Home

Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 28 juni 2004.

Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 28 juni 2004.

Gemeenschapsmerk - Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk - Absolute weigeringsgronden - Merken zonder onderscheidend vermogen - Verschillende categorieën van merken - Onderscheidend vermogen - Beoordeling volgens zelfde criteria - Perceptie van relevant publiek - Perceptie die kan verschillen

(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 7, lid 1, sub b)

De criteria ter beoordeling van het onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk, zijn weliswaar dezelfde voor de verschillende categorieën van merken, doch bij de toepassing van deze criteria is de perceptie van het relevante publiek niet noodzakelijkerwijs dezelfde bij elk van deze categorieën van merken, zodat het bij bepaalde categorieën van merken moeilijker kan blijken te zijn om het onderscheidend vermogen daarvan vast te stellen dan bij andere categorieën.

(cf. punt 23)

In zaak C-445/02 P,

Glaverbel SA, vertegenwoordigd door S. Möbus, Rechtsanwältin, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 9 oktober 2002, Glaverbel/BHIM (oppervlak van glasplaat) (T-36/01, Jurispr. blz. II-3887), strekkende tot vernietiging van dat arrest voorzover het Gerecht heeft geoordeeld dat de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), niet heeft geschonden door bij beslissing van 30 november 2000 te weigeren een dessin toegepast op het oppervlak van glazen waren als gemeenschapsmerk in te schrijven (zaak R 137/2000-1),

andere partij bij de procedure:

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider en R. Thewlis als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta en J. Makarczyk, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: R. Grass,

gehoord de advocaat-generaal,

de volgende

Beschikking

1. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 9 december 2002, heeft Glaverbel SA (hierna: "Glaverbel") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 oktober 2002, Glaverbel/BHIM (oppervlak van glasplaat) (T-36/01, Jurispr. blz. II-3887; hierna: "bestreden arrest"), strekkende tot vernietiging van dat arrest voorzover het Gerecht heeft geoordeeld dat de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: "Bureau") artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), niet heeft geschonden door bij beslissing van 30 november 2000 te weigeren een dessin toegepast op het oppervlak van glazen waren als gemeenschapsmerk in te schrijven (zaak R 137/2000-1) (hierna: "bestreden beslissing").

Juridisch kader

2. Artikel 4 van verordening nr. 40/94 bepaalt:

"Gemeenschapsmerken kunnen worden gevormd door alle tekens die vatbaar zijn voor grafische voorstelling, met name woorden, met inbegrip van namen van personen, tekeningen, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking, mits deze de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden."

3. Artikel 7, leden 1 en 3, van deze verordening bepaalt:

"1. Geweigerd wordt inschrijving van:

[.]

b) merken die elk onderscheidend vermogen missen;

[.]

3. Lid 1, onder b), [.] is niet van toepassing indien het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd."

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

4. Op 24 april 1998 heeft Glaverbel bij het Bureau een aanvraag voor de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk ingediend. Het teken werd omschreven als "dessin toegepast op het oppervlak van waren". De waren waarvoor de aanvraag werd ingediend, behoorden tot de klassen 11, 19 en 21 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Het ging voornamelijk om waren van glas, bestemd voor de bouw en voor de vervaardiging van sanitaire installaties.

5. Het merk waarvan de inschrijving werd verzocht, bestond uit een abstract dessin, bestemd om te worden toegepast op het oppervlak van een glazen waar.

6. Bij beslissing van 24 januari 2000 heeft de onderzoeker de aanvraag om inschrijving afgewezen, onder meer op grond dat het aangevraagde teken onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 miste.

7. Op 4 februari 2000 heeft rekwirante beroep ingesteld tegen deze beslissing.

8. Bij de bestreden beslissing is het beroep verworpen, onder meer op grond dat het aangevraagde teken onderscheidend vermogen miste, aangezien het ongeschikt was om de commerciële herkomst van de betrokken waren aan te duiden.

Het bestreden arrest

9. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2001, heeft Glaverbel beroep tot vernietiging van de bestreden beslissing ingesteld.

10. Het Gerecht heeft dit beroep toegewezen.

11. Het middel van rekwirante betreffende schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 is weliswaar afgewezen, doch het middel betreffende schending van het recht te worden gehoord met betrekking tot het middel betreffende artikel 7, lid 3, van dezelfde verordening is aanvaard. Dientengevolge heeft het Gerecht de litigieuze beslissing bij het bestreden arrest vernietigd.

