Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 oktober 2003.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 oktober 2003.

1. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Beloning - Begrip - Stelsel van aan ambtenaren op grond van arbeidsverhouding betaalde ouderdomspensioenen - Daaronder begrepen - Wettelijke regeling die verlaging van pensioenbedrag kan meebrengen voor ambtenaren die althans deel van hun loopbaan in deeltijd hebben gewerkt - Verlaging die vooral vrouwelijke ambtenaren treft - Ontoelaatbaarheid bij gebreke van objectieve rechtvaardigingsgronden - [EG-Verdrag, art. 119 (de art. 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de art. 136 EG-143 EG); art. 141, leden 1 en 2, EG)]

2. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Nationale wettelijke regeling die vooral vrouwelijke werknemers treft - Ontoelaatbaarheid bij gebreke van objectieve rechtvaardigingsgronden - Beoordeling door nationale rechter - Criteria - Budgettaire overwegingen - Daarvan uitgesloten - Objectieve rechtvaardiging - Wettelijke regeling die ertoe leidt dat ouderdomspensioen van werknemer meer dan evenredig aan zijn perioden van deeltijdarbeid wordt verlaagd - Geen - [EG-Verdrag, art. 119 (de art. 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de art. 136 EG-143 EG); art. 141, leden 1 en 2, EG)]

3. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Artikel 119 van Verdrag (de artikelen 117-120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en artikel 141, leden 1 en 2, EG - Toepasselijkheid op uitkeringen van ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid - Uitkeringen verschuldigd uit hoofde van arbeidstijdvakken vóór 17 mei 1990 - Uitgesloten bij protocol nr. 2 ad artikel 119 van Verdrag (thans protocol ad artikel 141 EG) - Uitzondering - [EG-Verdrag, art. 119 (de art. 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de art. 136 EG-143 EG); protocol nr. 2 ad art. 119 (thans protocol ad art. 141 EG)]

1. Een ouderdomspensioen dat wordt betaald op grond van een regeling als die van het Gesetz über die Versorgung der Beamten und Richter in Bund und Ländern (wet op de pensioenen van ambtenaren en rechters van de Bondsrepubliek en de deelstaten) van 24 augustus 1976, in de versie van 16 maart 1999, die een pensioenkorting voor ambtenaren invoert bij onbetaald verlof en arbeid in deeltijd om familiale redenen en op grond van de verordening bijzonder verlof, valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag (de artikelen 117-120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en van artikel 141, leden 1 en 2, EG.

Wanneer een pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon van de ambtenaar, voldoet het aan de drie criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, welke criteria bepalend zijn voor de beoordeling of een ouderdomspensioen binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag, en met ingang van 1 mei 1999, binnen die van artikel 141, leden 1 en 2, EG valt.

Deze bepalingen staan in de weg aan een wettelijke regeling als die van § 85 juncto § 14 (oude versie) van eerdergenoemde wet, die kan leiden tot een verlaging van het pensioen van ambtenaren die althans een deel van hun loopbaan in deeltijd werkzaam zijn geweest, indien deze categorie ambtenaren uit veel meer vrouwen dan mannen bestaat, tenzij deze wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

cf. punten 58, 63, 74, dictum 1

2. Het ligt op de weg van de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wettelijke regeling uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre een wettelijke bepaling die ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is, doch feitelijk een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen treft, haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

Beperking van de overheidsuitgaven kan in dit verband geen rechtvaardiging zijn voor een verschil in behandeling op grond van het geslacht.

Een verschil in behandeling van mannen en vrouwen kan echter eventueel gerechtvaardigd zijn om andere redenen dan die welke zijn genoemd bij het nemen van de maatregel waarbij dit verschil in behandeling is ingevoerd.

Een nationale wettelijke regeling die ertoe leidt dat het ouderdomspensioen van een werknemer meer dan evenredig aan zijn perioden van deeltijdarbeid wordt verlaagd, kan niet worden beschouwd als objectief gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in dit geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat of op grond dat zij tot doel heeft te voorkomen dat deeltijdambtenaren worden bevoordeeld ten opzichte van voltijdambtenaren.

cf. punt 97, dictum 2

3. Protocol nr. 2 ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans protocol ad artikel 141 EG) moet aldus worden uitgelegd dat het de toepassing van artikel 119 van het Verdrag (de artikelen 117-120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en, sinds 1 mei 1999, de toepassing van artikel 141, leden 1 en 2, EG op uitkeringen van een ondernemings of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid gelegen vóór 17 mei 1990, uitsluit, onverminderd de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen klacht hebben ingediend.

cf. punt 104, dictum 3

In de gevoegde zaken C-4/02 en C-5/02,

betreffende twee verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Hilde Schönheit

en

Stadt Frankfurt am Main (C-4/02) ,

en tussen

Silvia Becker

en

Land Hessen (C-5/02) ,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), het protocol ad artikel 119 EG-Verdrag, aan het EG-Verdrag gehecht bij het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans protocol ad artikel 141 EG), artikel 141, leden 1 en 2, EG, richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 (PB 1997, L 46, blz. 20), alsook richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht (PB 1998, L 14, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt:

A. La Pergola (rapporteur),

waarnemend voor de president van de Vijfde kamer,

P. Jann en

S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

? H. Schönheit, vertegenwoordigd door A. Fischer, Rechtsanwalt (C-4/02),

? S. Becker, vertegenwoordigd door A. Kähler, Rechtsanwältin (C-5/02),

? de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en M. Lumma als gemachtigden (C-4/02 en C-5/02),

? de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrell en H. Kreppel als gemachtigden (C-4/02 en C-5/02),

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van S. Becker, vertegenwoordigd door H. Schröder, Justiziar, en A. Kähler, en de Commissie, vertegenwoordigd door F. Hoffmeister als gemachtigde, ter terechtzitting van 6 maart 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2003,

het navolgende

Arrest

1. Bij beschikkingen van 12 november 2001, in zaak C-4/02 ingekomen bij het Hof op 9 januari 2002, in zaak C-5/02 ingekomen bij het Hof op 10 januari 2002, heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main krachtens artikel 234 EG elf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), het protocol ad artikel 119 EG-Verdrag, aan het EG-Verdrag gehecht bij het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans protocol ad artikel 141 EG), artikel 141, leden 1 en 2, EG, richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 (PB 1997, L 46, blz. 20; hierna: "richtlijn 86/378" ), alsook richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht (PB 1998, L 14, blz. 6).

2. Deze vragen zijn gerezen in gedingen tussen H. Schönheit en de stad Frankfurt am Main (C-4/02), en tussen S. Becker en het Land Hessen (C-5/02), over de vaststelling van de pensioenrechten van verzoeksters.

Het rechtskader

De communautaire regeling

Het EG-Verdrag

3. Artikel 119, eerste en tweede alinea, EG-Verdrag bepaalt:

"Iedere lidstaat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid.

Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt.

"

4. Sinds 1 mei 1999, datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bepaalt artikel 141 EG:

"1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.

2. Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.

[...]

