansforbund de nodige middelen beschikbaar diende te stellen om een taakgroep voor de fusie op te richten. Voorts betoogt hij dat hij de informatie over de verwachte omzettingskoers moest meedelen om te kunnen beoordelen of een concurrerend bod op de vennootschap tot de mogelijkheden behoorde.

47. In dit verband eist de algemene opzet van de richtlijn een restrictieve uitlegging van hetgeen rechtmatig kan worden meegedeeld. Zoals hierboven is gezegd, is het begrip voorwetenschap in artikel 2 van de richtlijn op functionele wijze gedefinieerd. Informatie wordt voorwetenschap wanneer zij een invloed kan hebben op de aandelenkoers. Er is slechts sprake van mededeling van voorwetenschap wanneer de verkrijger hierdoor in staat wordt gesteld om een wijziging van de beurskoers te voorzien. Bovendien kan in de meeste gevallen onmogelijk worden uitgemaakt of de voorwetenschap een invloed zal hebben op de beurskoers. Er zij tevens aan herinnerd dat elke uitzondering op het in artikel 3, sub a, van de richtlijn geformuleerde verbod van mededeling automatisch de preventieve functie ervan vermindert.

48. Ten slotte, en anders dan zowel de Commissie als de Deense regering stellen,is het niet noodzakelijk de rechtmatigheid van een mededeling van informatie op grond van artikel 3, sub a, van de richtlijn afhankelijk te stellen van een specifieke verplichting tot geheimhouding. Artikel 2, lid 1, derde streepje, van de richtlijn voorziet immers reeds in een verplichting tot geheimhouding waar personen „vanwege de uitoefening van hun werk, hun beroep of hun functie” toegang hebben tot voorwetenschap.

2) Het geval van een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur dat de voorzitter van een vakorganisatie raadpleegt in diens hoedanigheid van persoon die deel uitmaakt van zijn „achterban”

49. Hier gaat het om de vraag of Grøngaard de voorzitter niet alleen kon raadplegen als deskundige, maar ook in diens hoedanigheid van persoon die deel uitmaakt van zijn „achterban”.

50. Grøngaard betoogt dat, aangezien alle leden van een raad van bestuur gelijke rechten en voorrechten hebben, een verbod voor de door de werknemers aangewezen leden van een raad van bestuur om informatie aan hun „achterban” mee te delen, in feite een discriminatie zou opleveren, aangezien het naar Deens recht aan de leden van een raad van bestuur is toegestaan, informatie mee te delen aan aandeelhouders met wie zij specifieke banden hebben, of die hen hebben aangesteld, zonder dat zij daarbij hun verplichting tot geheimhouding schenden.

Bang voert dienaangaande hetzelfde betoog op basis van de richtsnoeren van het Finansforbund volgens welke een door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur steeds de voorzitter van de vakorganisatie kan raadplegen, ook wanneer op hem een verplichting tot geheimhouding rust.

51. De Commissie is van mening dat bij de beoordeling van het gedrag van leden van een raad van bestuur rekening dient te worden gehouden met hun „dubbele loyaliteit”, enerzijds jegens de vennootschap en anderzijds jegens de personen die hen hebben aangesteld of aangewezen, zoals de aandeelhouders. De Commissie betwijfelt evenwel of het verenigbaar is met de doelstellingen van de richtlijn, een lid van een raad van bestuur toe te staan zijn achterban te raadplegen.

52. Volgens de Deense regering valt de mededeling van voorwetenschap door een lid van een raad van bestuur aan zijn „achterban” (zowel de aandeelhouders, als de werknemers van de vennootschap) slechts onder de normale uitoefening van zijn functie wanneer, ten eerste, deze mededeling door een mandaat van de vennootschap is gedekt, ten tweede, de mededeling van de informatie objectief wordt gerechtvaardigd door de belangen van de vennootschap, en ten derde, zij beantwoordt aan een informatiebehoefte van de aandeelhouders/werknemers tegen de achtergrond van de functie van de persoon die de informatie verstrekt.