Conclusies van partijen

12. Glaverbel concludeert dat het het Hof behage:

- het bestreden arrest te vernietigen voorzover het Gerecht heeft geoordeeld dat de eerste kamer van beroep van het Bureau artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 niet heeft geschonden;

- de bestreden beslissing te vernietigen voorzover op grond van voornoemde bepaling is geweigerd het aangevraagde teken in te schrijven;

- het Bureau in de kosten van de procedure voor het Gerecht en de kosten van de onderhavige procedure te verwijzen.

13. Het Bureau concludeert dat het het Hof behage, de hogere voorziening af te wijzen en Glaverbel in de kosten te verwijzen.

De hogere voorziening

14. Krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof een hogere voorziening die kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment, op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, bij met redenen omklede beschikking afwijzen.

15. Glaverbel verwijt het Gerecht een onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, doordat het heeft geoordeeld dat het op glas aangebrachte dessin waarvan de inschrijving als gemeenschapsmerk werd aangevraagd, onderscheidend vermogen mist.

16. Het middel van Glaverbel bestaat uit vier onderdelen.

Het eerste onderdeel

Argumenten van partijen

17. Glaverbel betoogt dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende tekens die vatbaar zijn voor grafische voorstelling in de zin van artikel 4 van verordening nr. 40/94. Met name de voorwaarde dat "deze de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden" moet voor alle tekens gelijkelijk gelden. Dit betekent dat daarop dezelfde voorwaarden, criteria en uitleggingen moeten worden toegepast.

18. Glaverbel bestrijdt het oordeel van het Gerecht in punt 23 van het bestreden arrest, dat de perceptie van het relevante publiek in het geval van een teken bestaande uit een dessin dat is toegepast op het oppervlak van een waar, niet noodzakelijkerwijs dezelfde is als in het geval van een woord- of beeldmerk. Dit oordeel is haars inziens onjuist. Meer in het bijzonder is het onjuist te stellen, dat dit tot een verschillende beoordeling van het onderscheidend vermogen leidt. Het Gerecht heeft ten onrechte aangenomen dat het publiek de gewoonte heeft, woord- of beeldmerken onmiddellijk als identificatietekens van de commerciële herkomst van de waar op te vatten. Dit zou betekenen dat er een verschil bestaat tussen woord- of beeldmerken enerzijds en andere soorten merken, zoals het in casu in geding zijnde merk, anderzijds. Dit verschil zou tot gevolg hebben, dat het onderscheidend vermogen van woord- of beeldmerken in het algemeen groter is dan dat van andere soorten merken. Een dergelijke uitlegging vindt geen steun in het recht.

19. Het Bureau acht dit onderdeel van het middel niet-ontvankelijk, omdat het opkomt tegen de beoordeling van de feiten door het Gerecht.

Beoordeling door het Hof

20. In punt 22 van het bestreden arrest heeft het Gerecht er in het kader van de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 terecht aan herinnerd dat het onderscheidend vermogen van een teken moet worden beoordeeld met betrekking tot, enerzijds, de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, en, anderzijds, de perceptie van het relevante publiek [zie, met betrekking tot de gelijkluidende bepaling in artikel 3, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), arresten van 18 juni 2002, Philips, C-299/99, Jurispr. blz. I-5475, punten 59 en 63, en 12 februari 2004, Henkel, C-218/01, Jurispr. blz. I-0000, punt 50].

21. Voorts heeft het Gerecht in punt 23 van het bestreden arrest terecht overwogen dat artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 geen onderscheid maakt tussen de verschillende soorten tekens [zie, eveneens met betrekking tot artikel 3, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104, arrest van 8 april 2003, Linde e.a., C-53/01 tot en met C-55/01, Jurispr. blz. I-3161, punt 42].

22. In hetzelfde punt van het bestreden arrest heeft het Gerecht verder verklaard, dat de perceptie van het relevante publiek in het geval van een teken bestaande uit een dessin dat is toegepast op het oppervlak van een waar, niet noodzakelijkerwijs dezelfde is als in het geval van een woord- of beeldmerk, dat bestaat uit een teken dat losstaat van het uiterlijk van de erdoor aangeduide waren. Het onderstreepte dat, terwijl het publiek de gewoonte heeft, woord- of beeldmerken onmiddellijk als identificatietekens van de commerciële herkomst van de waar op te vatten, dit niet noodzakelijkerwijs het geval is wanneer het teken samenvalt met het uiterlijk van de waar waarvoor het teken is aangevraagd.