"

5. Artikel 141, leden 1 en 2, eerste alinea, EG en artikel 119, eerste en tweede alinea, van het Verdrag hebben dus in wezen dezelfde inhoud.

6. Het protocol ad artikel 141 EG bepaalt:

"Voor de toepassing van artikel 141 worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voorzover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld."

7. Het protocol ad artikel 141 EG is, behoudens dat niet wordt verwezen naar artikel 119 van het Verdrag maar naar artikel 141 EG, gelijkluidend aan protocol nr. 2 ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat is gehecht aan het Verdrag inzake de Europese Unie van 7 februari 1992 (hierna: "protocol nr. 2" ).

Richtlijn 79/7

8. Richtlijn 79/7 is overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub a, van toepassing op wettelijke regelingen die bescherming bieden met betrekking tot onder meer ouderdom.

9. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 bepaalt:

"Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

? de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

? de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

? de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.

"

Richtlijn 86/378

10. Artikel 2, lid 1, van richtlijn 86/378 bepaalt:

"Als ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet."

11. Artikel 4 van richtlijn 86/378 bepaalt:

"Deze richtlijn is van toepassing op:

a) ondernemings- en sectoriële regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

[...]

? ouderdom, met inbegrip van vervroegde uittreding,

[...]

"

12. Artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/378 bepaalt:

"Onder de in onderstaande bepalingen vastgestelde voorwaarden houdt het beginsel van gelijke behandeling in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie, is uitgesloten, in het bijzonder met betrekking tot:

[...]

? de berekening van de prestaties, [...]

"

13. Artikel 6, lid 1, van richtlijn 86/378 bepaalt:

"Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke van het geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, voor verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie, uitgaan om:

[...]

h) uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voorzover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen.

In het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, kunnen bepaalde elementen (waarvan enige voorbeelden in bijlage dezes staan) ongelijk zijn voorzover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling;

[...]

"

Richtlijn 97/80

14. Artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80 bepaalt:

"Voor de toepassing van het in lid 1 genoemde beginsel van gelijke behandeling is van indirecte discriminatie sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze een wezenlijk groter gedeelte van de leden van een geslacht benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze passend en noodzakelijk is en kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met het geslacht van de betrokkenen."

15. Artikel 4 van richtlijn 97/80 bepaalt:

"1. De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.

2. Deze richtlijn belet de lidstaten niet een voor de eiser gunstiger bewijsregeling in te voeren.

3. De lidstaten kunnen ervan afzien lid 1 toe te passen op procedures waarbij de verplichting tot onderzoek van de feiten berust bij de rechtbank of de bevoegde instantie.

"

De nationale regeling

16. Bij het fünfte Gesetz zur Änderung dienstrechtlicher Vorschriften (vijfde wet tot wijziging van bepalingen van ambtenarenrecht) van 25 juli 1984 (BGBl. I, blz. 998; hierna: "wijzigingswet 1984" ) is in § 14, getiteld "hoogte van het pensioen" , van het Gesetz über die Versorgung der Beamten und Richter in Bund und Ländern (wet op de pensioenen van ambtenaren en rechters van de Bondsrepubliek en de deelstaten) van 24 augustus 1976 (BGBl. I, blz. 3839; hierna "BeamtVG" ), in lid 1, eerste zin, tweede zinsonderdeel, een pensioenkorting bij onbetaald verlof en arbeid in deeltijd om familiale redenen en op grond van de verordening bijzonder verlof ingevoerd (hierna: "pensioenkorting" ).

17. § 14, lid 1, BeamtVG, in de versie zoals gewijzigd door de wijzigingswet 1984, geldend van 1 augustus 1984 tot en met 31 december 1991 [hierna: "§ 14 BeamtVG (oude versie)" ], bepaalde:

"Voor de eerste tien voor de berekening van het pensioen in aanmerking komende dienstjaren bedraagt het pensioen 35 %. Per extra dienstjaar stijgt het pensioen met 2 % tot aan het einde van het 25ste dienstjaar, nadien met 1 % tot het maximum van 75 % is bereikt, [...]; bij deeltijdarbeid, korte arbeidstijd of verlof wordt het pensioen dat zonder deze dienstvrijstellingen overeenkomstig de eerste zinsnede wordt berekend, vóór toepassing van het maximum, verminderd naar evenredigheid van de verhouding van de pensioenjaren tot de dienstjaren die zonder deze vrijstellingen als pensioenjaren zouden zijn vervuld [...] zonder dat het pensioen minder dan 35 % of meer dan 75 % kan bedragen [...]"

18. De door de wijzigingswet 1984 ingevoerde pensioenkorting, die van toepassing was op de degressieve pensioentabel van § 14 BeamtVG (oude versie), is afgeschaft bij § 14, nummer 16, van het fünfte Gesetz zur Änderung besoldungsrechtlicher Vorschriften (vijfde wet tot wijziging van de voorschriften inzake bezoldiging) van 28 mei 1990, in werking getreden op 1 januari 1992 (BGBl. I, blz. 976; hierna: "vijfde wijzigingswet 1990").

19. Daarnaast werd de degressieve pensioentabel van § 14 BeamtVG (oude versie) vervangen door een lineair systeem van pensioenrechten.

20. Derhalve bepaalt § 14, lid 1, BeamtVG, met als titel "Hoogte van het pensioen", in de versie die geldt vanaf 1 januari 1992 [hierna: "§ 14 BeamtVG (nieuwe versie)"]:

"1) Het pensioen bedraagt per pensioenjaar 1,875 % van het als pensioenberekeningsgrondslag genomen salaris [...], in totaal echter maximaal vijfenzeventig procent. [...]"

21. § 85 BeamtVG, getiteld "Pensioen voor ambtenaren in dienst op 31 december 1991", in de versie van de vijfde wijzigingswet 1990, bepaalt:

"1) Indien de ambtenaar op 31 december 1991 reeds in dienst was, blijft het op dat moment bereikte pensioen behouden. De berekening van de pensioenjaren en van het pensioen gebeurt op grond van de op 31 december 1991 toepasselijke bepalingen; § 14, lid 1, eerste zin, tweede en derde zinsonderdeel, is hierbij niet van toepassing. Het pensioen berekend volgens het bepaalde in de eerste en tweede zin stijgt vanaf 1 januari 1992 per pensioenjaar in de zin van de op dat ogenblik geldende bepalingen met 1 % van het salaris, tot maximum 75 % [...].

[...]

4) Het pensioenpercentage zoals berekend op grond van de leden 1, 2 of 3 geldt als grondslag voor de berekening van het pensioen wanneer het hoger is dan het percentage dat op grond van deze wet voor het totaal der pensioenjaren wordt berekend. Het pensioen berekend overeenkomstig lid 1 mag niet hoger zijn dan het pensioen op grond van de tot 31 december 1991 geldende bepalingen.

[...]"

22. In § 6, met als titel "Gewone voor berekening van het pensioen in aanmerking komende diensttijd", in de versie van 16 maart 1999 (BGBl. I, blz. 322, 847, 2033), is bepaald:

"1) De diensttijd die een ambtenaar vanaf zijn indiensttreding als ambtenaar in overheidsdienst in Duitsland heeft vervuld, komt voor berekening van het pensioen in aanmerking. Dit geldt niet voor de periode van

[...]

