Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 september 2005.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 september 2005.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
8 september 2005

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

8 september 2005(*)

In zaak C-416/02,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 19 november 2002,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

ondersteund door:

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, eerst vertegenwoordigd door IC Manji en vervolgens door C. White als gemachtigden, bijgestaan door D. Wyatt, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

intervenient, tegen

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur), S. von Bahr, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: M. M. Ferreira, hoofdadminstrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 december 2004,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 2005,

het navolgende

Arrest

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de hierna genoemde richtlijnen op hem rusten:

  • door niet de nodige maatregelen vast te stellen om te voldoen aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 4, 9 en 13 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32; hierna: „richtlijn 75/442”);

  • door niet de nodige maatregelen te nemen om te waarborgen dat de afvalstoffen afkomstig van de varkenshouderij in de plaats die bekendstaat als „El Pago de la Media Legua” worden verwijderd dan wel nuttig toegepast zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu, door dit bedrijf zijn activiteiten te laten verrichten zonder de door deze richtlijn vereiste vergunning en door niet de voor deze bedrijven vereiste periodieke controles uit te voeren;

  • door dit project, vóór de uitvoering of de wijziging ervan, niet op zijn gevolgen te beoordelen, in strijd met de artikelen 2 en 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40; hierna: „richtlijn 85/337, in de oorspronkelijke versie ervan”), dan wel in strijd met de bepalingen van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5; hierna: „richtlijn 85/337”);

  • door in het door verontreiniging aangetaste gebied niet de noodzakelijke hydrologische onderzoeken te verrichten overeenkomstig de artikelen 3, sub b, 5, lid 1, en 7 van richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PB 1980, L 20, blz. 43);

  • door niet ervoor te zorgen dat het stedelijk afvalwater van de agglomeratie Vera aan een behandeling wordt onderworpen als bedoeld in artikel 5, lid 2, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135, blz. 40), dat wil zeggen een behandeling die verder gaat dan de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde behandeling;

  • door de Rambla de Mojácar niet als kwetsbare zone aan te wijzen, in strijd met artikel 3, leden 1, 2 en 4, van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375, blz. 1).

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen inzake afvalstoffen

Gemeenschapsrecht

Artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442 omschrijft afvalstoffen als „elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”.

Artikel 1, sub a, tweede alinea, draagt de Commissie op „een lijst op te stellen van de afvalstoffen die tot de categorieën van bijlage I behoren”. Bij beschikking 94/3/EG van 20 december 1993 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 (PB 1994, L 5, blz. 15), heeft de Commissie een „Europese afvalcatalogus” vastgesteld, waarin bij „afval van de primaire productie bij landbouw” met name zijn vermeld, „dierlijke feces, urine en mest (inclusief gebruikt stro), afvalwater, gescheiden ingezameld en elders verwerkt”. In de inleiding van de bijlage bij deze beschikking wordt gepreciseerd dat deze lijst van afvalstoffen „niet uitputtend” is, dat „materialen en voorwerpen die in de EAC zijn opgenomen, niet onder alle omstandigheden als afval worden beschouwd, maar alleen als aan de definitie van afvalstof is voldaan”.

Artikel 1, sub c, van deze richtlijn omschrijft de houder als „de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft”.

Artikel 2 van richtlijn 75/442 bepaalt:

Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen de volgende stoffen:

  1. gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten;

  2. wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen:

[...]

  1. kadavers en de volgende landbouwafvalstoffen: fecaliën en andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt;

[...]

Bijzondere of aanvullende specifieke bepalingen voor het beheer van bepaalde categorieën afvalstoffen kunnen in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld.”

In artikel 4 van deze richtlijn heet het:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en met name:

  • zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;

  • zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken;

  • zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.

De lidstaten nemen voorts de nodige maatregelen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van afvalstoffen te verbieden.”

Volgens artikel 9 van deze richtlijn moet, met name voor de toepassing van artikel 4, iedere inrichting of onderneming die de in bijlage IIA bedoelde handelingen voor de verwijdering van afvalstoffen verricht, een vergunning hebben van de bevoegde instantie, die in het bijzonder betrekking heeft op de soort en hoeveelheid afvalstoffen, de technische eisen, de te nemen voorzorgsmaatregelen inzake veiligheid, de plaats waar de afvalstoffen worden verwijderd en de behandelingsmethode.

Artikel 13 van richtlijn 75/442 luidt:

„Inrichtingen of ondernemingen die de in de artikelen 9 tot en met 12 bedoelde handelingen verrichten, worden op passende wijze periodiek gecontroleerd door de bevoegde instanties.”

Nationaal recht

Artikel 2, lid 2, van wet nr. 10/1998 van 21 april 1998 betreffende afvalstoffen (BOE van 22 april 1998), bepaalt dat „de onderhavige wet van aanvullende toepassing is op de hierna genoemde onderwerpen met betrekking tot de aspecten die zij bij wege van specifieke voorschriften uitdrukkelijk regelt:

[...]

  1. de verwijdering en de verwerking van dode dieren en afvalstoffen van dierlijke oorsprong, zoals geregeld bij real decreto nr. 2224/1993 van 17 december 1993 inzake de gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en de verwerking van dode dieren en afvalstoffen van dierlijke oorsprong en de bescherming tegen ziekteverwekkers in diervoeder [...]

  2. van landbouw- en veeteeltbedrijven afkomstige afvalstoffen, bestaande uit fecaliën en andere natuurlijke en niet-gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt, zoals geregeld bij real decreto nr. 261/1996 van 16 februari 1996 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten van agrarische oorsprong en overeenkomstig de vijfde aanvullende bepaling door de regering vast te stellen voorschriften;

[...]”

Volgens deze vijfde aanvullende bepaling wordt het gebruik van de in dit artikel 2, lid 2, sub c, bedoelde afvalstoffen als landbouwmeststof beheerst door de voorschriften die de regering daarvoor vaststelt en de aanvullende voorschriften die de autonome gemeenschappen in voorkomend geval aannemen. Volgens deze aanvullende bepaling wordt in deze voorschriften vastgesteld welke soort en hoeveelheid afvalstoffen als meststof kunnen worden gebruikt alsmede onder welke voorwaarden voor de activiteit geen vergunning nodig is; tevens wordt erin bepaald dat de bedoelde activiteit moet plaatsvinden zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, met name zonder waterverontreiniging te veroorzaken.

Op grond van de bij deze vijfde aanvullende bepaling verleende bevoegdheid heeft de Spaanse regering real decreto nr. 324/2000 van 3 maart 2000 houdende basisregels inzake de exploitatie van varkenshouderijen vastgesteld (BOE van 8 maart 2000). Artikel 5, B, sub b, van dit real decreto bepaalt dat mest van varkenshouderijen met name kan worden beheerd door hem nuttig toe te passen als minerale organische meststof, in welk geval de bedrijven moeten beschikken over „natuurlijk of kunstmatig gescheiden en waterdichte putten voor de opslag van drijfmest, zodat gevaar voor weglekken in en verontreiniging van het oppervlakteen grondwater wordt voorkomen en geen mest verloren gaat door overloop of wegens geotechnische instabiliteit, met een voldoende capaciteit voor de opslag van de mestproductie van minstens drie maanden zodat een passend beheer daarvan mogelijk is”.