53. Terwijl het antwoord op de vraag of een lid van een raad van bestuur zijn „achterban” mag raadplegen, ten dele afhankelijk is van het nationale vennootschapsrecht, speelt ook de rechtsvergelijking hier een rol. Het Duitse recht sluit uit dat een lid van een raad van bestuur een aandeelhouder raadpleegt als zijn „achterban”.(17) In het Italiaanse recht aanvaardt een deel van de rechtsleer dat een lid van een raad van bestuur vertrouwelijke informatie meedeelt, indien de belangen van de aandeelhouders anders dreigen te worden geschaad.(18) Volgens het Nederlandse recht is een individuele mededeling door een lid van een raad van bestuur aan een aandeelhouder in beginsel niet toegestaan. Alleen indien bijvoorbeeld de kans op slagen van een openbaar bod afhankelijk is van de instemming van de aandeelhouders, mogen zij van een dergelijke transactie op de hoogte worden gebracht alvorens deze informatie wordt bekendgemaakt.(19) Kortom, dit korte vergelijkende overzicht toont aan dat de raadpleging door leden van een raad van bestuur van hun achterban slechts in een paar rechtsstelsels in overweging wordt genomen en alleen rechtmatig is indien strikte voorwaarden zijn vervuld.

54. Een ander punt kan in dit verband relevant zijn. Mijns inziens kan er ter zake van de mogelijkheid om hun respectieve achterban te raadplegen, een verschil bestaan tussen, enerzijds, de leden van de raad van bestuur die door de algemene vergadering zijn aangewezen en, anderzijds, degenen die door de werknemers zijn aangewezen. Veeleer dan een raadpleging van de „achterban” stricto sensu te vormen, kunnen de contacten tussen een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur en de voorzitter van een vakorganisatie inherent zijn aan de rol van een vertegenwoordiger van de werknemers, zoals door de Zweedse regering in haar mondelinge opmerkingen voor het Hof is geopperd. Dit moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de bijzondere nationale bepalingen betreffende de rol van de vertegenwoordigers van de werknemers in de raad van bestuur van een vennootschap.

55. Bij de uitlegging van het Deense recht moet de nationale rechter evenwel in drieerlei opzicht rekening houden met het gemeenschapsrecht. In de eerste plaats moet de nationale rechter de nationale wettelijke bepalingen uitleggen tegen de achtergrond van het risico dat in strijd met het doel van de richtlijn het vertrouwen in de kapitaalmarkten wordt aangetast. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat om de hierboven genoemde redenen elke uitzondering op het verbod van mededeling van voorwetenschap restrictief moet worden uitgelegd. In de derde plaats dienen ook de door het gemeenschapsrecht beschermde rechten van de werknemers op informatie en raadpleging in aanmerking te worden genomen.

56. Sociale rechten inzake de raadpleging en informatie van de werknemers zijn in het bijzonder geformuleerd in de artikelen 17 en 18 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, en in artikel 136 EG, dat bepaalt dat „[d]e Gemeenschap en de lidstaten [...] zich [...] de sociale dialoog [...] [ten doel stellen]”. Tevens maken zij deel uit van de communautaire rechtsorde als algemene beginselen die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten.(20) Dergelijke rechten zijn eveneens ontwikkeld in het secundaire recht, zoals richtlijn 94/45/EG(21). Deze richtlijn, zoals zij in de rechtspraak wordt uitgelegd, heeft tot doel „ervoor te zorgen dat de werknemers van ondernemingen met een communautaire dimensie of van concerns met een communautaire dimensie naar behoren worden geïnformeerd en geraadpleegd wanneer in een andere lidstaat dan in die waarin zij werken, beslissingen worden genomen die gevolgen voor hen hebben”(22). Recentere regelingen, die ten tijde van de feiten nog niet waren vastgesteld, vullen het recht van de werknemers om te worden geïnformeerd en geraadpleegd aan met betrekking tot gebeurtenissen die een invloed op hun situatie kunnen hebben.(23) Al deze maatregelen regelen de uitwisseling van informatie binnen een vennootschap in de zin van betere toegang tot informatie voor de vertegenwoordigers van de werknemers, via werknemerscomités of door de werknemers aangewezen leden van de raad van bestuur, zoals die welke in Deense vennootschappen bestaan. Ook sociale rechten inzake vakorganisaties kunnen tot op zekere hoogte relevant zijn, al wordt niet betwist dat de door het gemeenschapsrecht(24) beschermde rechten om vakorganisaties op te richten en zich erbij aan te sluiten, niet zonder meer het recht inhouden om voorwetenschap van een vennootschap aan een vakorganisatie mee te delen. Met een en ander dient rekening te worden gehouden bij de uitlegging van de nationale bepalingen die de raadpleging door een lid van een raad van bestuur van zijn of haar „achterban” regelen (met name om uit te maken of werknemers in het begrip „achterban” zijn begrepen, wanneer de nationale wettelijke regeling het recht om de „achterban” te raadplegen, erkent).