5. onbetaald verlof [...]

[...]

Perioden van deeltijdarbeid worden voor de berekening van het pensioen slechts meegerekend naar evenredigheid van de deeltijdarbeid ten opzichte van de normale arbeidsduur; [...]"

De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

Zaak C-4/02

23. Schönheit, geboren op 12 juli 1939, is op 1 april 1966 als maatschappelijk werkster in dienst getreden van de stad Frankfurt am Main, aanvankelijk als arbeidscontractante, en vervolgens, sinds 1 januari 1984, als ambtenaar.

24. Tot 30 juni 1992 werkte zij voltijds. Van 1 juli 1992 tot en met 31 december 1995 was zij halftijds werkzaam. Na een half jaar onbetaald verlof, van 1 januari 1996 tot en met 31 juli 1996, werkte zij opnieuw halftijds. Bij beschikking van haar werkgever van 12 juli 1999 werd zij per 1 augustus 1999 op eigen verzoek vervroegd gepensioneerd.

25. Eveneens bij beschikking van 12 juli 1999 heeft de stad Frankfurt am Main haar een pensioen toegekend gelijk aan 65,8 % van haar laatste als pensioenberekeningsgrondslag genomen salaris.

26. Dit pensioen is als volgt berekend.

27. Eerst heeft de stad Frankfurt am Main overeenkomstig § 6 BeamtVG de normale pensioenjaren van belanghebbende berekend (hierna: "daadwerkelijke diensttijd" ) en deze conform § 14 BeamtVG (nieuwe versie) met 1,875 % vermenigvuldigd, hetgeen resulteerde in een pensioen van 56,99 %.

28. Daarna heeft de werkgever op grond van het bepaalde in § 85, lid 4, eerste zin, BeamtVG, aangezien Schönheit op 31 december 1991 reeds ambtenaar was, het pensioen berekend dat haar ingevolge de berekening in § 85, lid 1, BeamtVG kon worden toegekend. Deze berekening leverde een pensioen van 70,79 % op.

29. Vervolgens heeft Schönheits werkgever conform § 85, lid 4, tweede zin, BeamtVG het pensioen berekend dat voor belanghebbende zou hebben gegolden bij toepassing van de tot 31 december 1991 geldende bepalingen, dat wil zeggen § 14 BeamtVG (oude versie), inclusief de pensioenkorting. Daarbij werd eerst het pensioen berekend waarop belanghebbende recht had gehad zonder haar perioden van dienstvrijstelling (hierna: "het fictieve pensioen" ), dat wil zeggen alsof zij gedurende haar gehele diensttijd voltijds had gewerkt (hierna: "fictieve diensttijd"). Bij deze fictieve diensttijd zou het pensioen 74 % zijn geweest. Dit percentage werd door de stad Frankfurt am Main vervolgens naar verhouding van de daadwerkelijke diensttijd tot de fictieve diensttijd verminderd, hetgeen een pensioen van 65,8 % opleverde.

30. Van dit laatste pensioen is door de stad Frankfurt am Main overeenkomstig § 85, lid 4, tweede zin, BeamtVG in de beschikking van 12 juli 1999 uitgegaan, aangezien het lager is dan het pensioen dat ingevolge van § 85, lid 1, BeamtVG was berekend.

31. Op 3 augustus 1999 heeft Schönheit bezwaar ingediend tegen de beschikking van 12 juli 1999 tot vaststelling van haar pensioen.

32. Dit bezwaar is bij beschikking van de stad Frankfurt am Main van 4 januari 2000 afgewezen.

33. Daarop heeft Schönheit op 7 februari 2000 bij het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main de nietigverklaring gevorderd van de beschikkingen van de stad Frankfurt am Main van 12 juli 1999 en 4 januari 2000 tot vaststelling van haar pensioen. Belanghebbende vordert tevens vaststelling van haar pensioen op ten minste 70,79 %.

34. In zijn verwijzingsbeschikking oordeelt het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main dat de pensioenkorting van § 14 BeamtVG (oude versie), die in de bestreden beschikkingen op het pensioen van Schönheit is toegepast, onverenigbaar is met artikel 141 EG, aangezien zij een indirecte discriminatie op grond van geslacht inhoudt die niet door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.

35. De verwijzende rechter overweegt dat de omstreden pensioenkorting alleen deeltijdwerknemers treft, wier pensioen daardoor lager uitvalt, terwijl in de deelstaat Hessen het percentage in deeltijd werkzame mannen veel lager is dan het percentage in deeltijd werkzame vrouwen. Volgens officiële cijfers betreffende de personen in directe of indirecte dienst bij de deelstaat Hessen, de gemeenten en de verenigingen van gemeenten in deze deelstaat, was in 1993 92,05 % van dit personeel vrouw. Volgens andere officiële cijfers waren in 1996 van de 150 007 personeelsleden van de deelstaat Hessen 33 260 in deeltijd werkzaam, waarvan 29 236 vrouwen (87,9 %) tegen 4 024 mannen (12,1 %).

36. De verwijzende rechter is van oordeel dat er geen objectieve reden is die dit verschil in behandeling kan rechtvaardigen. Het beperken van de overheidsuitgaven, waarop de overheid zich bij de invoering van de pensioenkorting beriep, kan volgens de verwijzende rechter dit verschil niet rechtvaardigen.

37. De verwijzende rechter merkt echter op dat deze opvatting tegenover die van het Bundesverwaltungsgericht staat. In verschillende recente uitspraken van het Bundesverwaltungsgericht is de pro rata temporis-korting van het pensioen in geval van deeltijdarbeid en onbetaald verlof niet als onwettige indirecte discriminatie van vrouwen aangemerkt. De korting wordt namelijk objectief gerechtvaardigd doordat het pensioen in dat geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat.

38. Volgens deze uitspraken diende § 14, lid 1, eerste zin, tweede zinsonderdeel, BeamtVG (oude versie) eenvoudig ter correctie van de op grond van de vroegere degressieve pensioentabel van § 14 BeamtVG relatief gunstiger behandeling van niet voltijds werkende ambtenaren.

39. Het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main heeft daarop geoordeeld dat er twijfel bestond over de uitlegging van de relevante gemeenschapsbepalingen voor de beslechting van het geschil en heeft bij beschikking van 12 november 2001 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof negen prejudiciële vragen gesteld:

"1) Valt het verlenen van een ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van het Duitse BeamtVG onder artikel 119 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 141, leden 1 en 2, EG) in samenhang met richtlijn 86/378/EEG of de bepalingen van richtlijn 79/7/EEG?

2) Zijn prestaties krachtens het BeamtVG een regeling in de zin van artikel 6, lid 1, sub h, van richtlijn 86/378/EEG zodat, ongeacht het feit dat de financiering met begrotingsmiddelen gebeurt, rekening houdend met actuariële berekeningselementen of gelijkaardige elementen, uiteenlopende niveaus voor de prestaties kunnen worden vastgesteld?