Ingevolge de eerste aanvullende bepaling van wet nr. 10/1998 kan de controle op de nuttige toepassing van drijfmest in de zones die niet als gevoelig voor verontreiniging door nitraten zijn aangewezen overeenkomstig real decreto nr. 261/1996 van 16 februari 1996 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten van agrarische oorsprong (BOE van 16 februari 1996), niet op grond van real decreto nr. 324/2000 plaatsvinden.

De door de Junta de Andalucía vastgestelde regeling betreffende afvalstoffen sluit de organische afvalstoffen van landbouw- of veeteeltactiviteiten van haar werkingssfeer uit.

Bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten

Gemeenschapsrecht

De oorspronkelijke versie van artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 bepaalde:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten.

Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

Volgens artikel 4, lid 2, van deze richtlijn „worden projecten van de in bijlage II genoemde categorieën onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 indien de lidstaten van oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken”. Deze bijlage II, punt 1, sub f, maakte melding van bedrijven met stalruimte voor varkens.

Krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 85/337 „worden de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10”.

In deze bijlage I, punt 17, sub b, worden de installaties voor intensieve varkenshouderij met meer dan 3 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) genoemd en sub c de installaties met meer dan 900 plaatsen voor zeugen.

Luidens artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337 bepalen de lidstaten voor de in bijlage II bij deze richtlijn genoemde projecten door middel van een onderzoek per geval of aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria, „of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10”. Artikel 4, lid 3, preciseert dat „bij het onderzoek per geval of bij de vaststelling van drempelwaarden of criteria bij de toepassing van lid 2 met de relevante selectiecriteria van bijlage III rekening moet worden gehouden”.

Bijlage II, punt 1, sub e, van richtlijn 85/337 betreft de „intensieve veeteeltbedrijven (voorzover niet in bijlage I opgenomen)”, en punt 13 van deze bijlage de „wijziging of uitbreiding van projecten van bijlage I of II waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben”. Richtlijn 85/337 diende vóór 14 maart 1999 door de lidstaten te worden omgezet.

Nationaal recht

De Junta de Andalucía heeft wet nr. 7/1994 van 18 mei 1994 inzake milieubescherming vastgesteld, waarvan bijlage II, punt 11, bepaalt dat voor varkenshouderijen met permanent meer dan 100 fokzeugen of 500 mestvarkens een procedure geldt waarbij in de opstelling van een milieubeoordelingsrapport is voorzien.

Bepalingen inzake bescherming van het grondwater

Gemeenschapsrecht

Artikel 3 van richtlijn 80/68 bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om:

[...]

  1. de inleiding van stoffen van lijst II in het grondwater te beperken teneinde de verontreiniging daarvan door deze stoffen te voorkomen.”

Punt 3 van deze lijst II vermeldt „stoffen met een schadelijke werking op de smaak en/of de geur van het grondwater [...]”

Artikel 5 van richtlijn 80/68 bepaalt met name dat de lidstaten lozingen van stoffen van deze lijst II aan een voorafgaand onderzoek onderwerpen en een vergunning mogen afgeven, mits alle vereiste technische voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van verontreiniging van het grondwater door die stoffen in acht worden genomen.

Overeenkomstig artikel 7 van deze richtlijn, „moet het in de artikelen 4 en 5 bedoelde voorafgaande onderzoek een studie omvatten van de hydrogeologische omstandigheden in het betrokken gebied, van het eventuele zuiveringsvermogen van bodem en ondergrond en van de gevaren van verontreiniging en van verandering van de grondwaterkwaliteit door de lozing en moet het erop gericht zijn vast te stellen of lozing in het grondwater vanuit het oogpunt van het milieu een adequate oplossing vormt”.

Nationaal recht

In het kader van de onderhavige zaak is het Hof geen enkele bepaling van nationaal recht ter kennis gebracht die specifiek ziet op de omzetting van richtlijn 80/68.

Bepalingen inzake de behandeling van stedelijk afvalwater

Gemeenschapsrecht

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/271 bepaalt dat „de lidstaten voor de toepassing van lid 2 uiterlijk op 31 december 1993 kwetsbare gebieden aanwijzen volgens de in bijlage II genoemde criteria”, waaronder eutrofiëring [bijlage II, A, sub a], een bepaalde nitraatconcentratie [bijlage II, A, sub b], en de noodzaak van verdere behandeling om te voldoen aan de richtlijnen van de Raad [bijlage II, A, sub c].

Ingevolge artikel 5, lid 2, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in kwetsbare gebieden uiterlijk op 31 december 1998 voor alle lozingen van agglomeraties met meer dan 10 000 inwonerequivalenten (hierna: „i.e.”) aan een behandeling wordt onderworpen die verder gaat dan de in artikel 4 bedoelde behandeling.

Nationaal recht

In Spanje zijn de gemeenten bevoegd voor de behandeling van afvalwater. De staat is via de Confederaciones Hidrográficas (met het beheer van de binnenwateren belaste openbare lichamen) evenwel bevoegd voor de lozingsvergunningen en hel hergebruik van gezuiverd afvalwater.

Real decreto-ley nr. 11/1995 van 28 december 1995 tot vaststelling van de voorschriften voor de behandeling van stedelijk afvalwater (BOE van 30 december 1995) is uitgevoerd bij real decreto nr. 509/1996 van 15 maart 1996 (BOE van 29 maart 1996), gedeeltelijk gewijzigd bij real decreto nr. 2116/1998 van 2 oktober 1998 (BOE van 20 oktober 1998).

Bepalingen inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten van agrarische oorsprong

Gemeenschapsrecht

Luidens artikel 3, lid 1, van richtlijn 91/676 „stellen de lidstaten volgens de criteria van bijlage I vast welke wateren door verontreiniging worden beïnvloed en welke wateren zouden kunnen worden beïnvloed indien de maatregelen overeenkomstig artikel 5 achterwege blijven”.

Artikel 3, lid 2, bepaalt dat de lidstaten binnen twee jaar na kennisgeving van richtlijn 91/676 op 19 december 1991„alle hun bekende stukken land op hun grondgebied die afwateren in de overeenkomstig lid 1 vastgestelde wateren en die tot verontreiniging bijdragen als kwetsbare zones aanduiden. Zij doen binnen zes maanden mededeling van deze eerste aanwijzing aan de Commissie.”

Overeenkomstig artikel 3, lid 4, „wordt de lijst van kwetsbare zones door de lidstaten wanneer zulks dienstig is, doch ten minste om de vier jaar, opnieuw bezien en zo nodig herzien of aangevuld teneinde rekening te houden met veranderingen en met bij de vorige aanwijzing onvoorziene factoren. De lidstaten stellen de Commissie binnen zes maanden in kennis van elke herziening of aanvulling van de lijst van kwetsbare zones.”

Artikel 4 van richtlijn 91/676 bepaalt met name dat de lidstaten, teneinde voor alle wateren een algemeen beschermingsniveau te bieden tegen verontreiniging, binnen twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn, één of meerdere door de landbouwers vrijwillig in acht te nemen codes van goede landbouwpraktijken opstellen.

Ingevolge artikel 5 van deze richtlijn stellen de lidstaten actieprogramma's op voor de aangewezen kwetsbare zones. Deze programma's bevatten verplichte maatregelen, waaronder met name de in de code of codes van goede landbouwpraktijken voorgeschreven maatregelen alsmede de in bijlage III bij richtlijn 91/676 bedoelde maatregelen. De in deze bijlage bedoelde maatregelen hebben in het bijzonder betrekking op de periodes waarin het op of in de bodem brengen van bepaalde soorten meststoffen verboden is, de opslagcapaciteit van tanks voor dierlijke mest, methoden voor het op of in de bodem brengen en de maximumhoeveelheid stikstof die de op of in de bodem gebrachte dierlijke mest mag bevatten.

