Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 oktober 2003.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 oktober 2003.

Beroep wegens niet-nakoming - Onderzoek van gegrondheid door Hof - In aanmerking te nemen situatie - Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn - (Art. 226 EG)

In zaak C-307/02,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Ström als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. Bergues en D. Petrausch als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/21/EG van de Commissie van 25 april 2000 betreffende de lijst van communautaire wetgeving, bedoeld in artikel 13, lid 1, vijfde streepje, van richtlijn 67/548/EEG van de Raad (PB L 103, blz. 70), althans deze bepalingen niet ter kennis te brengen van de Commissie, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt:

R. Schintgen, kamerpresident,

V. Skouris en

N. Colneric (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 augustus 2002, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/21/EG van de Commissie van 25 april 2000 betreffende de lijst van communautaire wetgeving, bedoeld in artikel 13, lid 1, vijfde streepje, van richtlijn 67/548/EEG van de Raad (PB L 103, blz. 70), althans haar niet van deze bepalingen in kennis te stellen, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen.

Rechtskader

2. Richtlijn 2000/21 bevat in haar bijlage de lijst van de communautaire wetgeving met betrekking tot categorieën van producten waarvoor communautaire kennisgevings- of erkenningsprocedures bestaan en waarvoor de eisen betreffende de te verstrekken informatie, voor de aangeduide categorieën van stoffen, gelijkwaardig zijn aan die als bedoeld in richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1). Op die lijst staat ook vermeld richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1).

3. Artikel 3 van richtlijn 2000/21 bepaalt:

"1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 april 2001 aan deze richtlijn te voldoen en maken deze bekend. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

"

Administratieve procedure

4. Overeenkomstig de procedure van artikel 226, eerste alinea, EG heeft de Commissie, nadat zij de Franse Republiek in de gelegenheid had gesteld haar opmerkingen te maken, deze lidstaat bij brief van 21 december 2001 een met redenen omkleed advies doen toekomen, met het verzoek binnen een termijn van twee maanden na betekening van dat advies de nodige maatregelen te nemen om zich daarnaar te voegen.

5. Bij brief van 6 februari 2002 hebben de Franse autoriteiten te kennen gegeven, dat een ontwerp-decreet betreffende het toezicht op het op de markt brengen van werkzame stoffen en biociden een bepaling bevatte volgens welke werkzame stoffen van biociden, overeenkomstig richtlijn 2000/21, niet meer als nieuwe stoffen hoeven te worden aangemeld.

Het beroep

6. De Commissie geeft te kennen dat de Franse Republiek heeft verzuimd om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen en bekend te maken die noodzakelijk zijn om richtlijn 2000/21 uit te voeren, althans haar deze niet ter kennis heeft gebracht, zodat deze lidstaat niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen.

7. De Franse Republiek betoogt dat, ter uitvoering van richtlijn 98/8, een ontwerp-decreet betreffende het toezicht op het op de markt brengen van werkzame stoffen van biociden en de vergunning voor het op de markt brengen van biociden is opgesteld. Ingevolge artikel 24 van dit decreet moeten chemische stoffen die enkel als werkzame stoffen in biociden worden gebruikt, van de procedure van voorafgaande aanmelding worden uitgesloten. Door dit decreet voegen de Franse autoriteiten zich zowel naar richtlijn 98/8 als naar richtlijn 2000/21.

8. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie met name arresten van 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-147/00, Jurispr. blz. I-2387, punt 26, en 4 juli 2002, Commissie/Griekenland, C-173/01, Jurispr. blz. I-6129, punt 7).

9. In casu staat evenwel vast dat de Franse Republiek niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om richtlijn 2000/21 binnen de gestelde termijn uit te voeren.

10. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/21, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen.

Kosten

11. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/21/EG van de Commissie van 25 april 2000 betreffende de lijst van communautaire wetgeving, bedoeld in artikel 13, lid 1, vijfde streepje, van richtlijn 67/548/EEG van de Raad, heeft de Franse Republiek niet voldaan aan de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen.

2) De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.