3) Gelden de vereisten voor de rechtvaardiging van wat op het eerste gezicht een indirecte discriminatie op grond van het geslacht is in de zin van in artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80/EEG, voor de toepassing van artikel 119 EG-Verdrag (thans artikel 141, leden 1 en 2, EG) en richtlijn 86/378/EEG, ongeacht of in een gerechtelijke procedure de vraag naar een verlichting van de bewijslast rijst, dan wel of deze vraag gelet op het voor de gerechtelijke procedure geldende beginsel van het ambtshalve onderzoek zonder belang is?

4) Wordt de noodzaak om bij rechtsnormen een ogenschijnlijk neutrale maatstaf te hanteren uitsluitend beoordeeld op grond van de uit de wetgevingsprocedure blijkende motieven of gronden voor de vaststelling van de norm, in het bijzonder voorzover dergelijke motieven of gronden in de voorstukken uitdrukkelijk zijn geformuleerd, en als een op dat ogenblik beslissende grond voor de vaststelling van de norm kunnen worden beschouwd?

5) Indien daarnaast (vraag 4) of aanvullend nog andere legitieme doelstellingen van deze wetgeving in aanmerking mogen worden genomen als factoren ter rechtvaardiging in de zin van artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/80/EEG of in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de vaststelling van een indirecte discriminatie op grond van het geslacht, kan een nationale rechter dan zelfstandig onderzoeken welke de legitieme doelen van een rechtsnorm zijn en deze eventueel ter rechtvaardiging van een criterium voor een verschillende behandeling in aanmerking nemen, inzonderheid wanneer dit gegrond is op overwegingen in verband met de rechtssystematiek? Geldt dit ook wanneer dergelijke overwegingen tijdens de wetgevingsprocedure niet uitdrukkelijk zijn geformuleerd in de voorstukken van de regeling?

6) Kan een op het eerste gezicht vast te stellen benadeling van oudere, in deeltijd werkende vrouwelijke ambtenaren bij de bepaling van hun pensioen op basis van hun laatste salaris worden gerechtvaardigd als zijnde een noodzakelijke maatregel ter bereiking van een legitiem doel, wanneer daarmee een minimumpensioen voor de eerste tien dienstjaren, dat de vermindering van de arbeidsduur buiten beschouwing laat, moet worden gecompenseerd, hoewel ambtenarenpensioenen uitsluitend uit de algemene begroting worden bekostigd, zonder eigen bijdrage van de vrouwelijke ambtenaren? Kan ter rechtvaardiging van de noodzaak ? eventueel aanvullend ? worden gesteld dat het pensioen een toelage voor levensonderhoud is, en een traditioneel beginsel van het openbaar ambt in de zin van artikel 33, lid 5, van het Grundgesetz (grondwet)?

7) Voorzover sprake is van noodzaak in de zin van de zesde vraag: kan in het geval van oudere ambtenaren, die recht hebben op prestaties die aanzienlijk hoger zijn dan het minimumpensioen vanaf 10 pensioenjaren, een pensioenkorting vanwege hun vroegere deeltijdarbeid nog als gepast (evenredig) worden beschouwd, wanneer daarbij niet enkel de omvang van de gereduceerde arbeidstijd lineair wordt verrekend, maar daarnaast ook de verhouding voltijdarbeid ? deeltijdarbeid in hun nadeel speelt, hoewel voor oudere ambtenaren het eventueel onevenredig gunstige minimumpensioen dat de vermindering van de arbeidsduur buiten beschouwing laat, niet meer wordt toegepast? Is het in deze omstandigheden niet gepast(er) om af te stappen van de onevenredige vermindering van het pensioen voor oudere ambtenaren met een langere diensttijd en in de plaats daarvan uitsluitend een evenredige vermindering van het minimumpensioen toe te passen?

8) Kan een stijging van de kosten voor personeelsadministratie ingevolge de beoogde indienstneming van extra personen door een nieuwe toepassing van de deeltijdarbeid in vergelijking met de tot dan overwegende voltijdarbeid bij een in beginsel gelijk aantal arbeidsplaatsen, als grondslag dienen voor de noodzaak deze kosten op de deeltijdwerkers af te wentelen door hun pensioen onevenredig te verminderen, zoals dit het geval is in § 14, lid 1, eerste zin, tweede en derde deel, BeamtVG in de tot 31 december 1991 geldende versie?

9) Indien met dergelijke kosten rekening moet worden gehouden (vraag 8), geschiedt dit dan op gepaste wijze, wanneer de last van de gestegen kosten van personeelsadministratie enkel op de vroegere deeltijdwerkers en dus hoofdzakelijk op vrouwen wordt afgewenteld, hoewel de wetswijziging waarmee de mogelijkheden voor deeltijdarbeid zijn verruimd, hoofdzakelijk tot doel had de algemene werkloosheid te verminderen door het overschot aan kandidaten voor tewerkstelling in overheidsdienst gedeeltelijk weg te nemen?

"

Zaak C-5/02

40. Becker, geboren op 15 juli 1951, is sinds 23 augustus 1971 ambtenaar in dienst van de deelstaat Hessen als lerares. Tussen 1 augustus 1981 en 31 juli 1989 werkte zij in deeltijd. Van 1 augustus 1989 tot en met 31 juli 1995 had zij onbetaald verlof en tussen 1 augustus 1995 en 31 januari 2000 werkte zij opnieuw in deeltijd. Per 1 februari 2000 heeft de deelstaat Hessen Becker wegens arbeidsongeschiktheid met vervroegd pensioen gestuurd.

41. Bij beschikking van 5 januari 2000 heeft het Regierungspräsidium Darmstadt (Duitsland) Becker een pensioen toegekend gelijk aan 52,18 % van haar als pensioenberekeningsgrondslag genomen salaris.

42. Dit pensioen is als volgt berekend.

43. Eerst heeft het Regierungspräsidium Darmstadt overeenkomstig § 6 BeamtVG de reële pensioenjaren van belanghebbende berekend en deze conform § 14 BeamtVG (nieuwe versie) met 1,875 % vermenigvuldigd, hetgeen resulteerde in een pensioen van 47,31 %.

44. Daarna heeft Beckers werkgever op grond van het bepaalde in § 85, lid 4, eerste zin, BeamtVG, aangezien belanghebbende op 31 december 1991 reeds ambtenaar was, het pensioen berekend dat haar ingevolge de berekening in § 85, lid 1, BeamtVG kon worden toegekend. Deze berekening leverde een pensioen van 57,94 % op.

45. Vervolgens heeft Beckers werkgever conform § 85, lid 4, tweede zin, BeamtVG het pensioen berekend dat voor belanghebbende zou hebben gegolden bij toepassing van de tot 31 december 1991 geldende bepalingen, dat wil zeggen § 14 BeamtVG (oude versie), inclusief de pensioenkorting. Daarbij werd eerst het fictieve pensioen berekend waarop belanghebbende recht had gehad op basis van haar fictieve diensttijd. Bij deze fictieve diensttijd zou het pensioen 72 % zijn geweest. Dit percentage werd door het Regierungspräsidium Darmstadt vervolgens naar verhouding van de daadwerkelijke diensttijd tot de fictieve diensttijd verminderd, hetgeen een pensioen van 52,18 % opleverde.