Nationaal recht

Het Koninkrijk Spanje heeft richtlijn 91/676 in zijn rechtsorde omgezet bij real decreto nr. 261/1996 van 16 februari 1996 (BOE van 16 februari 1996).

Verder heeft de Junta de Andalucía bij decreto nr. 261/1998 van 15 december 1998 de zones aangewezen die gevoelig zijn voor waterverontreiniging door nitraten van agrarische oorsprong op het grondgebied van de autonome gemeenschap Andalucía. Dit decreto ziet niet op de Rambla de Mojácar.

De precontentieuze procedure

De varkenshouderij in de plaats die bekendstaat als „El Pago de la Media Legua”, op het grondgebied van de gemeente Vera (provincie Almería), langs de weg die deze gemeente en de gemeente Garrucha verbindt, nabij de Antas-rivier, wordt sinds 1976 geëxploiteerd.

Nadat de Commissie in 2000 een onder nummer 2000/4044 geregistreerde klacht over de werking van dit bedrijf had ontvangen, heeft zij de Spaanse autoriteiten bij brief van 6 april 2000 verzocht om hun opmerkingen over de verweten feiten, namelijk ongecontroleerde lozingen in het milieu van afvalstoffen die van het betrokken bedrijf afkomstig zijn, en om inlichtingen over de voorwaarden voor de toepassing van de verschillende relevante bepalingen van gemeenschapsrecht.

Bij brief van 24 augustus 2000 hebben de Spaanse autoriteiten geantwoord dat richtlijn 75/442 niet noodzakelijk van toepassing was op drijfmest van veeteeltbedrijven, voorzover deze mest in de omgeving van het bedrijf als meststof werd gebruikt en dus niet als afvalstof in de zin van deze richtlijn diende te worden aangemerkt. Wat de toepassing van richtlijn 85/337 betreft hebben deze autoriteiten beklemtoond dat „ingevolge wet nr. 7/1994 voor alle varkenshouderijen, ongeacht hun ligging, milieubeschermingsmaatregelen golden”. In deze brief werd eveneens erop gewezen dat het omstreden bedrijf nog steeds niet over een gemeentelijke vergunning beschikte en dat de plaatselijke instanties de eigenaar van het bedrijf sinds mei 1999 tot op heden tevergeefs om de documenten hadden verzocht die nodig zijn voor de opstelling van een milieurapport, zonder hetwelk deze vergunning niet kan worden verleend. De Spaanse autoriteiten hebben verder betoogd dat de drijfmest geen gevaarlijke stoffen bevatte en dat, bij ontstentenis van klachten over lozingen die de kustlagune konden aantasten, richtlijn 80/68 dus niet van toepassing was, evenmin als richtlijn 91/271. Wat ten slotte richtlijn 91/676 betreft hebben deze autoriteiten erop gewezen dat niets in deze richtlijn noch in decreto nr. 261/1996 erop wees dat de betrokken zone kwetsbaar was, aangezien de bevoegde instantie de aanwezigheid van nitraten niet heeft bevestigd, maar enkel heeft voorgesteld deze zone in het controleprogramma voor de volledige kust van de provincie Almería te betrekken.

In oktober 2000 hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie verschillende documenten doen toekomen, met name een rapport van 5 juli 2000 over de situatie van het betrokken bedrijf, dat op verzoek van de Confederación Hidrográfica del Sur (openbaar lichaam dat met het beheer van de binnenwateren in Zuid-Spanje is belast) door de onderneming Tecnoma was opgesteld, alsmede stukken van 14 augustus 1998 en 2 juli 1999 betreffende de procedure voor het verkrijgen, door het bedrijf, van een lozingsvergunning voor zijn afvalstoffen.

Na in september 2000 van de klagers nieuwe gegevens over de toestand van het omstreden bedrijf te hebben ontvangen, en van mening dat de Spaanse autoriteiten in casu de richtlijnen 75/442, 85/337, ook in de oorspronkelijke versie ervan, 80/68, 91/271 en 91/676 schonden, heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje op 18 januari 2001 een aanmaningsbrief gestuurd.

Op een bilaterale bijeenkomst met de diensten van de Commissie op 21 en 22 mei 2001 hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie laten weten dat zij op 18 april 2001, na een inspectie, een ongunstig advies over de erkenning van het betrokken bedrijf hadden uitgebracht en de gemeente Vera hadden verzocht de maatregelen te nemen die nodig zijn om dit bedrijf te sluiten, zo niet, zou de Junta de Andalucía zelf kunnen optreden.

Bij brief van 20 juni 2001 hebben de Spaanse autoriteiten op de aanmaningsbrief geantwoord. Zij hebben opnieuw verklaard dat richtlijn 75/442 volgens hen niet van toepassing was en hebben, wat richtlijn 85/337 betreft, gepreciseerd dal over de uitbreiding van het omstreden bedrijf een ongunstig milieurapport was opgesteld en dat zij van de bevoegde plaatselijke instanties sluiting van dit bedrijf hadden geëist. Wat richtlijn 80/68 betreft hebben zij betoogd dat het gestelde beïnvloede grondwater samenviel met een specifieke zone van het grondwater met een beperkt nut, die zich dicht bij de kust bevindt en niet bestemd is voor een gebruik waarbij de kwaliteit van belang is, zodat deze zone minder is bestudeerd, ofschoon de Comisaría de Aguas del Sur (in Zuid-Spanje met het waterbeheer belaste instantie) in kennis is gesteld van de noodzaak een hydrogeologische studie te verrichten ter beoordeling van het gevaar voor een mogelijke toekomstige verandering van de waterkwaliteit. Wat richtlijn 91/271 betreft hebben de Spaanse autoriteiten erkend dat zij niet in acht was genomen doch tevens betoogd dat de verontreiniging van de kustlagune van de Antas-rivier niet aan de varkenshouderij was toe te rekenen maaraan de lozing van het afvalwater van de inwoners van de gemeente Vera. Wat richtlijn 91/676 betreft hebben deze autoriteiten zich op het standpunt gesteld dat zij was nageleefd, maar tevens verklaard dat op basis van een globale studie van de verontreiniging door nitraten op nationaal niveau in voorkomend geval nieuwe kwetsbare zones konden worden aangewezen.

Omdat de Commissie deze antwoorden nog steeds ontoereikend vond, heeft zij het Koninkrijk Spanje bij brief van 26 juli 2001 een met redenen omkleed advies gestuurd, met het verzoek de maatregelen te nemen die nodig zijn om binnen twee maanden na kennisgeving van dit advies aan zijn verplichtingen te voldoen.

Bij brief van 4 oktober 2001 hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie een rapport van de Junta de Andalucía doen toekomen, waarin stond dat op 8 augustus 2001 een sanctieprocedure tegen het omstreden bedrijf was ingeleid.

Van mening dat het Koninkrijk Spanje nog steeds niet de maatregelen had genomen die nodig zijn om aan zijn verplichtingen te voldoen, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Het Koninkrijk Spanje concludeert tot verwerping van dit beroep en verwijzing van de Commissie in de kosten.

