Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 oktober 2003.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 oktober 2003.

1. Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Artikelen 28 EG tot en met 30 EG - Werkingssfeer - Goederen in doorvoer door lidstaat die bestemd zijn voor derde land - Daaronder begrepen - (Art. 28 EG-30 EG)

2. Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Nationale regeling die bij intracommunautaire doorvoer voorziet in systeem van vasthouding door douane van vermoedelijk nagemaakte merkgoederen die in lidstaat rechtmatig zijn vervaardigd en bestemd zijn voor derde land - Rechtvaardiging - Bescherming van industriële en commerciële eigendom - Geen - Doorvoer die niet onder specifiek voorwerp van merkenrecht valt - (Art. 28 EG en 30 EG)

1. In een lidstaat rechtmatig vervaardigde goederen in doorvoer door een andere lidstaat vallen, zelfs al zijn zij voor een derde land bestemd, binnen de werkingssfeer van de artikelen 28 EG tot en met 30 EG. De douane-unie die bij het Verdrag tot stand is gebracht, impliceert immers noodzakelijkerwijs dat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten wordt verzekerd. Deze vrijheid ware niet volledig, indien de lidstaten het verkeer van transitogoederen op enigerlei wijze konden belemmeren of hinderen, zodat als uitvloeisel van de douane-unie en in het wederzijds belang van de lidstaten het bestaan moet worden erkend van een algemeen beginsel van vrije doorvoer van goederen binnen de Gemeenschap.

cf. punten 18, 20

2. Artikel 28 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de douaneautoriteiten van een lidstaat op basis van een wettelijke regeling van die lidstaat inzake de intellectuele eigendom, en wegens verdenking van namaak van een merk, procedures inzake vasthouding toepassen op in een andere lidstaat rechtmatig vervaardigde goederen die bestemd zijn om na doorvoer over het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat in een derde land op de markt te worden gebracht.

Een maatregel van vasthouding door de douane, waardoor het goederenverkeer wordt vertraagd en zelfs volledig kan worden geblokkeerd, heeft immers een beperking van het vrij verkeer van goederen tot gevolg en vormt dus een belemmering van deze vrijheid.

Een dergelijke maatregel kan niet gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG, aangezien die doorvoer geen verhandeling van de betrokken goederen impliceert en dus het specifieke voorwerp van het merkrecht niet kan schaden.

cf. punten 21, 24, 27, 29-30 en dictum

In zaak C-115/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour de cassation (Frankrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Administration des douanes et droits indirects

en

Rioglass SA,

Transremar SL,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 28 EG,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt:

J.-P. Puissochet, kamerpresident,

C. Gulmann,

V. Skouris (rapporteur),

F. Macken en

J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,

griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

? Rioglass SA en Transremar SL, vertegenwoordigd door J.-P. Bellecave, avocat,

? de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Colomb en G. de Bergues als gemachtigden,

? de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. I. Fernandes, A. S. Neves en J. S. de Andrade als gemachtigden,

? de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Tricot als gemachtigde, bijgestaan door E. Cabau, avocat,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 2003,

het navolgende

Arrest

1. Bij arrest van 26 maart 2002, ter griffie van het Hof ingekomen op 2 april daaraanvolgend, heeft de Cour de cassation (Frankrijk) krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag over de uitlegging van artikel 28 EG gesteld.

2. Die vraag is gerezen in een geding tussen de Administration des douanes et droits indirects (hierna: "douane" ) en de vennootschappen naar Spaans recht Rioglass SA (hierna: "Rioglass" ) en Transremar SL (hierna: "Transremar" ) ter zake van het feit dat in Spanje vervaardigde losse auto-onderdelen tijdens het vervoer naar Polen in Frankrijk zijn vastgehouden wegens verdenking van namaak van een merk.

De nationale bepalingen

3. Artikel L.716-8 van de Code de la propriété intellectuelle (Frans wetboek van intellectuele eigendom), dat is ingevoerd bij artikel 11 van wet 94-102 van 5 februari 1994 (JORF van 8 februari 1994, blz. 2151), bepaalt:

"De douane kan op schriftelijk verzoek van de houder van een ingeschreven merk of de rechthebbende op een uitsluitend uitvoerrecht bij haar controles de goederen vasthouden, waarop een merk is aangebracht dat volgens de houder namaak is van het merk waarvan hij de inschrijving heeft verkregen, of waarvoor hij een uitsluitend gebruiksrecht heeft.

De procureur van de Republiek, de verzoeker, alsmede de aangever of de houder van de goederen worden door de douane onverwijld in kennis gesteld van de door haar verrichte vasthouding.

