Home

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 30 april 2004.

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 30 april 2004.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
30 april 2004

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Derde kamer)

30 april 2004(*)

In zaak C-172/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Hof van Cassatie (België), in het aldaar aanhangige geding tussen

Robert Bourgard

en

Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, R. Schintgen en N. Colneric, rechters,

advocaatgeneraal: J. Kokott,

griffier: R. Grass,

na de verwijzende rechterlijke instantie ervan in kennis te hebben gesteld dat het Hof voornemens is, overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering te beslissen bij met redenen omklede beschikking,

na de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden te hebben verzocht, hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen,

de advocaatgeneraal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Bij arrest van 29 april 2002, ingekomen bij het Hof op 10 mei daaraanvolgend, heeft het Hof van Cassatie krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

Deze vraag is gerezen in een geding tussen R. Bourgard en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (hierna: „RSVZ”), over de berekening van het pensioen dat Bourgard door deze instantie is uitbetaald.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapswetgeving

Richtlijn 79/7 is krachtens artikel 2 ervan van toepassing op de beroepsbevolking, met inbegrip van zelfstandigen.

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn is deze van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen onder meer ouderdom.

Artikel 4, lid 1, van de richtlijn verbiedt elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, met betrekking tot de premieberekening en de berekening van de prestaties.

Artikel 7, lid 1, sub a, van deze richtlijn, op grond waarvan afwijkingen van dit beginsel mogelijk zijn, bepaalt evenwel:

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:

  1. de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties.”

Nationale wetgeving

In koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 416 van 16 juli 1986(Belgisch Staatsblad van 30 juli 1986, blz. 10699; hierna: „koninklijk besluit nr. 72”), wordt de normale pensioenleeftijd vastgesteld op 65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen.

Krachtens artikel 3, lid 1, van dit besluit kan het rustpensioen nochtans, voor wat mannen betreft, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan binnen de periode van vijf jaar die de normale pensioenleeftijd voorafgaat. In dat geval wordt het verminderd met vijf procent per jaar vervroeging.

Volgens de gegevens van het dossier konden vrouwen krachtens koninklijk besluit nr. 72, vóór de wijziging ervan bij koninklijk besluit nr. 416, met pensioen gaan vanaf de leeftijd van 55 jaar, met een vermindering met vijf procent per jaar vervroegde pensionering. De mogelijkheid om vóór de leeftijd van 60 jaar een rustpensioen te ontvangen is evenwel met ingang van 1 januari 1987 afgeschaft bij artikel 1 van koninklijk besluit nr. 416. Voor mannen bleef het mogelijk, vervroegd met rustpensioen te gaan tussen 60 en 65 jaar.

Artikel 16 bis, lid 1, van koninklijk besluit nr. 72 bepaalt dat het rustpensioen van zelfstandigen wordt berekend op basis van een beroepsloopbaan die in 45sten of 40sten wordt uitgedrukt naargelang het een man of een vrouw betreft.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

Op 60 jaar heeft Bourgard, zelfstandige, het RSVZ verzocht om uitbetaling van zijn rustpensioen. Hij vroeg zijn pensioen vervroegd aan, namelijk vijf jaar vóór de normale pensioenleeftijd, welke in koninklijk besluit nr. 72 is vastgesteld op 65 jaar voor mannelijke zelfstandigen en 60 jaar voor vrouwelijke zelfstandigen.

Bij besluit van 9 januari 1995 heeft het RSVZ Bourgard een rustpensioen als zelfstandige toegekend ten belope van 182 273 BEF (4 518,43 EUR) per jaar. Dit pensioen is berekend op basis van een naar rata van zijn loopbaan berekende breuk van 34/45, waarop een vermindering is toegepast van 25 procent, te weten 5 procent per jaar vervroeging ten opzichte van de normale pensioenleeftijd.