Bij beschikking van 5 mei 2003 van de president van het Hof is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, met name wat de artikelen 4, 9 en 13 van richtlijn 75/442 betreft.

Het beroep

Voor het onderzoek van het onderhavige beroep dienen eerst de grieven inzake schending van de richtlijnen 91/271 en 91/676 te worden geanalyseerd, die betrekking hebben op het volledige geografische gebied waarin het betrokken veeteeltbedrijf is gelegen, daarna de grieven betreffende schending van richtlijn 85/337, ook in de oorspronkelijke versie ervan, waarmee de Commissie de voorwaarden ter discussie stelt waaronder de bouw en de uitbreiding van dit bedrijf hebben plaatsgevonden, en ten slotte, de grieven dat de van dit bedrijf afkomstige dierenkadavers en drijfmest in strijd met de richtlijnen 75/442 en 80/68 in het milieu terechtkomen.

Richtlijn 91/271

Met de grief inzake schending van richtlijn 91/271 stelt de Commissie schending van deze richtlijn op twee gronden. Zij betoogt ten eerste dat de volledige Anlasrivier bij de kwetsbare gebieden had moeten worden ingedeeld die de autonome gemeenschap Andalucía overeenkomstig artikel 5, lid 1, van deze richtlijn heeft aangewezen en ten tweede dat het stedelijk afvalwater van de agglomeratie Vera bijgevolg een behandeling had moeten ondergaan die verder gaat dan een secundaire behandeling, zoals bepaald in lid 2 van dit artikel.

Wat het eerste onderdeel van de grief betreft, inzake de aanwijzing van de Antas-rivier als kwetsbaar gebied, zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat het Mof in zijn arrest van 15 mei 2003, Commissie/Spanje (C-419/01, Jurispr. blz. I-4947), reeds heeft geoordeeld dat het Koninkrijk Spanje, doordat het verschillende kwetsbare gebieden van zijn grondgebied niet heeft aangewezen, niet aan de krachtens artikel 5 van richtlijn 91/271 op hem rustende verplichtingen heeft voldaan. Tijdens de procedure die tot het bedoelde arrest heeft geleid, had de Commissie, zoals blijkt uit de punten 14 en 20 ervan, erkend dat de autonome gemeenschap Andalucía de haar betreffende kwetsbare gebieden had aangewezen, de namen ervan in haar publicatieblad had bekendgemaakt en haar ervan in kennis had gesteld; bovendien had de Commissie, aldus de Spaanse regering, erkend dat deze autonome gemeenschap met name de kwetsbare gebieden in haar kustwateren had aangewezen. Bijgevolg betrof de door het Hof in punt 23 van het bedoelde arrest vastgestelde inbreuk het feit dat, behalve met name voor de autonome gemeenschap Andalucía, geen onder de bevoegdheid van andere autonome gemeenschappen vallende kwetsbare gebieden waren aangewezen.

Dat het Hof in het aangehaalde arrest Commissie/Spanje heeft vastgesteld dat de ontoereikende aanwijzing van kwetsbare gebieden niet de autonome gemeenschap Andalucía betrof, vormt evenwel geen beletsel voor het onderzoek van de grief inzake schending van richtlijn 91/271. Deze grief is immers gebaseerd op gegevens waarvan de Commissie niet op de hoogte was tijdens de precontentieuze procedure voordat deze zaak bij het Hof aanhangig werd gemaakt, welke gegevens uit een rapport komen dat door de onderneming ERM voor rekening van de Commissie is opgesteld in januari 2000, dat wil zeggen na het met redenen omkleed advies in deze zaak. De Commissie kon dus op basis van dit rapport inzake de controle van de kwetsbare gebieden in Spanje verklaren dat richtlijn 91/271 op bepaalde punten nog steeds niet naar behoren was uitgevoerd en uit hoofde daarvan een nieuw beroep wegens niet-nakoming instellen.

In de tweede plaats blijkt uit dit rapport, waarvan de Spaanse regering de inhoud op dit punt niet heeft betwist, dat het water van de Antras-rivier eutroof is, een hoog nitraatgehalte heeft en, gelet op de nabijheid van hotels en toeristische centra, grote hoeveelheden nutriënten bevat. Dit zijn nu juist de criteria welke de lidstaten overeenkomstig bijlage II bij richtlijn 91/271 bij de aanwijzing van kwetsbare gebieden in aanmerking moeten nemen. Overigens heeft de Commissie, zonder door de Spaanse regering te zijn weersproken, gewezen op het voorstel van de Spaanse autoriteiten om deze rivier als gebied van communautair belang in het netwerk Natura 2000 aan te wijzen, omdat er schildpadden van de soort „testudo graeca” in leven. Dit gegeven wordt niet bij de in bijlage II bedoelde criteria vermeld, maar vormt toch een bijkomende aanwijzing voor het bijzondere belang van de bescherming van het betrokken aquatisch milieu tegen lozing van ontoereikend behandeld stedelijk afvalwater.

De Spaanse regering werpt op dat de Rambla del Antas niet door natuurlijke waterlopen aan de oppervlakte wordt gevormd maar door ondergrondse waterlopen, waar het licht niet bij kan, zodat zij niet door algengroei en dus evenmin door eutrofiëring kunnen worden aangetast. Zelfs indien deze vaststelling juist is, verzet zij zich toch niet tegen de aanwijzing van dit gebied als kwetsbaar gebied in de zin van richtlijn 91/271. Om te beginnen bepaalt bijlage II bij deze richtlijn immers dat kwetsbare gebieden uit „watermassa's” kunnen bestaan en verlangt zij dus niet dat het betrokken aquatisch milieu door oppervlaktewater wordt gevormd. Verder vermeldt deze bijlage naast eutrofiëring nog andere criteria, met name een hoge nitraatconcentratie, om te bepalen of een gebied als kwetsbaar gebied moet worden aangewezen.

De Antas-rivier moest dus door de Spaanse autoriteiten in haar geheel als kwetsbaar gebied worden aangewezen.

Het eerste onderdeel van de grief is derhalve gegrond.

Wat het tweede onderdeel van de grief betreft, inzake het vereiste het stedelijk afvalwater van de agglomeratie Vera aan een behandeling te onderwerpen die verder gaat dan een secundaire behandeling, zoals bepaald in artikel 5, lid 2, van richtlijn 91/271, zij om te beginnen opgemerkt dat de Spaanse regering niet betwist dat dit water enkel een primaire behandeling ondergaat.

Verder blijkt uit de cijfergegevens van de Commissie in repliek dat deze agglomeratie, anders dan de Spaanse regering stelt, meer dan 10 000 i.e. heeft, omdat de permanente bevolking van de gemeente Vera op ongeveer 8 000 inwoners wordt geschat en het betrokken gebied in de zomer veel toeristen aantrekt. Aangezien het stedelijk afvalwater van deze agglomeratie in een gebied wordt geloosd dat, zoals gezegd, als kwetsbaar gebied had moet worden aangewezen, moesten de Spaanse autoriteiten er uiterlijk op 31 december 1998 voor zorgen dat dit water vóór lozing in dit gebied aan een behandeling werd onderworpen die verder gaat dan de in artikel 4 van richtlijn 91/271 bedoelde secundaire behandeling.