57. Ten slotte, ook al zou de nationale rechter concluderen dat alle leden van een raad van bestuur naar Deens recht het recht hebben om hun „achterban” te raadplegen, dan nog blijft het onzeker of de voorzitter van een vakorganisatie als „achterban” van een door de werknemers aangewezen lid van een raad van bestuur kan worden beschouwd, aangezien dit lid alle werknemers van de vennootschap vertegenwoordigt, en niet alleen die welke bij de vakorganisatie zijn aangesloten.(25)

C — Mededeling van voorwetenschap door een lid van het comité voor samenwerking binnen een concern aan de voorzitter van de vakorganisatie die hem als lid van dit comité heeft aangewezen

58. Voor de beantwoording van deze vraag mag niet uit het oog worden verloren dat Grøngaard in dit geval optreedt in zijn hoedanigheid van lid van het comité voor samenwerking en niet als lid van de raad van bestuur, zoals in de eerste vraag. Of artikel 3, sub a, van de richtlijn van toepassing is, moet derhalve tegen de achtergrond van een aantal andere omstandigheden worden beoordeeld. In casu heeft het lid van het comité voor samenwerking voorwetenschap meegedeeld aan de voorzitter van de vakorganisatie die hem had aangewezen.

59. Comités voor samenwerking zijn typisch voor het Deense recht. Ter terechtzitting is in antwoord op een door het Hof op 4 februari 2004 gestelde vraag verklaard dat het comité voor samenwerking in casu was opgericht op grond van een tussen RealDanmark en het Finansforbund gesloten overeenkomst. Het comité voor samenwerking is paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van het management van RealDanmark en van de vakorganisatie. De Deense regering en Grøngaard zijn het er niet over eens of het comité voor samenwerking bindende beslissingen kan nemen. In het algemeen maakt de oprichting van een comité voor samenwerking de informatiedoorstroming tussen een vennootschap en een vakorganisatie mogelijk.

60. Grøngaard is van mening dat hij in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van het Finansforbund binnen het comité voor samenwerking van het concern het recht had om voorwetenschap mee te delen aan de voorzitter van deze vakorganisatie.

61. De Commissie erkent dat een lid van een comité voor samenwerking een deskundige mag raadplegen, voorzover op die deskundige een verplichting tot geheimhouding rust. Hoewel zij betwijfelt of voorwetenschap aan „de achterban” mag worden meegedeeld, aanvaardt de Commissie dat een lid van een comité voor samenwerking die een vakorganisatie vertegenwoordigt, deze vakorganisatie als zijn „achterban” beschouwt. Tevens stelt zij dat voor elke mededeling aan de „achterban” de voorwaarde moet zijn vervuld dat op de persoon aan wie informatie wordt meegedeeld, een verplichting tot geheimhouding rust.

62. Volgens de Deense regering moet de rechtmatigheid van het meedelen van informatie voor een door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur op dezelfde wijze worden beoordeeld als voor een lid van een comité voor samenwerking.

63. Indien de band tussen de vakorganisatie en het comité voor samenwerking voldoende sterk is om aan te nemen dat de mededeling van informatie aan het comité voor samenwerking gelijkstaat met de mededeling ervan aan de vakorganisatie, kan de mededeling van informatie als rechtmatig worden aangemerkt uit het oogpunt van artikel 3, sub a, van de richtlijn.

64. Meer algemeen en aan de hand van dezelfde redenering als die welke bij de vorige vraag is gevolgd, dient de nationale rechter vast te stellen of Grøngaard in zijn hoedanigheid van lid van het comité voor samenwerking in het kader van de normale uitoefening van zijn functie voorwetenschap kon meedelen aan de voorzitter van de vakorganisatie die hij vertegenwoordigde. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met zijn rol binnen het comité voor samenwerking, om uit te maken of deze rol inhield dat informatie werd meegedeeld aan de voorzitter van een vakorganisatie.