Van mening dat hij op grond van zijn geslacht werd gediscrimineerd ten opzichte van vrouwelijke zelfstandigen, die hun rustpensioen konden laten ingaan op de leertijd van 60 jaar zonder vermindering wegens vervroegde pensionering, heeft Bourgard op 1 februari 1995 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank te Verviers (België). Volgens hem werd hij voorts gediscrimineerd omdat dit pensioen was gebaseerd op een normale loopbaan die voor mannelijke zelfstandigen overeenstemt met 45 jaar, terwijl de loopbaan van vrouwelijke zelfstandigen op een normale duur van 40 jaar was gebaseerd.

Bij vonnis van 21 november 1997 heeft de Arbeidsrechtbank het beroep ongegrond verklaard. Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd door het arrest van 8 mei 2001 van het Arbeidshof te Luik (België).

Het Hof van Cassatie, waar Bourgard beroep tot cassatie aanhangig heeft gemaakt, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Staat artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978 toe dat een lidstaat die de pensioenleeftijd van mannelijke zelfstandigen op vijfenzestig jaar heeft gesteld en die van vrouwelijke zelfstandigen op zestig jaar, met als gevolg dat het ouderdomspensioen van mannelijke zelfstandigen wordt berekend op basis van een loopbaan die wordt gewogen aan de hand van een breuk met als noemer het getal vijfenveertig, terwijl de noemer van deze breuk voor vrouwelijke zelfstandigen veertig bedraagt, het pensioenbedrag van mannelijke zelfstandigen, die als enigen het recht hebben om in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de normale pensioenleeftijd vervroegd met ouderdomspensioen te gaan, verlaagt met vijf procent per jaar vervroegde pensionering?”

De prejudiciële vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

Volgens Bourgard zijn de in de verwijzingsbeschikking beschreven onderdelen van het stelsel van rustpensioenen van zelfstandigen in strijd met richtlijn 79/7. Het RSVZ, de Belgische en de Duitse regering alsmede de Commissie betogen het tegendeel.

Bourgard is van mening dat de vermindering met vijf procent van het bedrag van het rustpensioen per jaar vervroegde pensionering in strijd is met het in artikel 4 van richtlijn 79/7 neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Deze discriminatie kan niet worden gerechtvaardigd op basis van artikel 7, lid 1, sub a, van deze richtlijn. Volgens vaste rechtspraak moet deze bepaling strikt worden uitgelegd (zie met name arrest van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punt 36). In casu bestaan er geen gegevens waaruit kan worden opgemaakt dat de betrokken discriminatie noodzakelijkerwijs en objectief verband houdt met het verschil in pensioenleeftijd (zie in die zin arrest van 30 maart 1993, Thomas e.a., C-328/91, Jurispr. blz. I-1247, punt 20).

Afgezien van deze vermindering verschilt de berekening van het pensioenbedrag volgens Bourgard reeds noodzakelijkerwijs naar gelang van het geslacht van de zelfstandige, aangezien de noemer voor mannelijke zelfstandigen 45 en voor vrouwelijke zelfstandigen 40 is. Voorts is de vermindering wegens vervroegde pensionering geheel of gedeeltelijk afgeschaft voor begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid.

Het RSVZ, de Belgische en de Duitse regering alsmede de Commissie stellen dat de in de verwijzingsbeschikking beschreven onderdelen van het stelsel van rustpensioenen voor zelfstandigen gerechtvaardigd zijn door artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn. De vermindering van het pensioenbedrag wegens vervroegde pensionering van een mannelijke zelfstandige tussen 60 en 65 jaar houdt noodzakelijkerwijs en objectief verband met de vaststelling van een verschillende pensioenleeftijd voor mannen en voor vrouwen (zie in die zin arresten van 7 juli 1992, Equal Opportunities Commission, C-9/91, Jurispr. blz. I-4297, punt 20; 19 oktober 1995, Richardson, C-137/94, Jurispr. blz. I-3407, punt 18, en 30 april 1998, De Vriendt e.a., C-377/96PC-384/96, Jurispr. blz. I-2105).