Het argument van de Spaanse regering dat de in richtlijn 91/271 voor agglomeraties met 2 000 tot 15 000 i.e. gestelde termijn eerst op 31 december 2005 verstrijkt, kan niet slagen, ook niet als het i.e. van de agglomeratie Vera onder deze categorie zou vallen. De termijn van artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn voor het instellen van een opvangsysteem en een secundaire behandeling geldt immers alleen voor de lozingen van stedelijk afvalwater van deze categorie agglomeraties buiten de kwetsbare gebieden. Deze termijn kan dus hoe dan ook niet op de lozingen van stedelijk afvalwater van de agglomeratie Vera worden toegepast.

Wat de door de Spaanse regering aangevoerde omstandigheid betreft, dat de onderneming die is belast met het beheer van de waterzuiveringsinstallatie bepaalde gegevens inzake een analytische studie van het betrokken afvalwater niet heeft verstrekt, deze omstandigheid doet niet af aan de vaststelling dat dit water niet aan de door richtlijn 91/271 voorgeschreven behandeling wordt onderworpen. Waar zij overigens in dupliek opmerkt dat de in 1993 gebouwde waterzuiveringsinstallatie van de gemeente Vera aldus was ontworpen dat zij tegen 2011 naar behoren aan de vereisten van de regeling inzake lozingen in kwetsbare gebieden moest kunnen voldoen, erkent de Spaanse regering dat deze vereisten op de in het met redenen omkleed advies gestelde datum niet in acht waren genomen.

Bijgevolg is het tweede onderdeel van de grief gegrond. De op schending van richtlijn 91/271 gebaseerde vorderingen dienen dus te worden aanvaard.

Richtlijn 91/676

De Spaanse regering stelt dat de grief inzake schending van richtlijn 91/676 om twee redenen niet-ontvankelijk is. Ten eerste is van deze grief in het met redenen omkleed advies geen melding gemaakt en kan de Commissie hem dus niet voor het eerst voor het Hof aanvoeren. Ten tweede heeft de Commissie onder nummer 2002/2009 reeds een andere inbreukprocedure wegens niet-nakoming van deze richtlijn ingeleid, door het Koninkrijk Spanje een aanmaning te sturen die op de Rambla de Mojácar betrekking heeft. Het beginsel non bis in idem, dat op niet-nakomingsprocedures van toepassing is, staat evenwel eraan in de weg dat tegen een lidstaat twee niet-nakomingsberoepen wegens eenzelfde inbreuk op het gemeenschapsrecht worden ingesteld.

Op het eerste punt dient het betoog van de Spaanse regering te worden afgewezen. Uit alle processtukken, in het bijzonder de aanmaningsbrief en het niet redenen omkleed advies aan Spanje, blijkt immers dat de schending van richtlijn 91/676 één van de grieven is die de Commissie reeds in de precontentieuze procedure heeft aangevoerd. Het voorwerp van het geschil is aldus duidelijk afgebakend en de Spaanse regering is in de gelegenheid gesteld haar opmerkingen in te dienen en haar verweer voor te bereiden (zie in die zin arrest van 15 december 1982, Commissie/Denemarken, 211/81, Jurispr. blz. 4547, punten 8 en 9). Deze grief stond dus wel degelijk in het met redenen omkleed advies, ook al was zij in het laatste onderdeel daarvan niet uitdrukkelijk vermeld, en is in het verzoekschrift in soortgelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen omschreven (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punten 14 en 15).

Op dit eerste punt is de grief dus ontvankelijk.

Op het tweede punt, gesteld dat het beginsel non bis in idem op nietnakomingsprocedures van toepassing is, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze omstandigheid in de onderhavige zaak geen invloed heeft op de ontvankelijkheid van de grief. Ingeval immers het Hof vaststelt dat deze grief gegrond is, heeft het betoog van de Spaanse regering als enig gevolg dat de Commissie eventueel van de door haar onder nummer 2002/2009 ingeleide nietnakomingsprocedure moet afzien, voorzover deze procedure de aanwijzing van de Rambla de Mojácar als kwetsbare zone betreft.

Op dit tweede punt is de grief dus ontvankelijk.

Ten gronde stelt de Commissie terecht dat de Spaanse autoriteiten, door de lagune van de Antas-rivier voor de toepassing van richtlijn 91/271 als kwetsbaar gebied aan te wijzen, hebben erkend dat het water van het betrokken gebied eutroof is en een hoog nitraatgehalte heeft, zoals uit het rapport van de onderneming ERM inzake de controle van de kwetsbare gebieden in Spanje is gebleken. De Spaanse regering erkent in haar verweerschrift overigens dat het nitraatgehalte van dit water, dat één van de in bijlage I bij richtlijn 91/676 bedoelde criteria voor de aanwijzing van kwetsbare zones is, meer dan 50 mg per liter bedraagt.

Ter rechtvaardiging dat de Rambla de Mojácar niet als kwetsbare zone is aangewezen, stelt de Spaanse regering dat niet is voldaan aan het aanwijzingscriterium van artikel 1 van deze richtlijn, dat de aanwezigheid van nitraat aan de landbouwactiviteit toe te rekenen moet zijn.

Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard. Zoals het Hof immers reeds heeft geoordeeld, is voor de aanmerking van water als „beïnvloed door verontreiniging” in de zin met name van artikel 3, lid 1, van richtlijn 91/676, en de aanwijzing van water als kwetsbare zone overeenkomstig artikel 3, lid 2, niet vereist dat de verontreiniging uitsluitend aan stikstofverbindingen van agrarische oorsprong is toe te schrijven. Het volstaat dat zij daar in aanzienlijke mate toe bijdragen (zie in die zin arrest van 29 april 1999, Standley e.a., C-293/97, Jurispr. blz. I-2603, punten 30 en 35).

In dupliek betoogt de Spaanse regering dat de aanwijzing van de Rambla de Mojácar als kwetsbare zone voor de onderhavige zaak niet dienend is, aangezien deze zone een ander hydrologisch gebied vormt dan de Rambla del Antas, waarop het onderhavige beroep bij uitsluiting betrekking heeft. Dit argument is echter ongegrond. De grief van de Commissie inzake niet-aanwijzing van de Rambla de Mojácar als kwetsbare zone in de zin van richtlijn 91/676 staat immers los van haar grief inzake niet-aanwijzing van de Rambla del Antas als kwetsbaar gebied in de zin van richtlijn 91/271. Anders dan de Spaanse regering stelt, betreft het beroep dus niet alleen de Rambla del Antas. Op dezelfde grond moet hel argument van de Spaanse regering worden afgewezen dat de gegevens uit een publicatie van het Instituto Geológico y Minero de España op de hydrogeologische eenheid Bajo Almanzora betrekking hebben, die niet overeenkomt met het gebied waarop de nietnakomingsprocedure betrekking heeft.

Wat het bezwaar van de Spaanse regering betreft, dat de gegevens uit het door de onderneming ERM opgestelde rapport niet even betrouwbaar zijn als die welke voor rekening van de Junta de Andalucía zijn verzameld, daardoor komt niet vast te staan dat de verontreiniging door nitraten niet aan de landbouwactiviteit is toe te schrijven.

