Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 13 december 2004.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 13 december 2004.

Samenvatting

1. Ambtenaren - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Voorwaarden - Geen gewone verblijfplaats en voornaamste beroepsbezigheid in standplaats gedurende referentieperiode - Begrip

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1)

2. Ambtenaren - Bezoldiging - Toekenning van in bijlage VII bij Statuut bedoelde toelagen en vergoedingen - Gebonden bevoegdheid van bevoegd gezag - Omvang van rechterlijke toetsing

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, 5, 7, 9 en 10)

3. Ambtenaren - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Voorwaarden - Onderscheid tussen situaties voortvloeiende uit diensten vervuld voor staat of internationale organisatie en die voortvloeiende uit diensten vervuld in kader van terbeschikkingstelling door particuliere instelling - Schending van beginsel van gelijke behandeling - Geen

1. Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut moet aldus worden uitgelegd dat het als voornaamste criterium voor het recht op de ontheemdingstoelage de gewone verblijfplaats van de ambtenaar vóór zijn indiensttreding aanhoudt.

Onder gewone verblijfplaats moet worden verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, met dien verstande dat voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn.

Elke uitlegging die een ambtenaar die slechts gedurende een gedeelte van de referentieperiode zijn gewone verblijfplaats heeft gehad of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in het land van zijn toekomstige standplaats, van het recht op de ontheemdingstoelage zou uitsluiten, zou ingaan tegen de bestaansreden van die toelage, namelijk het compenseren van de bijzondere lasten en nadelen die voortvloeien uit de permanente uitoefening van een ambt in een land waarmee de ambtenaar vóór zijn indiensttreding geen duurzame band heeft gevestigd.

(cf. punten 53, 54 en 70)

Referentie: Hof 15 september 1994, Magdalena Fernández/Commissie, C-452/93 P, Jurispr. blz. I-4295, punt 22; Gerecht 8 april 1992, Costacurta Gelabert/Commissie, T-18/91, Jurispr. blz. II-1655, punt 42, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 14 december 1995, Diamantaras/Commissie, T-72/94, JurAmbt. blz. I-A-285 en II-865, punt 48; Gerecht 28 september 1999, J/Commissie, T-28/98, JurAmbt. blz. I-A-185 en II-973, punt 32

2. De bepalingen van bijlage VII bij het Statuut verlenen het tot aanstelling bevoegd gezag geen enkele discretionaire bevoegdheid om de daarin bedoelde toelagen of vergoedingen al dan niet toe te kennen, maar verlenen hem een gebonden bevoegdheid in die zin dat uit de dwingende bewoordingen van die bepalingen blijkt dat het gezag gehouden is de betrokken toelage of vergoeding toe te kennen wanneer het vaststelt dat aan de voorwaarden van de betrokken bepaling is voldaan. Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter, wanneer hij de door het bevoegd gezag vastgestelde feiten en de kwalificatie van die feiten onderzoekt teneinde te beoordelen, of is voldaan aan de voorwaarden waarvan de toekenning van die toelagen en vergoedingen afhangt, een volledige rechterlijke toetsing uitoefent.

(cf. punt 118)

Referentie: Gerecht 21 oktober 2003, Birkhoff/Commissie, T-302/01, JurAmbt. blz. I-A-245 en II-1185, punt 38

3. Voorzover de vaststelling van de voorwaarden die recht geven op de ontheemdingstoelage onder de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door de gemeenschapsinstellingen valt, wordt het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie alleen geschonden wanneer artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII een onderscheid zou maken dat op willekeur berust of kennelijk niet spoort met het doel ervan, namelijk de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die voortvloeien uit de permanente uitoefening van een ambt in een land waarmee de ambtenaar vóór zijn indiensttreding geen duurzame band heeft gevestigd.

Onderscheid tussen situaties die het gevolg zijn van voor een staat of internationale organisatie vervulde diensten enerzijds en van diensten die een gedetacheerd functionaris voor een particuliere instelling heeft vervuld anderzijds, kan ten opzichte van dat doel niet als willekeurig of kennelijk inadequaat worden aangemerkt. De in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII voorziene uitzondering ten behoeve van de ambtenaar die gedurende de referentieperiode in het land van tewerkstelling heeft gewoond uit hoofde van een dienstverband met een andere staat of een internationale organisatie, vindt immers juist haar bestaansreden in het feit dat die ambtenaar in dergelijke omstandigheden niet kan worden geacht een duurzame band met het land van tewerkstelling te hebben opgebouwd. De omstandigheid dat de categorieën van artikel 4 van bijlage VII in grensgevallen ongetwijfeld kunnen leiden tot situaties waarin ambtenaren de ontheemdingstoelage wordt onthouden ofschoon zij zich bevinden in omstandigheden welke die bedoeld in dat artikel benaderen, wil evenwel niet zeggen dat de bepalingen van dit artikel een willekeurig onderscheid maken. De keuze van de wetgever om het vermoeden van het ontbreken van duurzame banden te beperken tot situaties voortvloeiende uit diensten die voor een andere staat of een internationale organisatie zijn vervuld, kan dus niet als een dergelijk onderscheid worden aangemerkt.

(cf. punten 124-126)

Referentie: Hof 15 januari 1981, Vutera/Commissie, 1322/79, Jurispr. blz. 127, punten 8 en 9; Diamantaras/Commissie, reeds aangehaald, punt 48; Gerecht 30 september 1998, Busacca e.a./Rekenkamer, T-164/97, JurAmbt. blz. I-A-565 en II-1699, punten 48 en 49; J/Commissie, reeds aangehaald, punt 32; Gerecht 8 januari 2003, Hirsch e.a./ECB, T-94/01, T-152/01 en T-286/01, JurAmbt. blz. I-A-1 en II-27, punt 51