Dat geldt eveneens voor de wijze van berekening van de beroepsloopbaan, die gebaseerd is op een normale loopbaan van 45 jaar arbeid voor mannen en 40 jaar voor vrouwen (zie arrest De Vriendt e.a., reeds aangehaald, en arrest van 22 oktober 1998, Wolfs, C-154/96, Jurispr. blz. I-6173).

Het RSVZ, de Belgische en de Duitse regering alsmede de Commissie wijzen op het belang, het broze financiële evenwicht van de nationale pensioenstelsels te vrijwaren. Volgens hen kan dit evenwicht worden gewaarborgd door een vermindering van het bedrag van de pensioenen in geval van vervroegde pensionering. Volgens de Commissie staat het aan de nationale rechter na te gaan of de omvang van de vermindering, namelijk vijf procent per jaar vervroegde pensionering, strikt noodzakelijk is voor de vrijwaring van dit evenwicht.

Volgens verschillende interveniënten behoort Bourgard niet tot de „minder gunstig behandelde” categorie, aangezien enkel mannelijke zelfstandigen aanspraak kunnen maken op een vervroegd rustpensioen.

Antwoord van het Hof

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat de bevoegdheid laat om het bedrag van het rustpensioen van zelfstandigen verschillend te berekenen naar gelang van hun geslacht, alsmede om op mannelijke zelfstandigen, die als enigen het recht hebben om een vervroegd rustpensioen aan te vragen in de vijf jaar voorafgaand aan de normale pensioenleeftijd, een vermindering van vijf procent per jaar vervroegde pensionering toe te passen.

Om te beginnen zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 54 bis van het Reglement voor de procesvoering aan de Belgische regering is gevraagd om welke redenen de vermindering wegens vervroegde pensionering in andere pensioenstelsels geheel of gedeeltelijk is afgeschaft en op welke gronden in het pensioenstelsel van zelfstandigen een verminderingspercentage van vijf procent per jaar vervroegde pensionering wordt toegepast.

In haar antwoord van 13 november 2003 heeft de Belgische regering uiteengezet om welke redenen een vergelijking tussen het socialezekerheidsstelsel van werknemers en dat van zelfstandigen niet mogelijk is. Aan de hand van berekeningen heeft zij de verschillen tussen deze twee stelsels uiteengezet, wat de omvang ervan en de hun ter beschikking staande middelen betreft. Deze verschillen hebben onvermijdelijk gevolgen voor de wijze waarop de uitgekeerde pensioenen worden berekend. Wat het percentage van de vermindering wegens vervroegde pensionering betreft, blijkt uit actuariële studies dat de vermindering per jaar in werkelijkheid meer dan vijf procent zou moeten bedragen om de weerslag van de vervroeging van de pensionering op de begroting te neutraliseren.

Van oordeel dat het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid en dat hierover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, heeft het Hof overeenkomstig artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de verwijzende rechter in kennis gesteld van zijn voornemen, te beslissen bij met redenen omklede beschikking, en de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden verzocht hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen.

De Belgische en de Duitse regering alsmede de Commissie hebben geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van het Hof om bij met redenen omklede beschikking te beslissen. Bourgard heeft dienaangaande geen opmerkingen ingediend.

Volgens vaste rechtspraak moet de in artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 neergelegde afwijkingsmogelijkheid strikt worden uitgelegd (zie met name arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, punt 8). Wanneer een lidstaat aldus met toepassing van dit artikel voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, is de werkingssfeer van de toegestane afwijking beperkt tot discriminaties die noodzakelijkerwijs en objectief verband houden met het verschil in pensioenleeftijd (reeds aangehaalde arresten Thomas e.a., punten 10 en 20, en Richardson, punt 18).

Uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7 voorkomende uitzonderingen volgt, dat de communautaire regeling de lidstaten heeft willen toestaan de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied tijdelijk te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels te verstoren (arrest Equal Opportunities Commission, reeds aangehaald, punt 15).