46. Van dit laatste pensioen is door het Regierungspräsidium Darmstadt overeenkomstig § 85, lid 4, tweede zin, BeamtVG in de beschikking van 5 januari 2000 uitgegaan, aangezien het lager is dan het pensioen dat ingevolge van § 85, lid 1, BeamtVG was berekend.

47. Op 8 februari 2000 heeft Becker bezwaar ingediend tegen de beschikking van 5 januari 2000 tot vaststelling van haar pensioen.

48. Dit bezwaar is bij beschikking van het Regierungspräsidium Darmstadt van 30 november 2000 afgewezen.

49. Daarop heeft Becker op 21 december 2000 bij het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main de nietigverklaring gevorderd van de beschikkingen van het Regierungspräsidium Darmstadt van 5 januari 2000 en 30 november 2000 tot vaststelling van haar pensioen. Belanghebbende vordert tevens vaststelling van haar pensioen op ten minste 57,94 %.

50. In zijn verwijzingsbeschikking heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main de redenen, die identiek zijn aan die in zijn verwijzingsbeschikking in zaak C-4/02, uiteengezet waarom het van oordeel is dat een uitlegging van de relevante communautaire bepalingen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.

51. Het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main heeft dan ook bij beschikking van 12 november 2001 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof elf prejudiciële vragen gesteld, waarvan de eerste negen identiek zijn aan die in zaak C-4/02.

52. In zijn verwijzingsbeschikking in zaak C-5/02 geeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main in het bijzonder een aantal overwegingen betreffende de werking in de tijd van protocol nr. 2. Het merkt daaromtrent op dat het in strijd met het vertrouwensbeginsel zou kunnen zijn, dit protocol in de onderhavige zaak toe te passen, terwijl de Duitse overheidswerkgevers, ook de deelstaat Hessen, reeds vóór 17 mei 1990 zich ervan bewust waren dat de pensioenkortingsbepaling tot een onevenredig grote benadeling van in deeltijd werkzame ambtenaren kon leiden. Deze korting is dan ook afgeschaft bij de vijfde wijzigingswet 1990, die op 28 mei 1990 is gepubliceerd maar reeds op 10 en 11 mei door het Parlement is goedgekeurd.

53. Op grond van deze overwegingen heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main het Hof in zaak C-5/02 naast de eerste negen vragen, die identiek zijn aan die in zaak C-4/02, nog de volgende twee vragen gesteld:

"10) Sluit het protocol ad artikel 119 EG-Verdrag, als onderdeel van het Verdrag betreffende de Europese Unie van 1992 (PB C 191, blz. 68), een toetsing van de modaliteiten voor aanrekening van vóór 17 mei 1990 vervulde arbeidsduur aan het criterium van artikel 141, leden 1 en 2, EG (voorheen artikel 119 EG-Verdrag) zonder meer uit? Geldt het toetsingsverbod ook wanneer de toepasselijke bepalingen voor de aanrekening van de vóór 17 mei 1990 vervulde arbeidsduur ná 17 mei 1990 zijn gewijzigd, en deze wijzigingen slechts gedeeltelijk een aanpassing aan de vereisten van artikel 119 EG-Verdrag doorvoeren, terwijl voor bepaalde gevallen niet een dergelijke gunstige aanpassing wordt doorgevoerd?

11) Is voor de inachtneming van de uiterste datum 17 mei 1990 bij de uitvaardiging van wetten de dag van bekendmaking in het officiële publicatieblad maatgevend, dan wel de afsluiting van de behandeling in de wetgevende organen, ook wanneer voor de wet de goedkeuring door de Bondsregering vereist is?

"

54. Bij beschikking van 8 februari 2002 heeft de president van het Hof de zaken C-4/02 en C-5/02 gevoegd voor de schriftelijke behandeling, de mondelinge behandeling en het arrest.

De eerste en de tweede vraag (C-4/02 en C-5/02)

55. Met zijn eerste en tweede vraag, die tezamen moeten worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een ouderdomspensioen dat wordt betaald op grond van een regeling als die van het BeamtVG, binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag en van artikel 141, leden 1 en 2, EG valt, alsmede binnen de werkingssfeer van de richtlijnen inzake de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en zo ja, of die bepalingen dan aldus moeten worden uitgelegd dat zij in beginsel in de weg staan aan een wettelijke regeling als die van § 85 BeamtVG en § 14 BeamtVG (oude versie), die leidt tot een verlaging van het pensioen van ambtenaren die althans een deel van hun loopbaan in deeltijd werkzaam zijn geweest.

56. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat voor de beoordeling of een ouderdomspensioen binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt, en met ingang van 1 mei 1999 binnen die van artikel 141, leden 1 en 2, EG, de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt betaald wegens de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn vroegere werkgever, het dienstverbandcriterium dus, dat aan de bewoordingen van bovengenoemde bepalingen wordt ontleend, het enige criterium is dat doorslaggevend kan zijn (zie in die zin arresten van 28 september 1994, Beune, C-7/93, Jurispr. blz. I-4471, punt 43; 17 april 1997, Evrenopoulos, C-147/95, Jurispr. blz. I-2057, punt 19; 29 november 2001, Griesmar, C-366/99, Jurispr. blz. I-9383, punt 28, en 12 september 2002, Niemi, (C-351/00, Jurispr. blz. I-7007, punt 45).

57. Het gaat hier stellig niet om een exclusief criterium, omdat bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 44; Evrenopoulos, punt 20; Griesmar, punt 29, en Niemi, punt 46). Dergelijke pensioenen zijn echter geen beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag of artikel 141 EG (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Beune, punten 24 en 44; Griesmar, punt 27, en Niemi, punt 39).

58. Overwegingen van sociaal beleid, betreffende de organisatie van de staat, van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, kunnen echter niet beslissend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon van de ambtenaar (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 45; Evrenopoulos, punt 21; Griesmar, punt 30, en Niemi, punt 47). Het door de werkgever in de openbare sector uitgekeerde pensioen is dan volstrekt vergelijkbaar met het pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 45; Griesmar, punt 30, en Niemi, punt 47).

59. Om te bepalen of een ouderdomspensioen dat wordt betaald op grond van een regeling als die van het BeamtVG, binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag en van artikel 141, leden 1 en 2, EG valt, moet derhalve worden onderzocht of dit pensioen aan de drie bovengenoemde criteria voldoet.

60. Dienaangaande heeft het Hof in de eerste plaats reeds geoordeeld dat ambtenaren die in aanmerking komen voor een pensioenregeling, als een bijzondere categorie werknemers moeten worden aangemerkt. Deze ambtenaren onderscheiden zich immers slechts van de werknemers van een onderneming, een groep van ondernemingen, een bedrijfstak of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector, door de specifieke kenmerken waardoor hun arbeidsverhouding met de staat of met andere openbare instanties of werkgevers in de openbare sector wordt beheerst (reeds aangehaalde arresten Griesmar, punt 31, en Niemi, punt 48).