Ten slotte betoogt de Spaanse regering zonder succes dat het nitraatgehalte, bij deling van de hoeveelheid gebruikte meststof door de oppervlakte van de grond waarop of waarin de drijfmest wordt gebracht, beduidend minder dan 170 kg per hectare bedraagt, welke grenswaarde in bijlage III, punt 2, bij richtlijn 91/676 is vastgesteld. Deze grief betreft immers niet het feit dat het betrokken veeteeltbedrijf in strijd met de bepalingen van richtlijn 91/676 drijfmest op of in de grond heeft gebracht, maar wel de omstandigheid dat het Koninkrijk Spanje de Rambla de Mojácar niet als kwetsbare zone heeft aangewezen. Dit argument van de Spaanse regering faalt dus en moet worden afgewezen.

Wat in casu de hydrogeologische eenheid 06.06 (Bajo Almanzora) betreft heeft de Spaanse regering geen enkel precies gegeven aangevoerd waardoor de zienswijze van de Commissie, dat de agrarische activiteiten aanzienlijk bijdragen tot de verontreiniging door nitraten, in twijfel kan worden getrokken.

Gelet op een en ander is de grief inzake schending van richtlijn 91/676 gegrond.

Richtlijn 85/337

De Commissie voert aan dat de varkenshouderij in strijd met de artikelen 2 en 4, lid 2, van richtlijn 85/337, ook in de oorspronkelijke versie ervan, niet aan een milieueffectbeoordeling is onderworpen voordat zij is gebouwd, vóór 14 maart 1999, de uiterste datum voor omzetting van richtlijn 85/337, en evenmin voordat zij is uitgebreid, wat na deze datum is gebeurd.

De Spaanse regering stelt dat de Commissie niet duidelijk heeft gemaakt op welke van de twee versies van deze richtlijn de niet-nakoming betrekking had, zodat de grief niet-ontvankelijk is. Subsidiair is de Spaanse regering van mening dat deze grief ongegrond is. In repliek heeft de Commissie erop gewezen dat het betrokken bedrijf vóór de inwerkingtreding van richtlijn 85/337 was gebouwd en dat in casu dus enkel de oorspronkelijke versie van deze richtlijn van toepassing is.

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat deze varkenshouderij is opgericht in 1976, hetgeen de Commissie niet betwist. Op deze datum verplichtte evenwel geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht de Spaanse autoriteiten om de milieueffecten van dit bedrijf te beoordelen. De termijn voor omzetting van richtlijn 85/337, in haar oorspronkelijke versie, is immers op 3 juli 1988 verstreken en het Hof heeft geoordeeld dat de lidstaten ingevolge deze richtlijn niet verplicht zijn de milieueffecten te beoordelen van — zelfs vergunningsplichtige — projecten die vóór die datum zijn uitgevoerd (zie in die zin arrest van 11 augustus 1995, Commissie/Duitsland, C-431/92, Jurispr. blz. I-2189, punt 32, inzake projecten waarvoor de vergunningsaanvraag na 3 juli 1988 is ingediend).

In de tweede plaats blijkt uit de processtukken dat voor het betrokken veeteeltbedrijf na 14 maart 1999, datum waarop de termijn voor omzetting van richtlijn 85/337 is verstreken, een nieuwe vergunningsprocedure liep overeenkomstig wel nr. 7/1994. Deze wet bepaalt dat aan een vergunning voor varkenshouderijen met meer dan 100 fokzeugen en 500 mestvarkens, onder welke categorie dit veeteeltbedrijf valt aangezien het ongeveer 2 800 dieren telt, de voorwaarde van een milieubeoordeling wordt verbonden.

De Commissie heeft evenwel niet aangetoond hoe de Spaanse autoriteiten, met het voeren van deze nieuwe vergunningsprocedure vóór 26 september 2001, datum waarop de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is verstreken, richtlijn 85/337 hebben geschonden.

De Spaanse autoriteiten hebben immers voldaan aan het voorschrift dat ook voor projecten die vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 85/337 zijn uitgevoerd, een milieubeoordeling nodig is, indien zij zonder een dergelijke voorafgaande beoordeling zijn vergund en na deze datum aan een nieuwe vergunningsprocedure worden onderworpen (zie in die zin, wat richtlijn 85/337 in haar oorspronkelijke versie betreft, arrest van 18 juni 1998, Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, C-81/96, Jurispr. blz. I-3923, punten 23 en 25, inzake projecten waarvoor vóór 3 juli 1988 zonder voorafgaande milieubeoordeling een vergunning is verleend en waarvoor na deze datum een nieuwe vergunningsaanvraag is ingediend).

Enerzijds blijkt uit de processtukken dat de Spaanse autoriteiten overeenkomstig wet nr. 7/1994, waarvan de Commissie niet heeft betwist dat zij aan de vereisten van richtlijn 85/337 voldoet, een milieubeoordelingsprocedure hebben ingeleid om na te gaan of aan het betrokken veeteeltbedrijf een vergunning kon worden verleend en of de administratieve situatie ervan in voorkomend geval kon worden geregulariseerd. In mei 1999 hebben deze autoriteiten de eigenaar van dit bedrijf aldus verzocht om de informatie die zij nodig hadden om een milieurapport op te stellen. Dit rapport is in juli 2000 op vraag van de Confederación Hidrográfica del Sur door de onderneming Tecnoma opgesteld en in oktober 2000 aan de Commissie gestuurd.

Anderzijds hebben de Spaanse autoriteiten bij het betrokken veeteeltbedrijf een inspectie laten uitvoeren en hebben zij, gelet met name op de ongunstige resultaten daarvan, beslist dat aan dit bedrijf geen vergunning kon worden verleend. Op 18 april 2001 hebben deze autoriteiten met betrekking tot de erkenning van dit bedrijf bijgevolg een ongunstig advies uitgebracht en de gemeente Vera verzocht de nodige maatregelen te nemen om de sluiting ervan te waarborgen. Ten slotte is op 8 augustus 2001 tegen de persoon die dit bedrijf leidt een sanctieprocedure ingeleid.

De Spaanse autoriteiten zijn de bij wet nr. 7/1994 voorgeschreven milieubeoordelingsverplichting dus naar behoren nagekomen. De door de Commissie gestelde inbreuk op het gemeenschapsrecht staat op dit punt bijgevolg niet vast.

Gelet op een en ander dient de grief inzake schending, door het Koninkrijk Spanje, van de artikelen 2 en 4, lid 2, van richtlijn 85/337, ook in de oorspronkelijke versie ervan, te worden afgewezen, zonder dat de door de Spaanse regering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid behoeft te worden onderzocht.

Richtlijn 75/442

De Commissie stelt dat het betrokken bedrijf een grote hoeveelheid afvalstoffen voortbrengt, met name drijfmest en dierenkadavers, en dat deze afvalstoffen bij ontstentenis van passende gemeenschapswetgeving voor het beheer ervan, binnen de werkingssfeer van richtlijn 75/442 vallen. Dit bedrijf werkt evenwel zonder de in artikel 9 van deze richtlijn vereiste vergunning en deze afvalstoffen worden, zoals de Spaanse autoriteiten zelf hebben erkend, in strijd met de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde vereisten inzake nuttige toepassing of verwijdering zomaar rond het bedrijf gedumpt. Ten slotte is dit bedrijfin strijd met artikel 13 van deze richtlijn nooit naar behoren periodiek gecontroleerd door de bevoegde instanties.

In dit verband zij eraan herinnerd dat de werkingssfeer van het begrip „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442 afhangt van de betekenis van de term „zich ontdoen” als bedoeld in artikel 1, sub a, eerste alinea, van deze richtlijn (zie arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 26).