65. Wat de omvang van de mededeling betreft, wordt in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet gepreciseerd hoe gedetailleerd de geplande fusie in het comité voor samenwerking werd besproken. Het staat aan de nationale rechter om vast te stellen welke informatie rechtmatig werd meegedeeld omdat zij op de bijeenkomst van het comité voor samenwerking werd besproken, waarbij de nadruk dient te worden gelegd op de preventieve functie van artikel 3, sub a, van de richtlijn.

D — Mededeling van voorwetenschap door de voorzitter van een vakorganisatie aan de leden van deze organisatie

66. Deze laatste vraag betreft de verspreiding van informatie binnen een vakorganisatie. Ongeacht de wijze waarop de informatie is verkregen, dient de rechtmatigheid van de verspreiding ervan te worden beoordeeld. Er zij op gewezen dat soortgelijke vragen bijvoorbeeld ook rijzen in een financiële instelling die advies verstrekt aan een vennootschap. Al bevat de richtlijn geen voorschriften dienaangaande, toch hebben verschillende autoriteiten (tot regulering) van de kapitaalmarkten richtsnoeren vastgesteld waarbij controles en beperkingen van een dergelijke verspreiding van voorwetenschap binnen een organisatie zijn opgelegd.(26)

67. Bang blijft erbij dat hij binnen de perken van zijn functie als voorzitter van een vakorganisatie heeft gehandeld, toen hij van Grøngaard verkregen informatie aan bepaalde leden van deze vakorganisatie heeft meegedeeld. Hij betoogt dat hij zonder de mededeling van deze informatie niet in staat zou zijn geweest om zijn functie uit te oefenen. Voorts baseert hij zich op het standpunt van de Deense minister van Justitie, die op 23 november 2001 heeft verklaard dat de mededeling van de informatie in het kader van de normale uitoefening van zijn functie is verricht. Hoewel de Deense minister van Justitie eveneens eiste dat de mededeling van informatie ter zake diende en noodzakelijk was, en derhalve concludeerde dat deze mededeling in casu niet rechtmatig was, gaat Bang voorbij aan deze criteria en denkt hij dat de mededeling rechtmatig was.

68. Het standpunt van de Deense regering lijkt tussen haar schriftelijke en haar mondelinge opmerkingen een ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Aanvankelijk stelde zij zich op het standpunt dat, aangezien Grøngaard de voorwetenschap onrechtmatig aan Bang had meegedeeld, deze laatste de informatie niet rechtmatig aan een derde kon meedelen. Indien de eerste mededeling rechtmatig ware geweest, had kunnen worden aangevoerd dat de voorzitter van een vakorganisatie in de normale uitoefening van zijn functie informatie aan zijn rechtstreekse collega's mocht meedelen ter bescherming van de belangen van de leden van de vakorganisatie. Ter terechtzitting maakte de regering dit onderscheid niet meer en voerde zij aan dat de mededeling slechts als rechtmatig kon worden beschouwd, indien zij was verricht in het belang van de vennootschap waarvan de informatie afkomstig was.

69. De Commissie stelt voor te antwoorden dat de voorzitter van een vakorganisatie in beginsel geen voorwetenschap mag meedelen, tenzij de mededeling wordt verricht in het kader van zijn functie als adviseur van een primaire ingewijde en op de personen die de informatie verkrijgen, een verplichting tot geheimhouding rust. Of de voorzitter de informatie van een door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur dan wel van een lid van het comité voor samenwerking heeft verkregen, is volgens de Commissie niet relevant.

70. Mijn inziens is de oorsprong van de informatie, te weten of deze is verkregen van Grøngaard als door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur dan wel van Grøngaard als lid van het comité voor samenwerking, niet relevant. In beide gevallen gold voor Bang het verbod van mededeling van § 36, lid 1, van Værdipapirhandelslov. Bijgevolg moet alleen worden geantwoord op de vraag of Bang „in het kader van de normale uitoefening van zijn [...] functie” als voorzitter van een vakorganisatie voorwetenschap mocht meedelen. Rekening houdend met het beroep van de persoon die de informatie meedeelt, zal de mededeling alleen rechtmatig zijn, indien ze is verricht om een specifieke functie te kunnen uitoefenen. De omvang van de mededeling moet afzonderlijk worden beoordeeld.