Deze maatregel wordt van rechtswege ingetrokken indien de verzoeker niet binnen een termijn van tien werkdagen vanaf de kennisgeving van de vasthouding van de goederen bij de douane aantoont:

? dat de president van het Tribunal de grande instance conservatoire maatregelen heeft gelast;

? dat hij een civielrechtelijke vordering heeft ingesteld of een klacht met het oog op een strafprocedure heeft ingediend en de vereiste zekerheid heeft gesteld ter dekking van zijn eventuele aansprakelijkheid, indien naderhand geen namaak zou worden vastgesteld. [...]

"

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

4. De vennootschap Rioglass vervaardigt en verkoopt ruiten en voorruiten voor alle automerken. Blijkens de processtukken is zij door de vennootschap Sogédac, die als tussenpersoon en inkoopcentrale belast is met de erkenning van de leveranciers van de autofabrikanten Peugeot, Citroën en Renault, als leverancier van die fabrikanten erkend.

5. Rioglass heeft in november 1997 aan de in Polen gevestigde vennootschap Jann een aantal ruiten en voorruiten voor auto's van verschillende merken verkocht, die in Spanje rechtmatig zijn vervaardigd. Het vervoer van die goederen is aan de vennootschap Transremar opgedragen. De goederen werden met een op 24 november 1997 gedagtekend document inzake communautair vervoer EX T2 van Spanje naar Polen vervoerd, en kwamen derhalve in aanmerking voor de schorsingsregeling, waardoor goederen vrij van invoerrechten, belasting of handelspolitieke maatregelen tussen twee punten van het douanegebied van de Gemeenschap en Polen kunnen worden vervoerd. Op een deel van de ruiten en voorruiten, die op modellen van Peugeot, Citroën of Renault moesten worden gemonteerd, was naast het merk van de fabrikant het logo of het merk van de autofabrikant aangebracht.

6. Op dezelfde dag heeft de Franse douane bij Bordeaux een vrachtwagen van Transremar gecontroleerd. Op 25 november 1997 heeft zij een proces-verbaal inzake vasthouding van die goederen opgemaakt en vervolgens op 27 november 1997 een proces-verbaal inzake het beslag daarop wegens verdenking van namaak van een merk.

7. Rioglass en Transremar hebben in kort geding de opheffing van de maatregelen inzake vasthouding en beslag gevorderd. Bij twee beschikkingen van 8 december 1997 en 8 januari 1998 heeft de kortgedingrechter de vorderingen van verzoeksters afgewezen, die daartegen hoger beroep hebben ingesteld. Zij zijn in het gelijk gesteld door de Cour d'appel de Bordeaux, die bij het arrest van 22 november 1999 heeft vastgesteld dat de vasthouding van zowel de vrachtwagen als de voorruiten en ruiten niet geoorloofd was, en de douane tot teruggave van de goederen, documenten en zekerheden heeft veroordeeld.

8. De douane heeft tegen dit arrest bij de Cour de cassation beroep in cassatie ingesteld.

9. In deze context heeft de Cour de cassation verwezen naar het arrest van 26 september 2000, Commissie/Frankrijk (C-23/99, Jurispr. blz. I-7653), waarbij het Hof heeft vastgesteld dat de Franse Republiek de krachtens artikel 28 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door op basis van de Code de la propriété intellectuelle procedures inzake vasthouding door de douane toe te passen op in een lidstaat van de Europese Gemeenschap rechtmatig vervaardigde goederen die bestemd zijn om na doorvoer over Frans grondgebied op de markt te worden gebracht in een andere lidstaat, waar zij wettig kunnen worden verhandeld.

10. Van oordeel dat de beslechting van het geding een uitlegging van het gemeenschapsrecht vergde om uit te maken of de in dat arrest gekozen oplossing ook in casu van toepassing was, heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Moet artikel 30 EG-Verdrag (thans artikel 28 EG) aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat de douaneautoriteiten op basis van de Code de la propriété intellectuelle procedures inzake vasthouding toepassen op in een lidstaat van de Europese Gemeenschap rechtmatig vervaardigde goederen die bestemd zijn om na doorvoer over Frans grondgebied op de markt te worden gebracht in een derde land, in casu Polen?"

De prejudiciële vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

11. Volgens Rioglass en Transremar kan de redenering van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Frankrijk ook in casu gelden. Volgens hen moet het in het hoofdgeding betrokken vervoer worden aangemerkt als communautair douanevervoer. Maatregelen inzake vasthouding of beslag, die ten uitvoer worden gelegd op basis van de Code de la propriété intellectuelle, het douanewetboek, of verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PB L 341, blz. 8), betreffende goederen die niet bestemd zijn om in Frankrijk op de markt te worden gebracht, maar alleen over het grondgebied van dat land worden vervoerd om in een land buiten de Gemeenschap te worden verhandeld, zijn niet gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Bovendien is nergens bepaald dat een lidstaat het vrije verkeer van gemeenschapsgoederen op zijn grondgebied mag beperken wanneer die goederen voor een derde land bestemd zijn.