Niet betwist wordt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandigen heeft gehandhaafd. Blijkens het dossier en met name het verslag aan de Koning betreffende koninklijk besluit nr. 416, heeft de Belgische wetgever met de handhaving van dit verschil de bedoeling geleidelijk te komen tot een volledige gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. De Commissie maakt melding van deze doelstelling in haar verslag van 16 december 1988 over de toepassing van richtlijn nr. 79/7, dat zij overeenkomstig artikel 9 van deze richtlijn heeft opgesteld.

Volgens de gegevens van het dossier is het verschil in pensioenleeftijd tussen mannen en vrouwen in het pensioenstelsel van de zelfstandigen gehandhaafd tot de vaststelling van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, waarin de laatste stappen worden bepaald van het proces dat tot volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van pensioenen moet leiden. In het kader van dit proces is bepaald dat de gelijkheid volledig zal zijn gerealiseerd op 1 januari 2009, wanneer de normale pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen op 65 jaar zal zijn gesteld, de mogelijkheid tot vervroegde pensionering tussen 60 en 65 jaar voor mannen en vrouwen zal openstaan en voor beide geslachten een vermindering van het pensioenbedrag van vijf procent per jaar vervroegde pensionering zal worden toegepast.

Wat in de eerste plaats de wijze van berekening van het rustpensioen betreft, zij eraan herinnerd dat dit pensioen wordt berekend op basis van een loopbaan die in 45sten of 40sten wordt uitgedrukt naargelang het een mannelijke of een vrouwelijke zelfstandige betreft.

Vastgesteld dient te worden of de handhaving van dit verschil noodzakelijkerwijs en objectief verband houdt met de handhaving van nationale bepalingen die een verschil in pensioenleeftijd vastleggen naar gelang van het geslacht.

Het Hof heeft reeds uitspraak gedaan over de onderlinge samenhang tussen de vaststelling van de normale pensioenleeftijd en de wijze van berekening van het rustpensioen, wat het stelsel van werknemerspensioenen betreft, in het arrest van 1 juli 1993, Van Cant (C-154/92, Jurispr. blz. I-3811), en de reeds aangehaalde arresten De Vriendt e.a. en Wolfs.

In punt 28 van het arrest Wolfs, reeds aangehaald, heeft het Hof opgemerkt dat de vaststelling van de leeftijd voor toekenning van het rustpensioen inderdaad bepalend is voor de periode gedurende welke de betrokkenen bijdragen voor het pensioenstelsel kunnen betalen.

In punt 29 van dat arrest heeft het Hof geconcludeerd, dat in een dergelijk geval een discriminatie met betrekking tot de berekening van de pensioenen, zoals die welke uit de betrokken nationale wettelijke regeling voortvloeide, noodzakelijkerwijs en objectief verband houdt met het verschil dat voor de vaststelling van de pensioenleeftijd is gehandhaafd.

Deze vaststelling met betrekking tot het pensioenstelsel van werknemers geldt eveneens voor dat van zelfstandigen.

Wat in de tweede plaats de vermindering van vijf procent per jaar vervroegde pensionering betreft, zij eraan herinnerd dat deze enkel voor mannelijke zelfstandigen wordt toegepast. Het recht om een vervroegd rustpensioen aan te vragen geldt voor deze zelfstandigen enkel tussen 60 en 65 jaar, terwijl deze mogelijkheid uitgesloten is voor vrouwelijke zelfstandigen, voor wie de normale pensioenleeftijd 60 jaar bedraagt.

Onderzocht moet worden of deze vermindering noodzakelijkerwijs en objectief verband houdt met de handhaving van nationale bepalingen die een verschil in pensioenleeftijd vastleggen naar gelang van het geslacht.

Blijkens de verwijzingsbeschikking en een aantal bij het Hof ingediende opmerkingen is de mogelijkheid om vóór de leeftijd van 60 jaar met rustpensioen te gaan, met ingang van 1 januari 1987 afgeschaft bij artikel 1 van koninklijk besluit nr. 416. Ten gevolge van deze wijziging konden vrouwen niet langer tussen 55 en 60 jaar vervroegd met pensioen gaan. De afschaffing van deze mogelijkheid had te maken met de wil van de wetgever om tot een eenvormige pensioenleeftijd voor mannelijke en vrouwelijke zelfstandigen te komen.