61. Aangaande in de tweede plaats het criterium volgens hetwelk het pensioen rechtstreeks moet afhangen van de volbrachte diensttijd, moet worden vastgesteld dat blijkens het bepaalde in het BeamtVG de hoogte van het uit hoofde van die wet uitgekeerde pensioen wordt bepaald door de duur van de werkzaamheid van de ambtenaar.

62. Wat in de derde plaats het bedrag van het pensioen betreft, moet worden opgemerkt dat dit uit hoofde van het BeamtVG wordt berekend op basis van het laatste als pensioenberekeningsgrondslag genomen salaris van de ambtenaar.

63. Hieruit volgt dat een ouderdomspensioen dat wordt uitgekeerd op basis van een regeling als die van het BeamtVG, die voldoet aan de drie criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag, en met ingang van 1 mei 1999 binnen die van artikel 141, leden 1 en 2, EG valt.

64. Een dergelijk pensioen is dus geen pensioen dat op grond van een wettelijke socialezekerheidsregeling wordt uitgekeerd, zodat de bij het BeamtVG ingevoerde regeling niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt.

65. Een regeling als die van het BeamtVG is weliswaar een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid in de zin van richtlijn 86/378, maar de werking van die richtlijn kan buiten beschouwing blijven wanneer aan de hand van de bestanddelen van de beloning en de in artikel 119 van het Verdrag en artikel 141, leden 1 en 2, EG genoemde criteria rechtstreeks een discriminatie op grond van geslacht inzake het pensioen kan worden vastgesteld (zie in die zin arrest Beune, reeds aangehaald, punt 64). Hetzelfde geldt voor richtlijn 97/80.

66. Onderzocht moet worden of dit in casu het geval is.

67. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in artikel 119 van het Verdrag en artikel 141, leden 1 en 2, EG het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid is neergelegd. Dit beginsel verzet zich niet alleen tegen de toepassing van bepalingen die een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie inhouden, maar ook tegen de toepassing van bepalingen die aan de hand van geslachtsneutrale criteria verschillen in behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers handhaven, indien deze verschillen niet kunnen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben (zie arresten van 15 december 1994, Helmig e.a., C-399/92, C-409/92, C-425/92, C-34/93, C-50/93 en C-78/93, Jurispr. blz. I-5727, punt 20, en 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punt 52).

68. Wat de litigieuze bepalingen van het BeamtVG betreft, staat vast dat deze geen rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht inhouden. Bijgevolg moet worden onderzocht, of zij een met artikel 119 van het Verdrag en artikel 141, leden 1 en 2, EG strijdige indirecte discriminatie kunnen opleveren.

69. Om te kunnen vaststellen of van indirecte discriminatie sprake is, moet worden nagegaan of de litigieuze bepalingen voor vrouwelijke werknemers ongunstiger gevolgen hebben dan voor mannelijke werknemers (zie in die zin met name arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt 58).

70. Te dezen staat vast dat de toepassing van de bepalingen betreffende de pensioenkorting in samenhang met de degressieve tabel ertoe kan leiden dat deeltijdarbeid voor hetzelfde aantal gewerkte uren een lager pensioen oplevert dan het pensioen dat wordt opgebouwd op basis van voltijdse arbeid.

71. Onderzocht moet dus worden of uit de beschikbare statistische gegevens blijkt dat een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke werknemers nadeel ondervindt van de bepalingen van het BeamtVG die een verlaging van het pensioen van ambtenaren die althans een deel van hun loopbaan in deeltijd hebben gewerkt, tot gevolg hebben. Zo dat het geval is, moet worden aangenomen dat er sprake is van discriminatie op grond van geslacht, tenzij de litigieuze bepalingen gerechtvaardigd zijn door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

72. In casu blijkt uit de verwijzingsbeschikkingen dat een veel hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke ambtenaren in deeltijd werkt en dus door de litigieuze bepalingen van het BeamtVG wordt geraakt.

73. Derhalve moet op basis van de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens worden geconstateerd dat bepalingen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde, kunnen leiden tot een discriminatie van vrouwelijke werknemers ten opzichte van mannelijke werknemers die in strijd is met de gelijkheid van beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor dezelfde arbeid, tenzij zij worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

74. Gezien het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat een ouderdomspensioen dat wordt betaald op grond van een regeling als die van het BeamtVG, binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag en van artikel 141, leden 1 en 2, EG valt. Deze bepalingen staan in de weg aan een wettelijke regeling als die van § 85 BeamtVG juncto § 14 BeamtVG (oude versie), die kan leiden tot een verlaging van het pensioen van ambtenaren die althans een deel van hun loopbaan in deeltijd werkzaam zijn geweest, indien deze categorie ambtenaren uit veel meer vrouwen dan mannen bestaat, tenzij deze wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

De derde tot en met de negende vraag (C-4/02 en C-5/02)

75. Met zijn derde tot en met negende vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter, bij bevestigende beantwoording van de eerste en de tweede vraag, in wezen te vernemen onder welke voorwaarden een wettelijke regeling als die van § 85 BeamtVG juncto § 14 BeamtVG (oude versie) kan worden geacht te zijn gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

76. Becker stelt dat er geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het discriminerende effect van de pensioenkorting, die tot gevolg heeft dat een in deeltijd werkzame ambtenaar, die grosso modo eenzelfde hoeveelheid arbeid heeft verricht als een voltijdambtenaar, alleen verdeeld over een langere periode, toch een lager pensioen ontvangt. Weliswaar wordt soms gesteld dat deze ongelijke behandeling gerechtvaardigd is op financiële gronden, daar de pensioenkorting in deze zienswijze tot doel heeft de extra uitgaven te compenseren die de invoering van deeltijdmogelijkheden voor de overheid meebrengt, maar deze rechtvaardiging kan volgens Becker niet worden aanvaard.

77. Volgens de Duitse regering kunnen ook andere gronden dan de in de memorie van toelichting van de nationale wettelijke regeling genoemde beperking van de overheidsuitgaven een indirecte discriminatie rechtvaardigen en moet de nationale rechter ook de uit de opzet van de in geding zijnde bepalingen voortvloeiende gronden in zijn afweging betrekken.

78. De Duitse regering concludeert daaruit dat het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main in het onderhavige geval moet nagaan of er nog andere rechtvaardigingsgronden zijn voor de pensioenkorting dan die welke in de memorie van toelichting van de wet zijn gegeven. Deze kunnen blijken uit een objectief totaalonderzoek van de Duitse wettelijke regeling welke destijds op het gebied van het ambtenarenpensioen geldend was.

79. De Duitse regering stelt in dit verband dat uit deze nationale wettelijke regeling kan worden afgeleid dat de pensioenkorting een aan het pensioenstelsel inherent correctiemechanisme was dat tot doel had te voorkomen dat deeltijdambtenaren werden bevoordeeld als gevolg van de toepassing van de vroegere degressieve pensioentabel. Doordat het oude pensioenstelsel een degressief stelsel was, kon het voordeel voor ambtenaren die niet hun gehele loopbaan voltijds hadden gewerkt, niet worden gecompenseerd door de deeltijdperioden gewoon naar evenredigheid mee te tellen. Door de degressiviteit van het oude pensioenstelsel was een ander aanpassingsmechanisme noodzakelijk, dat van de pensioenkorting. De regeling van de pensioenkorting is dus niets anders dan een correctie om de interne billijkheid van het ambtenarenpensioenstelsel te bereiken.