71. Als voorzitter van een vakorganisatie moest Bang de belangen van de werknemers beschermen, een taak die hij niet zonder anderen kon vervullen.(27) Bang mocht dus voorwetenschap aan collega's meedelen, maar alleen binnen bepaalde grenzen betreffende het soort informatie dat rechtmatig kon worden meegedeeld, en degenen aan wie de informatie wordt meegedeeld. In beide opzichten dient de nationale rechter de behoefte om te reageren op mogelijke personeelsafvloeiingen als gevolg van de geplande fusie af te wegen tegen het risico dat de gelijkheid tussen de beleggers op de secundaire markt wordt aangetast. Het is dus duidelijk dat Bang overeenkomstig artikel 3, sub a, van de richtlijn bepaalde informatie aan sommige van zijn collega's kon meedelen.

72. Maar een algemeen reent om leden van de vakorganisatie te informeren, kan uit artikel 3, sub a, van de richtlijn niet worden afgeleid. Wat de verkrijgers van de voorwetenschap betreft, heeft Bang zijn twee vicevoorzitters, het administratieve hoofd van het secretariaat van de vakorganisatie, en medewerkers binnen het secretariaat van de vakorganisatie geïnformeerd. Aangezien nergens blijkt op grond van welke overwegingen Bang heeft besloten aan welke personen binnen de vakorganisatie hij de voorwetenschap zou meedelen, en met welk doel die mededeling werd verricht, kan niet worden uitgemaakt of Bang in het kader van de normale uitoefening van zijn functie als voorzitter van een vakorganisatie informatie aan deze personen mocht meedelen. De nationale rechter zal in elk concreet geval moeten beoordelen of de verkrijger van de informatie deze informatie nodig had om zijn taken binnen de vakorganisatie te kunnen vervullen.

73. Wat de omvang van de mededeling betreft, deze moet worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is ter verwezenlijking van het door de mededeling beoogde doel, te weten in casu de bescherming van de belangen van de werknemers van RealDanmark.(28)

III — Conclusie

74. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de door de verwijzende rechter voorgelegde vragen te beantwoorden als volgt:

  1. Artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592/EEG van de Raad van 13 november 1989 tot coördinatie van de voorschriften inzake transacties van ingewijden dient aldus te worden uitgelegd dat een door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur alleen dan voorwetenschap aan de voorzitter van een vakorganisatie mag meedelen, indien deze mededeling tegen de achtergrond van de relevante nationale bepalingen betreffende de functie van leden van raden van bestuur als noodzakelijk voor de uitoefening van zijn of haar functie kan worden beschouwd, gelet op de expertise die een voorzitter van een vakorganisatie kan aandragen betreffende het onderwerp waarop de mededeling betrekking heeft of op het recht dat het lid van de raad van bestuur in voorkomend geval volgens het nationale recht heeft om zijn „achterban” te raadplegen.

  2. Artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592 dient aldus te worden uitgelegd dat een door de werknemers aangewezen lid van de raad van bestuur, wanneer hij een deskundige raadpleegt en voorzover een dergelijke raadpleging in het kader van de uitoefening van zijn functie wordt verricht, geen voorwetenschap aan deze deskundige mag meedelen, tenzij en voorzover de mededeling daarvan voor de deskundige noodzakelijk is om een deskundig advies te kunnen verstrekken.

  3. Artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592 dient aldus te worden uitgelegd dat een lid van het comité voor samenwerking binnen het concern geen voorwetenschap mag meedelen aan de voorzitter van de vakorganisatie die hem als lid van dit comité heeft aangewezen, tenzij de banden tussen het comité voor samenwerking en de vakorganisatie van dien aard zijn dat de mededeling van de informatie aan het comité voor samenwerking gelijkstaat met de mededeling ervan aan de vakorganisatie.

  4. Artikel 3, sub a, van richtlijn 89/592 dient aldus te worden uitgelegd dat de voorzitter van een vakorganisatie, ook al heeft hij toegang gekregen tot voorwetenschap, deze niet aan de leden van zijn vakorganisatie mag meedelen, tenzij de mededeling ervan voor hem noodzakelijk is om zijn functie te kunnen uitoefenen, beperkt is tot de informatie die de leden van een vakorganisatie nodig hebben om hun taken binnen de vakorganisatie te kunnen vervullen, en beperkt is tot de leden wier hulp hij nodig heeft om zijn functie uit te oefenen.