Aldus bestaat er een onderlinge samenhang tussen enerzijds de omstandigheid dat mannen kunnen kiezen voor vervroegde pensionering en de daarmee samenhangende vermindering van hun pensioen, en anderzijds de handhaving van een verschil in pensioenleeftijd naar gelang van het geslacht.

Het lijdt geen twijfel dat het genot van een vervroegd rustpensioen een financiële weerslag op het betrokken pensioenstelsel heeft, aangezien de inkomsten uit sociale bijdragen dalen terwijl de uitgaven stijgen doordat extra pensioenen moeten worden betaald. Een stelsel van vermindering wegens vervroegde pensionering is bedoeld om deze financiële gevolgen te compenseren. Uit de door de Belgische regering verstrekte berekeningen en andere informatie blijkt dat de afschaffing van dit stelsel niet te verwezenlijken zou zijn zonder dat het financiële evenwicht van het betrokken pensioenstelsel in gevaar wordt gebracht.

Wat meer in het bijzonder het in het hoofdgeding toegepaste percentage van vermindering wegens vervroegde pensionering betreft, namelijk vijf procent per jaar vervroegd pensioen, zij opgemerkt dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de aanwending van de middelen om het financiële evenwicht van de socialezekerheidsstelsels en met name de pensioenstelsels te vrijwaren. Uit de gegevens van het dossier kan niet worden opgemaakt dat voor de vermindering in casu een onredelijk hoog percentage is vastgesteld.

Voorts is het normaal, zoals de Commissie in punt 26 van haar opmerkingen terecht vaststelt, dat aan de mogelijkheid om met vervroegd pensioen te gaan financiële gevolgen zijn verbonden.

Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door het feit dat de vermindering wegens vervroegde pensionering geheel of gedeeltelijk is afgeschaft in andere nationale pensioenstelsels, meer in het bijzonder in het pensioenstelsel van werknemers. Zoals blijkt uit het in punt 25 van deze beschikking aangehaalde antwoord van de Belgische regering, zijn de verschillen in de regeling van de vermindering te verklaren door de verschillen tussen de omvang van de stelsels en de middelen die hun ter beschikking staan.

In deze omstandigheden houdt een vermindering wegens vervroegde pensionering zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, objectief verband met de handhaving van nationale bepalingen die een verschil in pensioenleeftijd hanteren naar gelang van het geslacht.

Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, sub a, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, wanneer de nationale regeling van een lidstaat een verschil in pensioenleeftijd tussen mannen en vrouwen heeft gehandhaafd, deze lidstaat in omstandigheden als die van het hoofdgeding het pensioenbedrag anders berekent naar gelang van het geslacht van de pensioengerechtigde werknemer en voor mannen, die als enigen het recht hebben een vervroegd rustpensioen aan te vragen in de vijf jaar voorafgaand aan de normale pensioenleeftijd, een vermindering van vijf procent per jaar vervroegde pensionering toepast.

Kosten

De kosten door de Belgische en de Duitse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door de het Hof van Cassatie bij arrest van 29 april 2002 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, sub a, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, wanneer de nationale regeling van een lidstaat een verschil in pensioenleeftijd tussen mannen en vrouwen heeft gehandhaafd, deze lidstaat in omstandigheden als die van het hoofdgeding het pensioenbedrag anders berekent naar gelang van het geslacht van de pensioengerechtigde werknemer en voor mannen, die als enigen het recht hebben een vervroegd rustpensioen aan te vragen in de vijf jaar voorafgaand aan de normale pensioenleeftijd, een vermindering van vijf procent per jaar vervroegde pensionering toepast.

Luxemburg, 30 april 2004.

De griffier

R. Grass

De president van de Derde kamer

A. Rosas