80. De Commissie stelt dat ongelijke beloning van mannen en vrouwen als die welke het gevolg is van de in geding zijnde bepalingen van het BeamtVG, welke uitsluitend is ingegeven door budgettaire overwegingen, in strijd is met artikel 141 EG. Zij beroept zich daartoe op het arrest van het Hof van 24 februari 1994, Roks e.a. (C-343/92, Jurispr. blz. I-571, punten 35-37).

81. De Commissie voegt hieraan toe dat het in laatste instantie op de weg van de nationale rechter ligt, uit te maken of en in hoeverre een wettelijke bepaling die ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is, doch feitelijk een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen treft, haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. Volgens de Commissie kan het Hof de verwijzende rechter evenwel aanwijzingen geven aan de hand waarvan deze kan uitmaken of er een objectieve rechtvaardigingsgrond voor de in geding zijnde nationale wettelijke regeling bestaat, daarbij de gehele juridische en materiële situatie die in de verwijzingsbeschikking is uiteengezet, in zijn overwegingen betrekkend.

Beoordeling door het Hof

82. Allereerst moet eraan worden herinnerd dat het in laatste instantie op de weg ligt van de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre een wettelijke bepaling die ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is, doch die feitelijk een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen treft, haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (zie met name arrest van 13 juli 1989, Rinner-Kühn, 171/88, Jurispr. blz. 2743, punt 15, en arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt 67).

83. Niettemin, ook al is het uiteindelijk aan de nationale rechter om, in het kader van een prejudiciële verwijzing, vast te stellen of dergelijke objectieve factoren zich in het bij hem aanhangige concrete geval voordoen, is het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de nationale rechter in staat stellen uitspraak te doen (arrest van 7 maart 1996, Freers en Speckmann, C-278/93, Jurispr. blz. I-1165, punt 24; arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt 68, en arrest van 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punt 52).

84. In dit verband moet er meteen op worden gewezen dat het doel van beperking van de overheidsuitgaven, dat volgens de verwijzende rechter door de overheid als reden is genoemd bij de invoering van de pensioenkorting in de nationale wetgeving, niet als rechtvaardiging kan dienen voor een verschil in behandeling op grond van het geslacht.

85. Zoals het Hof reeds eerder heeft geoordeeld, kunnen budgettaire overwegingen immers niet een discriminatie ten nadele van een der geslachten rechtvaardigen. Zou immers worden aanvaard dat budgettaire overwegingen een rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen dat anders een verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht zou opleveren, dan zou zulks impliceren dat de toepassing en de strekking van een zo fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel als dat van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zowel in de tijd als in de ruimte kunnen variëren, al naar gelang van de toestand van de openbare financiën van de lidstaten (arrest Roks e.a., reeds aangehaald, punten 35 en 36; arrest van 6 april 2000, Jørgensen, C-226/98, Jurispr. blz. I-2447, punt 39, en arrest Kutz-Bauer, reeds aangehaald, punten 59 en 60).

86. Een verschil in behandeling van mannen en vrouwen kan evenwel gerechtvaardigd zijn om andere redenen dan die welke zijn genoemd bij het nemen van de maatregel waarbij dit verschil in behandeling is ingevoerd.

87. Het is immers aan de lidstaat die de maatregel neemt of aan de partij in het hoofdgeding die zich erop beroept, om voor de nationale rechter aan te tonen dat er objectieve redenen zijn die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht waardoor die maatregel wordt gerechtvaardigd (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Seymour-Smith en Perez, punt 67, en Kutz-Bauer, punt 62), zonder dat zij daarbij gebonden zijn aan de bedoeling waarvan bij de vaststelling van de maatregel blijk is gegeven.

88. De Duitse regering betoogt dat de bij het BeamtVG ingevoerde pensioenkorting een aan het pensioenstelsel inherent correctiemechanisme is dat tot doel heeft te voorkomen dat deeltijdambtenaren als gevolg van de toepassing van de vroegere degressieve pensioentabel worden bevoordeeld ten opzichte van voltijds werkzame ambtenaren.

89. Overigens blijkt uit de verwijzingsbeschikkingen dat volgens de rechtspraak van het Bundesverwaltungsgericht de pensioenkorting het pensioen evenredig verlaagt in geval van arbeid in deeltijd en onbetaald verlof en dus geen met het door het gemeenschapsrecht gegarandeerde beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen strijdige indirecte discriminatie is. Een dergelijke verlaging is volgens die rechtspraak namelijk gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in dit geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat.

90. In dit verband moet er vooraf op worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 102 van zijn conclusie opmerkt, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de berekening van een ouderdomspensioen pro rata temporis in geval van deeltijdarbeid.

91. Naast het aantal dienstjaren van een ambtenaar is immers de werkelijke duur van de door hem tijdens zijn loopbaan verrichte arbeid, vergeleken met die van een ambtenaar die zijn gehele loopbaan voltijds heeft gewerkt, een objectief criterium dat niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, en dat een evenredige verlaging van zijn pensioenrechten mogelijk maakt.

92. § 6 BeamtVG, die bepaalt dat perioden van deeltijdarbeid slechts recht geven op pensioen naar evenredigheid van de deeltijdarbeid ten opzichte van de normale arbeidsduur, is de uitwerking van dit objectieve criterium.

93. Daarentegen kan een maatregel die ertoe leidt dat het ouderdomspensioen van een werknemer meer dan evenredig aan de inaanmerkingneming van zijn perioden van arbeid in deeltijd wordt verlaagd, niet worden beschouwd als objectief gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in dit geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat.

94. Zoals de advocaat-generaal in de punten 60 tot en met 62 van zijn conclusie uiteenzet, leidt de toepassing van de pensioenkorting van § 14 BeamtVG (oude versie) op een ambtenaar die tijdens zijn loopbaan in deeltijd heeft gewerkt, in het onderhavige geval tot een pensioenverlaging die groter is dan die welke, evenredig aan zijn arbeidstijd, de uitkomst zou zijn van de toepassing van § 6 BeamtVG.

95. Dit resultaat kan niet worden gerechtvaardigd met het argument van de Duitse regering dat die pensioenkorting is ingevoerd om gelijkheid tussen deeltijd- en voltijdwerknemers onder de regeling van de degressieve pensioentabel te garanderen.

96. De pensioenkorting garandeert immers niet dat dit doel wordt bereikt. Zoals blijkt uit de punten 60 tot en met 63 en 100 van de conclusie van de advocaat-generaal, kan bij een gelijk aantal gewerkte uren gedurende de gehele loopbaan van een ambtenaar die in deeltijd en een die voltijds heeft gewerkt, de toepassing van de pensioenkorting op de deeltijdambtenaar op grond van § 14 BeamtVG (oude versie) leiden tot de toekenning van een lager pensioen dan het pensioen van de voltijdambtenaar. In werkelijkheid heeft de invoering van de pensioenkorting tot gevolg gehad dat voor een in deeltijd werkzame ambtenaar de voordelen van de degressieve pensioentabel werden verminderd, terwijl voltijds werkzame ambtenaren die voordelen behielden, in het bijzonder wanneer zij hun pensioenrechten geldend maakten na de eerste tijdvakken van arbeid, welke hogere jaarlijkse pensioenrechten opleverden dan de rechten die in de daarop volgende jaren werden opgebouwd.