12. De Franse regering is van mening dat artikel 28 EG slechts betrekking heeft op nationale maatregelen die de intracommunautaire handel kunnen belemmeren, terwijl de in casu betrokken goederen bestemd zijn om op de markt van een derde land te worden gebracht. Het reeds aangehaalde arrest Commissie/Frankrijk is dus in casu niet ter zake dienend. Volgens de Franse regering moet de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds (PB 1993, L 348, blz. 2; hierna: "Overeenkomst" ), voor de beslechting van het hoofdgeding worden toegepast.

13. In dit verband blijkt uit de rechtspraak (arresten van 26 oktober 1982, Kupferberg, 104/81, Jurispr. blz. 3641, punten 29-31; 1 juli 1993, Metalsa, C-312/91, Jurispr. blz. I-3751, punten 11 en 12, en 27 september 2001, Gloszczuk, C-63/99, Jurispr. blz. I-6369, punt 48), dat het loutere feit dat de bewoordingen van een bepaling van een van de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen overeenkomen met die van een bepaling van een internationale overeenkomst tussen de Gemeenschap en een derde land, niet volstaat om aan de bewoordingen van deze overeenkomst dezelfde betekenis toe te kennen als die welke zij in de Verdragen hebben.

14. Onder verwijzing naar het arrest van 9 februari 1982, Polydor en RSO (270/80, Jurispr. blz. 329), wijst de Franse regering erop dat het doel van de Overeenkomst verschilt van dat van de artikelen 28 EG tot en met 30 EG, en stelt zij derhalve dat artikel 10, lid 4, van de Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan de toepassing door de douaneautoriteiten van een lidstaat van procedures inzake vasthouding op goederen uit een andere lidstaat die bestemd zijn om na doorvoer over het grondgebied van de eerste lidstaat op de Poolse markt te worden gebracht.

15. De Portugese regering voert aan dat artikel 28 EG in de weg staat aan de toepassing van procedures inzake vasthouding als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op goederen die in een lidstaat rechtmatig zijn vervaardigd en bestemd zijn om na doorvoer over het grondgebied van de betrokken lidstaat op de markt van een derde land te worden gebracht, op grond dat die procedures het goederenverkeer met tien dagen kunnen vertragen en dus niet in verhouding staan tot het daarmee beoogde doel.

16. Ten slotte zijn volgens de Commissie enkel de artikelen 28 EG tot en met 30 EG voor de beantwoording van de prejudiciële vraag van belang. Zij is van mening dat noch de communautaire bepalingen inzake harmonisatie en eenmaking van de intellectuele-eigendomsrechten, noch verordening nr. 3295/94 in casu van toepassing zijn. Immers, volgens vaste rechtspraak is artikel 28 EG van toepassing op alle goederen afkomstig uit of bestemd voor een lidstaat. Derhalve kan de redenering van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Frankrijk ook in casu worden toegepast. In dit verband doet het er weinig toe dat de betrokken producten bestemd zijn voor de uitvoer naar een derde land, aangezien zij afkomstig zijn uit een lidstaat en met name, zoals in casu, in die lidstaat rechtmatig zijn vervaardigd.

Antwoord van het Hof

17. Vooraf zij opgemerkt, dat de omstandigheid dat de in het hoofdgeding betrokken goederen bestemd waren voor uitvoer naar een derde land, niet noodzakelijkerwijs kan leiden tot de conclusie dat in een context als de onderhavige die goederen niet vallen binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen tussen lidstaten.

18. Aangezien het blijkens de processtukken in casu immers gaat om in een lidstaat rechtmatig vervaardigde goederen in doorvoer door een andere lidstaat, moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de douane-unie die bij het EG-Verdrag tot stand is gebracht, noodzakelijkerwijs impliceert dat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten moet worden verzekerd. Deze vrijheid nu ware niet volledig, indien de lidstaten het verkeer van transitogoederen op enigerlei wijze konden belemmeren of hinderen. Als uitvloeisel van de douane-unie en in het wederzijds belang van de lidstaten moet derhalve het bestaan worden erkend van een algemeen beginsel van vrije doorvoer van goederen binnen de Gemeenschap. Dat dit beginsel bestaat, wordt trouwens bevestigd door de vermelding van "doorvoer" in artikel 30 EG (zie in die zin arresten van 16 maart 1983, SIOT, 266/81, Jurispr. blz. 731, punt 16, en 4 oktober 1991, Richardt en "Les Accessoires Scientifiques" , C-367/89, Jurispr. blz. I-4621, punt 14).

19. Bovendien heeft het Hof reeds beslist dat de bepalingen van de artikelen 28 EG tot en met 30 EG van toepassing waren op goederen die in doorvoer door een lidstaat zijn maar bestemd zijn voor een derde land (zie in die zin arrest van 11 mei 1999, Monsees, C-350/97, Jurispr. blz. I-2921, en arrest Richardt en "Les Accessoires Scientifiques" , reeds aangehaald).