In bepaalde situaties vormen goederen, materialen of grondstoffen die worden verkregen door delving of bij een productieproces zonder dat die handelingen in de eerste plaats op de winning daarvan zijn gericht, mogelijk niet een residu, doch wel een bijproduct waarvan de onderneming zich niet wil „ontdoen” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442, maar dat zij in een later stadium, in voor haar gunstige omstandigheden, wil exploiteren of op de markt brengen zonder voorafgaande bewerking. In dat geval is er geen enkele rechtvaardigingsgrond om de bepalingen van deze richtlijn, die zijn bedoeld ter verzekering van de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen, toe te passen op goederen, materialen of grondstoffen die, los van enige bewerking, economisch gezien de waarde van producten hebben en als zodanig zijn onderworpen aan de wettelijke regeling die op deze producten van toepassing is, mits dit hergebruik niet slechts mogelijk maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces (zie arrest van 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, Jurispr. blz. I-3533, punten 34-36).

Het Hof heeft aldus geoordeeld dat ganggesteente en na de ertsconcentratie resterend zand die afkomstig zijn van de exploitatie van een mijn niet als afvalstoffen in de zin van richtlijn 75/442 zijn aan te merken wanneer de houder ervan ze rechtmatig gebruikt voor de noodzakelijke opvulling van de galerijen van die mijn en afdoende garanties geeft voor de identificatie en het daadwerkelijke gebruik van deze stoffen (zie in die zin arrest van 11 september 2003, AvestaPolarit Chrome, C-114/01, Jurispr. blz. I-8725, punt 43). Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat in de zin van deze richtlijn geen afvalstof vormt, petroleumcokes die in een petroleumraffinaderij opzettelijk wordt geproduceerd of bij de gelijktijdige productie van andere brandbare petroleumderivaten ontstaat en die met zekerheid wordt gebruikt als brandstof voor de energiebehoeften van de raffinaderij en van andere industriebedrijven (beschikking van 15 januari 2004, Saetti en Frediani, C-235/02, Jurispr. blz. I-1005, punt 47).

Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar memorie in interventie op goede gronden stelt, is dierlijke mest in dezelfde omstandigheden niet als afvalstof aan te merken indien hij als meststof rechtmatig op of in naar behoren geïdentificeerde gronden wordt gebracht en de opslag ervan tot de voor deze bemestingsactiviteiten vereiste hoeveelheid wordt beperkt.

Anders dan de Commissie stelt, dient deze zienswijze niet enkel te gelden voor dierlijke mest die als meststof wordt gebruikt op de gronden van het landbouwbedrijf dat hem heeft voortgebracht. Zoals het Hof immers reeds heeft geoordeeld, dient een stof niet als afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 te worden aangemerkt indien zij met zekerheid wordt gebruikt voor de behoeften van andere marktdeelnemers dan die welke ze heeft voortgebracht (zie in die zin beschikking Saetti en Frediani, reeds aangehaald, punt 47).

De zienswijze dat een productieresidu in bepaalde situaties geen afvalstof is maar een bijproduct of een herbruikbare grondstof als voortzetting van het productieproces, kan echter niet gelden voor kadavers van fokdieren die op het bedrijf zijn gestorven, zonder voor menselijke consumptie te zijn geslacht.

Deze kadavers kunnen in de regel immers niet voor menselijke voeding worden hergebruikt. Zij worden door het gemeenschapsrecht, met name richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van richtlijn 90/425/EEG [(PB L 363, biz. 51); richtlijn 90/667 is na de in het met redenen omkleed advies gestelde datum ingetrokken bij artikel 37 van verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB L 273, blz. 1)], aangemerkt als „dierlijke afvallen” en zelfs als afvalstoffen van de categorie „hoog-risicomateriaal”, die in door de lidstaten erkende fabrieken moeten worden verwerkt of door verbranding of begraving verwijderd. Richtlijn 90/667 bepaalt verder dat dit materiaal kan worden gebruikt voor de voeding van dieren waarvan het vlees niet voor menselijke consumptie is bestemd, maar alleen op grond van door de lidstaten afgegeven vergunningen en onder veterinair toezicht van de bevoegde instanties.

In geen geval kunnen dus kadavers van op het betrokken bedrijf gestorven dieren worden gebruikt onder zodanige voorwaarden dat de definitie van afvalstoffen in de zin van richtlijn 75/442 daarop niet van toepassing zou zijn. De houder van deze kadavers is wel degelijk verplicht zich ervan te ontdoen, zodat deze materialen als afvalstoffen zijn aan te merken.

Wat in casu in de eerste plaats de door het veeteeltbedrijf voortgebrachte drijfmest betreft blijkt uit de processtukken dat deze mest als landbouwmeststof op naar behoren geïdentificeerde gronden wordt gebruikt. In afwachting van deze bemestingsactiviteiten wordt hij in een put opgeslagen. De persoon die het betrokken bedrijf leidt, heeft dus niet het voornemen zich ervan te ontdoen, zodat deze drijfmest geen afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 is.

De omstandigheid dat in de Europese afvalcatalogus bij „afval van de primaire productie bij landbouw”, „dierlijke feces, urine en mest (inclusief gebruikt stro), afvalwater, gescheiden ingezameld en elders verwerkt” zijn vermeld, doet aan deze conclusie niet af. In deze algemene vermelding van dierlijke mest wordt immers geen rekening gehouden met de voorwaarden waaronder deze mest wordt gebruikt en die beslissend zijn voor de beoordeling van het begrip afvalstof. Overigens wordt in de inleiding van de bijlage bij de Europese afvalcatalogus gepreciseerd dat deze lijst van afvalstoffen „niet uitputtend” is, en dat „materialen en voorwerpen die in de E AC zijn opgenomen, niet onder alle omstandigheden als afval worden beschouwd, maar alleen als aan de definitie van afvalstof is voldaan”.

Het betoog van de Commissie dat de voorschriften van de door de Junta de Andalucía vastgestelde code van goede landbouwpraktijken in casu niet in acht zijn genomen, evenmin als de in bijlage III bij richtlijn 91/676 vastgestelde maximale hoeveelheden mest die op of in de bodem mogen worden gebracht, heeft geen invloed op de kwalificatie van de drijfmest uit het oogpunt van richtlijn 75/442. Het feit, gesteld dat het vaststaat, dat de bemestingspraktijken van het omstreden veeteeltbedrijf niet op alle punten aan deze code van goede landbouwpraktijken en richtlijn 91/676 voldoen, kan een inbreuk op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen opleveren, maar bewijst niet dat de drijfmest ongecontroleerd in het milieu wordt geloosd, onder zodanige voorwaarden dat hij als afvalstof kan worden aangemerkt.

De Commissie heeft schending van richtlijn 91/676 op dit punt niet aangevoerd, maar enkel niet-nakoming van richtlijn 75/442, zodat de grief inzake schending van richtlijn 75/442, voorzover zij drijfmest betreft, moet worden afgewezen.

Met betrekking, in de tweede plaats, tot de dierenkadavers waarvan de aanwezigheid in het betrokken veeteeltbedrijf is vastgesteld en die, zoals gezegd in punt 93 van het onderhavige arrest, als afvalstoffen in de zin van richtlijn 75/442 moeten worden aangemerkt, stelt de Spaanse regering echter dat deze kadavers „reeds onder andere voorschriften vallen” en dus overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub b-iii, van deze richtlijn, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten.

