Gerechtshof EU 21-12-2010 ECLI:EU:T:2010:559
Gerechtshof EU 21-12-2010 ECLI:EU:T:2010:559
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof EU
- Datum uitspraak
- 21 december 2010
Uitspraak
Beschikking van het Gerecht (Derde kamer)
21 december 2010(*)
In zaak T-34/02 DEP,
Le Levant 015 EURL, gevestigd te Parijs (Frankrijk),
Le Levant 271 EURL, gevestigd te Parijs,
A, gevestigd te Parijs,
B, wonende te Versailles (Frankrijk), en de 255 andere verzoekers waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen,
vertegenwoordigd door P. Kirch, advocaat,
verzoekers, tegenEuropese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky als gemachtigde,
verweerster,
geeft HET GERECHT (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, O. Czúcz en I. Labucka (rapporteur), rechters,
griffier: E. Coulon,
de navolgende
Beschikking
Feiten, procesverloop en conclusies van partijen
1 Op 9 december 1996 heeft A de maritieme mede-eigendom van het passagiersschip Le Levant gecreëerd, verdeeld in 740 mede-eigendomsrechten of „scheepsaandelen”. In de loop van 1997 hebben natuurlijke personen ieder een eenpersoonsonderneming met beperkte aansprakelijkheid („entreprise unipersonnelle à responsabilité limitée” — EURL) opgericht waaraan de scheepsaandelen door A zijn verkocht in het kader van een openbaar aanbod.
2 De investeerders hadden er belang bij om aan dit project mee te doen, daar zij de kosten van de gedane investering (financieringsrente) en de aan de verwerving en het bezit verbonden lasten (aflossingen) alsook de eventuele exploitatietekorten van hun belastbaar inkomen konden aftrekken.
3 Op 25 juli 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen beschikking 2001/882/EG vastgesteld betreffende door Frankrijk verstrekte staatssteun in de vorm van ontwikkelingshulp ten behoeve van het passagiersschip „Le Levant” dat gebouwd is door Alstom Leroux Naval en in Saint-Pierre en Miquelon wordt geëxploiteerd (hierna: „bestreden beschikking”). Deze beschikking is op 12 december 2001 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB L 327, blz. 37).
4 In de bestreden beschikking geeft de Commissie aan de betrokken steun te hebben onderzocht in het licht van de bepalingen van artikel 4, lid 7, van richtlijn 90/684/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 380, blz. 27), „aangezien het g[ing] om met scheepsbouw verbonden steun die in 1996 werd toegekend als ontwikkelingshulp in het kader van een in 1992 goedgekeurde steunregeling [Franse wet van 11 juli 1986 (wet nr. 86-824 strekkende tot financiële rectificatiewet voor 1986, JORF van 12 juli 1986, blz. 8688), de zogenoemde ‚wet Pons’]” (punt 16).
5 De Commissie heeft in de bestreden beschikking eveneens gepreciseerd dat zij er bij dit onderzoek vanuit was gegaan dat de betrokken verrichting geen daadwerkelijke „ontwikkelingscomponent” bevatte in de zin van het arrest van het Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Commissie (C-400/92, Jurispr. blz. I-4701), gelet op het feit dat daaruit onvoldoende economische en sociale voordelen voor Saint-Pierre en Miquelon (Frankrijk) voortvloeiden (punten 20 en 22-33).
6 In artikel 1 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de ontwikkelingshulp voor het passagiersschip Le Levant uiteindelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard.
7 Op 20 februari 2002 hebben EURL Le Levant 001 alsook andere EURL en natuurlijke personen bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.
8 Op verzoek van de Commissie is de behandeling van het hoofdgeding geschorst tot de uitspraak van het Hof in zaak C-394/01, Frankrijk/Commissie. In die zaak is uitspraak gedaan bij arrest van 3 oktober 2002. Na de terechtzitting op 27 september 2005 is de bestreden beschikking nietig verklaard bij arrest van het Gerecht van 22 februari 2006, Le Levant 001 e.a./Commissie (T-34/02, Jurispr. blz. II-267). Bij dit arrest heeft het Gerecht de Commissie ook verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekers in het hoofdgeding, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.