23. Het Hof heeft in zijn rechtspraak in dit verband uitgemaakt dat de criteria ter beoordeling van het onderscheidend vermogen weliswaar eender zijn voor de verschillende categorieën merken, doch dat bij de toepassing van deze criteria kan blijken dat de perceptie van het relevante publiek niet noodzakelijkerwijs dezelfde is bij elk van deze categorieën, zodat het bij bepaalde categorieën merken moeilijker kan zijn om het onderscheidend vermogen daarvan vast te stellen dan bij andere categorieën (zie arrest Henkel, reeds aangehaald, punt 52; arresten van 29 april 2004, Henkel/BHIM, C-456/01 P en C-457/01 P, Jurispr. blz. I-0000, punt 38; Procter & Gamble/BHIM, C-468/01 P tot en met C-472/01 P, Jurispr. blz. I-0000, punt 36, en Procter & Gamble/BHIM, C-473/01 P en C-474/01 P, Jurispr. blz. I-0000, punt 36).

24. De bekritiseerde overwegingen van het bestreden arrest zijn in overeenstemming met deze rechtspraak.

25. De grief is derhalve kennelijk ongegrond.

26. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het middel worden afgewezen.

Het tweede onderdeel

Argumenten van partijen

27. Glaverbel verwijt het Gerecht dat het in de punten 26 tot en met 30 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat het dessin toegepast op het oppervlak van de waar:

- in de eerste plaats wordt opgevat als een technisch middel om het glas ondoorzichtig te maken;

- niet gemakkelijk en onmiddellijk door het relevante publiek als een onderscheidend teken kan worden onthouden wegens de complexe en fantasievolle aard ervan, die eerder een gevolg lijkt te zijn van een esthetische of decoratieve afwerking;

- niet steeds dezelfde indruk achterlaat.

28. Glaverbel betoogt dat er duizenden verschillende dessins bestaan en dat elk daarvan een glasplaat ondoorzichtig maakt. De consument kiest de glasplaat uit op grond van het dessin dat hem het beste bevalt. Hij vat het dessin dus niet in de eerste plaats op als een technisch middel om het glas ondoorzichtig te maken. Uit de complexe en fantasievolle aard van een teken vloeit doorgaans het onderscheidend vermogen ervan voort. De gemiddelde, goed geïnformeerde consument die een glasplaat koopt op het oppervlak waarvan het betrokken dessin is toegepast, zal deze glasplaat op een andere locatie onmiddellijk herkennen en als van dezelfde onderneming afkomstig identificeren, ook al zijn de details van het dessin complex.

29. Volgens Glaverbel wordt het dessin op het oppervlak van het glas duidelijk in de eerste plaats als een herkomstaanduiding opgevat en niet als een technisch of decoratief kenmerk. Hoe dan ook worden talloze merken niet alleen als een herkomstaanduiding maar ook als een decoratief kenmerk opgevat, omdat de consument dit wenst en omdat de producent moet voorkomen dat het merk, of het nu een woordmerk, een beeldmerk of een geheel ander type merk is, de waar aan aantrekkingskracht doet inboeten. Tot slot is niet vereist, dat het merk steeds dezelfde indruk achterlaat. Ook woord- en beeldmerken kunnen op verschillende manieren worden uitgelegd, zonder dat dit de conclusie wettigt dat zij elk onderscheidend vermogen missen.

30. Het Bureau acht de grief, die in het bijzonder gericht is tegen het oordeel van het Gerecht dat het teken voornamelijk wordt opgevat als een technisch middel om het glas ondoorzichtig te maken en dat de complexiteit ervan het moeilijker maakt om het te onthouden, niet-ontvankelijk, want gericht tegen een fei telijk oordeel.

Beoordeling door het Hof

31. Uit de artikelen 225 EG en 58 van 's Hofs Statuut-EG volgt, dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. De beoordeling van de feiten levert dus, behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie, onder meer, arresten van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie, C-280/99 P tot en met C-282/99 P, Jurispr. blz. I-4717, punt 78, en 19 september 2002, DKV/BHIM, C-104/00 P, Jurispr. blz. I-7561, punt 22).

32. In de punten 26 tot en met 30 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de in casu omstreden glaswaren concreet beoordeeld.