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het begrip „ander voorschrift” betrekking kon hebben zowel op communautaire als nationale voorschriften die een in artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 75/442 genoemde categorie afvalstoffen betreffen, mits deze communautaire dan wel nationale voorschriften het beheer van die afvalstoffen als zodanig regelen en ten minste een niveau van milieubescherming opleveren dat gelijkwaardig is aan dat van deze richtlijn (zie arrest AvestaPoIarit Chrome, reeds aangehaald, punt 61).

Zonder dat het Hof zich in de onderhavige zaak dient uit te spreken over de kritiek die de Commissie ter terechtzitting op dit arrest AvestaPoIarit Chrome heeft geuit, zij gepreciseerd dat de gemeenschapswetgever, met betrekking tot de dierenkadavers in geding, een „ander” communautair „voorschrift” dan richtlijn 75/442, in de zin van artikel 2, lid 1, sub b, van deze richtlijn, heeft vastgesteld.

Richtlijn 90/667 betreft immers met name het beheer van deze kadavers als afvalstoffen. Zij stelt voor deze categorie afvalstoffen precieze voorschriften vast en bepaalt in het bijzonder dat deze kadavers in erkende bedrijven moeten worden verwerkt dan wel door verbranding of begraving verwijderd. Zij omschrijft bijvoorbeeld de gevallen waarin deze afvalstoffen, wanneer verwerking onmogelijk is, moeten worden verbrand of begraven. Aldus wordt in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn gepreciseerd dat deze afvalstoffen met name kunnen worden verbrand of begraven wanneer „de hoeveelheid en afstand zodanig zijn dat ophalen van het afval niet verantwoord is” en dat „begraving diep genoeg moet gebeuren om te voorkomen dat vleesetende dieren de kadavers of het afval opgraven, en moet gebeuren op een geschikt terrein teneinde besmetting van het grondwater en iedere andere milieuhinder te voorkomen. Alvorens te worden begraven moeten de kadavers of het afval zo nodig worden overgoten met een door de bevoegde instantie goedgekeurd geschikt ontsmettingsmiddel.” Deze richtlijn voorziet tevens in door de lidstaten te verrichten controles en inspecties en bepaalt in artikel 12 dat veterinaire deskundigen van de Commissie in bepaalde gevallen, in samenwerking met de nationale instanties controles ter plaatse kunnen uitvoeren. Verordening nr. 1774/2002, die is vastgesteld na de zogeheten „gekke koeien”-gezondheidscrisis en in werking is getreden na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, bevat nog preciezere voorschriften inzake opslag, verwerking en verbranding van dierlijke afvallen.

De bepalingen van richtlijn 90/667 zien op de milieueffecten van de verwerking van dierenkadavers en zijn dermate nauwkeurig dat zij uitgaan van een niveau van milieubescherming dat minstens gelijkwaardig is aan dat van richtlijn 75/442. Anders dan de Commissie in repliek stelt, vormen zij dus een „ander voorschrift” dat deze categorie van afvalstoffen dekt, zodat mag worden aangenomen dat deze categorie van de werkingssfeer van richtlijn 75/442 is uitgesloten, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de nationale regeling waarop de Spaanse regering zich beroept zelf een „ander voorschrift” vormt.

Richtlijn 75/442 is op de betrokken dierenkadavers dus niet van toepassing. Daar de Commissie enkel schending van deze richtlijn heeft gesteld, moet de grief worden afgewezen voorzover zij deze kadavers betreft.

Deze grief moet derhalve in haar geheel worden afgewezen.

Richtlijn 80/68

Volgens de Commissie blijkt uit de brief van 20 juni 2001, waarmee de Spaanse autoriteiten op de aanmaning hebben geantwoord, dat het door de betrokken varkenshouderij aangetaste gebied wordt verontreinigd door nitraten, welke stoffen onder lijst II, punt 3, van richtlijn 80/68 vallen, en dat voor dit gebied in strijd met de artikelen 3, sub b, 5, lid 1, en 7 van deze richtlijn, niet van tevoren een hydrogeologische studie is verricht.

De Spaanse regering betoogt evenwel op goede gronden dat het gebruik van drijfmest als meststof meestal een goede landbouwpraktijk is, en niet een handeling „waarbij deze stoffen worden verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort”, in de zin van artikel 5 van deze richtlijn.

Verder berust het stelsel inzake bescherming van het water tegen verontreiniging door dierlijke mest niet op richtlijn 80/68 maar op richtlijn 91/676, die juist ziet op de beheersing van waterverontreiniging die het gevolg is van het opbrengen of lozen van dierlijke mest en een buitensporig gebruik van meststoffen, en beheersmaatregelen omvat die de lidstaten aan de landbouwers moeten opleggen. Werd artikel 5 van richtlijn 80/68 evenwel aldus uitgelegd dat de lidstaten het gebruik van drijfmest, of meer algemeen, dierlijke mest, als landbouwmeststof aan een voorafgaand onderzoek — met inbegrip met name van een hydrogeologische studie van het betrokken gebied — dienen te onderwerpen, dan zou de beschermingsregeling van richtlijn 80/68 deels in de plaats komen van die van richtlijn 91/676.

De Spaanse autoriteiten waren dus op grond van richtlijn 80/68 niet verplicht het gebruik van de drijfmest van het betrokken veeteeltbedrijf voor landbouwdoeleinden aan de vergunningsprocedure van deze richtlijn te onderwerpen, en dienden in die omstandigheden evenmin een hydrogeologische studie in het betrokken gebied uit te voeren.

Bijgevolg moet de grief inzake schending van richtlijn 80/68 worden afgewezen.

Gelet op een en ander is het Koninkrijk Spanje,

  • door niet ervoor te zorgen dat het stedelijk afvalwater van de agglomeratie Vera aan een behandeling wordt onderworpen als bedoeld in artikel 5, lid 2, van richtlijn 91/271, dat wil zeggen een behandeling die verder gaat dan de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde behandeling, en

  • door de Rambla de Mojácar in strijd met artikel 3, leden 1, 2 en 4, van richtlijn 91/676 niet als kwetsbare zone aan te wijzen, de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen,

Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

Kosten

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover zulks is gevorderd. Overeenkomstig artikel 69, lid 3, van dit Reglement, kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

In het onderhavige geding dient ermee rekening te worden gehouden dat het beroep niet is toegewezen voor de niet-nakoming in haar geheel, zoals zij door de Commissie is omschreven.

Het Koninkrijk Spanje dient dus in twee derde van alle kosten te worden verwezen. De Commissie wordt verwezen in het resterende derde.

Conform artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

  1. Het Koninkrijk Spanje is de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de richtlijnen van de Raad 91/271/EEG van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater en 91/676//EEG van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, door niet ervoor te zorgen dat het stedelijk afvalwater van de agglomeratie Vera aan een behandeling wordt onderworpen als bedoeld in artikel 5, lid 2, van richtlijn 91/271, dat wil zeggen een behandeling die verder gaat dan de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde behandeling, en door de Rambla de Mojácar in strijd met artikel 3, leden 1, 2 en 4, van richtlijn 91/676 niet als kwetsbare zone aan te wijzen.

  2. Het beroep wordt verworpen voor het overige.

  3. Het Koninkrijk Spanje wordt in twee derde van alle kosten verwezen. De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in het resterende derde.

  4. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten.

Ondertekeningen