97. Gezien het voorafgaande moet op de derde tot en met de negende vraag worden geantwoord dat:

? het op de weg ligt van de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre een wettelijke bepaling die ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is, doch feitelijk een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen treft, haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht;

? beperking van de overheidsuitgaven geen rechtvaardiging kan zijn voor een verschil in behandeling op grond van het geslacht;

? een verschil in behandeling van mannen en vrouwen eventueel gerechtvaardigd kan zijn om andere redenen dan die welke zijn genoemd bij het nemen van de maatregel waarbij dit verschil in behandeling is ingevoerd;

? een wettelijke regeling als die van § 85 BeamtVG juncto § 14 BeamtVG (oude versie), die ertoe leidt dat het ouderdomspensioen van een werknemer meer dan evenredig aan zijn perioden van deeltijdarbeid wordt verlaagd, niet kan worden beschouwd als objectief gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in dit geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat of op grond dat zij tot doel heeft te voorkomen dat deeltijdambtenaren worden bevoordeeld ten opzichte van voltijdambtenaren.

De tiende en de elfde vraag (C-5/02)

98. Met zijn tiende en elfde vraag, die tezamen zullen worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of protocol nr. 2 en het protocol ad artikel 141 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij de toepassing van artikel 119 van het Verdrag respectievelijk artikel 141, leden 1 en 2, EG op uitkeringen van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid gelegen vóór 17 mei 1990 zonder meer uitsluiten, dan wel of in dit verband rekening moet worden gehouden met het feit dat de op die tijdvakken van arbeid toepasselijke nationale bepalingen zijn gewijzigd bij een nationale wettelijke regeling die vóór die datum is aangenomen maar na die datum is bekendgemaakt, en waarin in bepaalde gevallen een met die verdragsbepalingen strijdige ongelijke behandeling blijft bestaan.

99. Er zij om te beginnen op gewezen dat het Hof in de punten 44 en 45 van zijn arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889), heeft geoordeeld dat dwingende overwegingen van rechtszekerheid zich ertegen verzetten dat rechtssituaties waarvan alle gevolgen in het verleden zijn uitgewerkt, weer in geding worden gebracht, daar in dergelijke gevallen het financiële evenwicht van een aantal pensioenregelingen met terugwerkende kracht verstoord zou kunnen worden, zodat geen beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag kan worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dat arrest, behalve door personen die tijdig het initiatief hebben genomen om hun rechten veilig te stellen.

100. Zoals het Hof in het arrest van 6 oktober 1993, Ten Oever (C-109/91, Jurispr. blz. I-4879, punten 19 en 20), heeft verklaard, kan ingevolge het arrest Barber op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum van genoemd arrest, vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen klacht hebben ingediend (arrest van 11 december 1997, Magorrian en Cunningham, C-246/96, Jurispr. blz. I-7153, punt 25).

101. Deze beperking staat eveneens in protocol nr. 2, dat een duidelijk verband met het arrest Barber vertoont, daar het met name verwijst naar diezelfde datum van 17 mei 1990. Ofschoon in protocol nr. 2 de uitlegging die in het arrest Barber aan artikel 119 is gegeven, wordt uitgebreid tot alle uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid en deze in het Verdrag wordt geïncorporeerd, heeft het protocol in hoofdzaak dezelfde uitlegging aan het arrest Barber gegeven als het arrest Ten Oever (arrest van 28 september 1994, Vroege, C-57/93, Jurispr. blz. I-4541, punt 41).

102. Deze beperking is ook overgenomen in het protocol ad artikel 141 EG, dat gelijkluidend is met protocol nr. 2.

103. Zoals de advocaat-generaal in punt 110 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt noch uit het arrest Barber, noch uit protocol nr. 2 of het protocol ad artikel 141 EG, dat er reden is andere dan de daarin uitdrukkelijk geformuleerde uitzonderingen toe te staan op de regel dat op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag of van artikel 141, leden 1 en 2, EG slechts een beroep kan worden gedaan voor het eisen van gelijke behandeling op het gebied van ondernemings- of sectoriële pensioenen voor uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid.

104. Op de tiende en elfde vraag moet dus worden geantwoord dat protocol nr. 2 en het protocol ad artikel 141 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij de toepassing van artikel 119 van het Verdrag respectievelijk artikel 141, leden 1 en 2, EG op uitkeringen van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid gelegen vóór 17 mei 1990 uitsluiten, onverminderd de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen klacht hebben ingediend.

Kosten

105. De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main bij beschikkingen van 12 november 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een ouderdomspensioen dat wordt betaald op grond van een regeling als die van het Gesetz über die Versorgung der Beamten und Richter in Bund und Ländern van 24 augustus 1976, in de versie van 16 maart 1999, valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117 tot en met 120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG tot en met 143 EG) en van artikel 141, leden 1 en 2, EG. Deze bepalingen staan in de weg aan een wettelijke regeling als die van § 85 juncto § 14 (oude versie) van deze wet, die kon leiden tot een verlaging van het pensioen van ambtenaren die althans een deel van hun loopbaan in deeltijd werkzaam zijn geweest, indien deze categorie ambtenaren uit veel meer vrouwen dan mannen bestaat, tenzij deze wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

2) Het ligt op de weg van de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre een wettelijke bepaling die ongeacht het geslacht van de werknemer van toepassing is, doch feitelijk een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen treft, haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

Beperking van de overheidsuitgaven kan geen rechtvaardiging zijn voor een verschil in behandeling op grond van het geslacht.

Een verschil in behandeling van mannen en vrouwen kan eventueel gerechtvaardigd zijn om andere redenen dan die welke zijn genoemd bij het nemen van de maatregel waarbij dit verschil in behandeling is ingevoerd.

Een wettelijke regeling als die van § 85 juncto § 14 (oude versie) van het Gesetz über die Versorgung der Beamten und Richter in Bund und Ländern, die ertoe leidt dat het ouderdomspensioen van een werknemer meer dan evenredig aan zijn perioden van deeltijdarbeid wordt verlaagd, kan niet worden beschouwd als objectief gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in dit geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat of op grond dat zij tot doel heeft te voorkomen dat deeltijdambtenaren worden bevoordeeld ten opzichte van voltijdambtenaren.

3) Protocol nr. 2 ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het protocol ad artikel 141 EG, dat aan het EG-Verdrag is gehecht, moeten aldus worden uitgelegd dat zij de toepassing van artikel 119 van het Verdrag respectievelijk artikel 141, leden 1 en 2, EG op uitkeringen van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid gelegen vóór 17 mei 1990 uitsluiten, onverminderd de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen klacht hebben ingediend.