33. Het overwoog aldaar dat het dessin, bestaande uit een ontelbaar aantal streepjes, ongeacht het oppervlak van de plaat, samenvalt met het uiterlijk van de waar zelf, waarin de evidente kenmerken van de waar tot uiting komen, waardoor het dessin in de eerste plaats wordt opgevat als een technisch middel om het glas ondoorzichtig te maken. De complexe en fantasievolle aard van het aangevraagde dessin lijkt eerder een gevolg te zijn van een esthetische of decoratieve afwerking. Op grond van de algemene complexiteit van het dessin en de toepassing ervan op de buitenkant van de waar is het niet mogelijk, aldus het Gerecht verder, bijzondere details van dit dessin te onthouden, noch om het dessin waar te nemen zonder tegelijkertijd de wezenlijke kenmerken van de waar te zien. Tot slot laat het dessin niet steeds dezelfde indruk achter. Deze indruk varieert namelijk naar gelang van de hoek waaronder men de waar bekijkt, de lichtintensiteit en de kwaliteit van het glas.

34. Het Gerecht heeft hieruit geconcludeerd, dat het teken geen aanduiding van de herkomst van de waar bevat voor het relevante publiek, dat zowel vaklui in de bouwsector als het grote publiek omvat.

35. Glaverbel beoogt met haar kritiek, dat alsnog wordt erkend dat het litigieuze dessin onmiddellijk en duidelijk door de consument wordt opgevat als een aanduiding van de herkomst van de waar.

36. Deze kritiek is derhalve uitsluitend gericht tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht, zonder dat wordt aangetoond dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft opgevat.

37. Het tweede onderdeel van het middel is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

38. Bijgevolg moet het worden afgewezen.

Het derde onderdeel

Argumenten van partijen

39. Volgens Glaverbel moet in aanmerking worden genomen, dat er talloze merken zijn ingeschreven die uit de vorm van de waren zelf bestaan. Zo kunnen bijvoorbeeld verpakkingen van waren of flessen als merk worden beschermd en ingeschreven, ofschoon zij oorspronkelijk bedoeld waren om de waar te bevatten of te presenteren. De vorm van de waar bestaat uit het uiterlijk daarvan, zoals in casu. Indien vormen van waren dus kunnen worden ingeschreven, ook zonder dat zij een aanvullend kenmerk hebben, moet hetzelfde gelden voor merken als die waar het in casu om gaat, temeer daar de verschillende soorten merken identiek moeten worden behandeld.

40. Het Bureau stelt dat dit onderdeel van het middel kennelijk ongegrond is, omdat het Gerecht geenszins in zijn algemeenheid heeft ontkend dat tekens bestaande uit een decoratief dessin op het oppervlak van een waar kunnen worden ingeschreven.

Beoordeling door het Hof

41. Krachtens artikel 4 van verordening nr. 40/94 kan de vorm van de waar of van de verpakking inderdaad worden ingeschreven als gemeenschapsmerk, evenzeer als een dessin of elk ander teken dat vatbaar is voor grafische voorstelling. Volgens dezelfde bepaling is de geschiktheid van welk teken ook om een merk te vormen, echter afhankelijk van de voorwaarde dat het de waren of diensten van een onderneming kan onderscheiden.

42. In punt 19 van het bestreden arrest heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat een op het oppervlak van een waar toegepast dessin een gemeenschapsmerk kan vormen voorzover het geschikt is om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden.

43. Het heeft dus geenszins geoordeeld, dat een teken bestaande uit een op het oppervlak van een waar toegepast dessin niet kan worden ingeschreven.

44. Bijgevolg steunt het betoog, dat indien een vorm kan worden ingeschreven, ook een merk als hier in geding moet kunnen worden ingeschreven, op een onjuist uitgangspunt. Alleen al om deze reden is dit betoog kennelijk ongegrond.

45. Het derde onderdeel van het middel moet derhalve worden afgewezen.

Het vierde onderdeel

Argumenten van partijen

46. Glaverbel verwijt het Gerecht dat het in punt 32 van het bestreden arrest verklaringen van consumenten die uitlatingen bevatten zoals "wanneer ik glas met het betrokken dessin zie, weet ik dat het van een bepaalde fabrikant afkomstig is", heeft gepasseerd als verband houdende met de maatstaf voor door gebruik verkregen onderscheidend vermogen. Ook al heeft zij deze verklaringen aan het Bureau overgelegd in het kader van haar aanvraag krachtens artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94, teneinde aan te tonen dat het teken onderscheidend vermogen had gekregen door het intensieve gebruik ervan, dit wil nog niet zeggen dat het Gerecht ze buiten beschouwing mag laten bij de beoordeling van haar aanvraag krachtens artikel 7, lid 1, sub b, van dezelfde verordening. Het op de aangehaalde uitlating gebaseerde argument is namelijk aangevoerd tot staving van haar aanvraag krachtens deze laatste bepaling. Deze uitlating bevatte geen enkel aanknopingspunt dat de betrokken persoon op de hoogte was van het uitgebreide gebruik van de betrokken glasplaten. Integendeel, zij weerspiegelde enkel de mening van de consument dat de glasplaten onderscheidend vermogen hebben.