20. Bijgevolg vallen doorvoergoederen, zelfs al zijn zij voor een derde land bestemd, onder de werkingssfeer van de artikelen 28 EG tot en met 30 EG, zodat de prejudiciële vraag vanuit het oogpunt van die bepalingen moet worden beantwoord.

21. Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat een maatregel inzake vasthouding door de douane als in het hoofdgeding aan de orde is, waardoor het goederenverkeer wordt vertraagd en zelfs volledig kan worden geblokkeerd indien het bevoegde gerecht de verbeurdverklaring uitspreekt, een beperking van het vrij verkeer van goederen tot gevolg heeft, en dus een belemmering van deze vrijheid vormt (zie ter zake van dezelfde Franse wettelijke regeling, arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punten 22 en 23).

22. Aangezien de vasthouding door de douane waarom het in het hoofdgeding gaat, is uitgevoerd op basis van de Code de la propriété intellectuelle, moet derhalve worden bepaald of de belemmering van het vrije goederenverkeer als gevolg van die vasthouding gerechtvaardigd kan zijn door de noodzaak, de in artikel 30 EG bedoelde bescherming van de industriële en commerciële eigendom te verzekeren.

23. Bij de beantwoording van die vraag moet worden bedacht dat die uitzondering tot doel heeft de vereisten van het vrije goederenverkeer en van het industriële- en commerciële-eigendomsrecht met elkaar te verzoenen, door te voorkomen dat binnen de gemeenschappelijke markt kunstmatige barrières worden gehandhaafd of opgeworpen. Artikel 30 EG staat afwijkingen van het fundamentele beginsel van vrij verkeer van goederen in de gemeenschappelijke markt slechts toe, voorzover dergelijke afwijkingen gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de rechten die het specifieke voorwerp van die eigendom vormen (zie met name arresten van 17 oktober 1990, HAG GF, C-10/89, Jurispr. blz. I-3711, punt 12, en 22 september 1998, FDV, C-61/97, Jurispr. blz. I-5171, punt 13, en arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 37).

24. In casu zijn blijkens het verwijzingsarrest de litigieuze goederen vastgehouden wegens verdenking van namaak van een merk.

25. Met betrekking tot merken is het vaste rechtspraak dat het merkrecht inzonderheid tot specifiek voorwerp heeft, de merkgerechtigde het uitsluitend recht te verschaffen het merk te gebruiken om een product als eerste in het verkeer te brengen, en hem aldus te beschermen tegen concurrenten die van de positie en de reputatie van het merk misbruik zouden willen maken door producten te verkopen die onrechtmatig van het merk zijn voorzien (zie met name arresten van 31 oktober 1974, Winthrop, 16/74, Jurispr. blz. 1183, punt 8; 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche, 102/77, Jurispr. blz. 1139, punt 7, en 11 november 1997, Loendersloot, C-349/95, Jurispr. blz. I-6227, punt 22).

26. Die bescherming wordt dus verleend wanneer de producten worden verhandeld.

27. Doorvoer als in het hoofdgeding aan de orde is, die bestaat in het vervoer van in een lidstaat rechtmatig vervaardigde goederen naar een derde land over het grondgebied van een of meer lidstaten, impliceert geen verhandeling van de betrokken goederen en kan dus het specifieke voorwerp van het merkrecht niet schaden.

28. Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie opmerkt, geldt die vaststelling ongeacht de eindbestemming van de doorvoergoederen. Dat de goederen naderhand in een derde land en niet in een andere lidstaat in de handel worden gebracht, heeft geen invloed op de aard van de doorvoer, die iets anders is dan het op de markt brengen van de goederen.

29. Derhalve kan een maatregel inzake vasthouding door de douane als in het hoofdgeding aan de orde is, niet gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG.

30. In die omstandigheden moet het antwoord op de prejudiciële vraag luiden, dat artikel 28 EG aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat de douaneautoriteiten op basis van een wettelijke regeling van een lidstaat inzake de intellectuele eigendom procedures inzake vasthouding toepassen op in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap rechtmatig vervaardigde goederen die bestemd zijn om na doorvoer over het grondgebied van eerstbedoelde lidstaat op de markt te worden gebracht in een derde land.

Kosten

31. De kosten door de Franse en de Portugese regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Cour de cassation bij arrest van 26 maart 2002 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 28 EG moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat de douaneautoriteiten op basis van een wettelijke regeling van een lidstaat inzake de intellectuele eigendom procedures inzake vasthouding toepassen op in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap rechtmatig vervaardigde goederen die bestemd zijn om na doorvoer over het grondgebied van eerstbedoelde lidstaat op de markt te worden gebracht in een derde land.