47. Het Bureau betoogt dat:

- het de door Glaverbel genoemde verklaringen weliswaar niet uitvoerig heeft onderzocht of vergeleken, doch dat deze stukken, die bij de inschrijvingsaanvraag waren gevoegd, in hogere voorziening niet kunnen worden toegelaten, omdat zij niet reeds in een eerder stadium van de procedure zijn overgelegd;

- het Gerecht hoe dan ook rekening heeft gehouden met de verklaringen van vaklui in de betrokken stukken en heeft geconcludeerd dat deze verklaringen niet konden afdoen aan zijn beoordeling van de algemene perceptie van de consument van het op het glas aangebrachte dessin, te meer niet omdat de doelgroep niet kon worden geacht louter uit vaklui te bestaan.

Beoordeling door het Hof

48. In tegenstelling tot wat het Bureau stelt, zijn de door Glaverbel genoemde verklaringen, die als bijlage A 12 aan haar verzoekschrift in hogere voorziening zijn gehecht, wel degelijk aan het Gerecht voorgelegd, namelijk als bijlage A 7 bij het verzoekschrift. De tegen de productie van de betrokken stukken opgeworpen exceptie treft derhalve geen doel.

49. Deze stukken omvatten een verklaring van een medewerker van Glaverbel alsmede vijftien andere verklaringen van vaklui in de glassector en vakjournalisten. Alle verklaringen komen er in wezen op neer, dat de betrokken personen zeggen een bepaald model glas onmiddellijk bij het zien van het litigieuze dessin te herkennen als glas van Glaverbel. Allen benadrukken dat zij met de waren bekend zijn geworden in het kader van de uitoefening van hun beroep. De meesten vermelden dat zij een lange prakijkervaring hebben en dat de waar met het litigieuze dessin geruime tijd op de markt is.

50. Gelet op deze stukken heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest:

- geoordeeld dat aan zijn conclusie betreffende het ontbreken van onderscheidend vermogen van het teken niet wordt afgedaan door het betoog van Glaverbel, dat de consument dit teken kan identificeren omdat haar waren al heel lang in de handel zijn, en het niet mogelijk is dat vaklui de aldus bedrukte waren niet als van Glaverbel afkomstig herkennen;

- en vervolgens nog opgemerkt dat het betrokken betoog een analyse van door gebruik verkregen onderscheidend vermogen betrof in plaats van een analyse van het onderscheidend vermogen dat het aangevraagde dessin van huis uit heeft, en dat het voor de betrokken waren relevante publiek niet uitsluitend werd gevormd door de vaklui in de bouwsector en de glasindustrie.

51. Uit deze motivering, de inhoud van de verklaringen en de hoedanigheid van degenen waarvan ze afkomstig zijn, blijkt dat het Gerecht, anders dan Glaverbel stelt, de betrokken stukken niet heeft gepasseerd dan na ze te hebben onderzocht, en evenmin op de enkele formele grond dat zij waren overgelegd ter onderbouwing van een inschrijvingsaanvraag op basis van door gebruik verkregen onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94.

52. Derhalve is de grief van Glaverbel kennelijk ongegrond.

53. Voorzover het onderzochte onderdeel van het middel mede de grief omvat, dat het Gerecht ten onrechte niet uit de inhoud van de overgelegde verklaringen heeft afgeleid dat de declaranten bevestigden dat het litigieuze dessin van huis uit onderscheidend vermogen heeft in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, volstaat de vaststelling dat een dergelijke grief zich keert tegen een feitelijk oordeel en derhalve, bij gebreke van bewijs van een onjuiste opvatting van de geproduceerde bewijsstukken, in hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is.

54. Hieruit volgt dat ook het vierde onderdeel van het middel moet worden afgewezen.

55. Aangezien geen van de vier onderdelen van het middel doel treft, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

56. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien Glaverbel in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Bureau in de kosten van dit geding te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Glaverbel SA wordt in de kosten van dit geding verwezen.

Luxemburg, 28 juni 2004.