9 Na briefwisseling tussen de Commissie en A enerzijds en de Commissie en de raadsman van verzoekers anderzijds, heeft de Commissie de raadsman van verzoekers bij brief van 29 november 2007 op de hoogte gebracht van haar weigering tot betaling van het bedrag van 509 561,71 EUR dat werd gevorderd ter zake van kosten en honoraria voor de verdediging van hun belangen in het hoofdgeding, op grond dat A, die alle kosten had betaald, geen partij in het hoofdgeding was.
10 Bij op 31 juli 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers krachtens artikel 92, lid 1, van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht het onderhavige verzoek om begroting van de kosten ingediend. Zij verzoeken het Gerecht om overeenkomstig deze bepaling het bedrag van de invorderbare kosten vast te stellen op 509 561,71 EUR, vermeerderd met rente.
11 Bij op 11 november 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft de Commissie haar opmerkingen over dit verzoek ingediend. Zij verzoekt het Gerecht, het onderhavige verzoek om begroting van de kosten niet-ontvankelijk te verklaren wat A betreft, en het totale aan verzoekende partijen in het hoofdgeding terug te betalen bedrag vast te stellen op 0 EUR.
In rechte
Argumenten van partijen
12 Volgens verzoekers moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid volgens welke A, die geen partij in het hoofdgeding was, geen terugbetaling van de kosten kan vorderen, worden afgewezen.
13 Verzoekers stellen tevens dat het door hen gevorderde bedrag van 509 561,71 EUR, vermeerderd met rente, betrekking heeft op de periode tussen 1 augustus 2001, de datum waarop zij van de bestreden beschikking in kennis zijn gesteld, en 27 september 2005, de datum van de laatste terechtzitting voor het Gerecht. Dit bedrag omvat de kosten met betrekking tot de procedure in kort geding en de niet terugvorderbare belasting over de toegevoegde waarde.
14 Verzoekers wijzen erop dat „de erelonen en kosten overeenkomstig de rechtspraak van het Hof enkel betrekking hebben op het advocatenkantoor M, dat verzoekers voor het Gerecht vertegenwoordigde, met uitsluiting van elke andere raadsman, advocaat C.-N. van het kantoor AO daaronder begrepen”.
15 De Commissie is primair van mening dat het door A ingediende verzoek om begroting van de kosten niet-ontvankelijk is. De vraag van de kostenvergoeding vormt een bijkomend aspect van het hoofdgeding en uit de bewoordingen van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering volgt als zodanig dat enkel partijen in het hoofdgeding terugbetaling van de kosten kunnen vorderen en dat de door partijen gemaakte kosten uitsluitend aan partijen in het hoofdgeding kunnen worden terugbetaald.
16 Wat het argument van A betreft dat zij een verzoekende partij in het hoofdgeding was wegens haar hoedanigheid van enige vennoot van de EURL Le Levant 132, brengt de Commissie in herinnering dat een EURL een bijzondere vorm is van de door wet nr. 85-697 van 11 juli 1985 ingestelde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die tot doel heeft de risico’s waaraan een alleen handelende persoon blootstaat te beperken. Bovendien is een EURL een rechtspersoon met een volkomen eigen rechtspersoonlijkheid.
17 De Commissie wijst erop dat in het hoofdgeding weliswaar 259 natuurlijke personen als verzoekende partij optraden, maar dat zij dit in eigen naam deden. Volgens haar vloeit de hoedanigheid van verzoekende partij niet voort uit het feit dat deze personen de enige vennoot waren van een EURL — zelf ook verzoekster — die een scheepsaandeel van het passagiersschip Le Levant hadden verkregen, maar wel uit de expliciete wilsuiting van elk van deze personen. A heeft evenwel voordat de vraag van de kostenvergoeding werd besproken, nooit te kennen geven dat zij in deze zaak op eigen naam als verzoekende partij wenste op te treden. Gelet op de autonomie van rechtspersonen kan de hoedanigheid van verzoekende partij in het hoofdgeding in casu niet worden uitgebreid tot A, enkel op grond dat zij de enige vennoot van de EURL Le Levant 132 was.
18 Met betrekking tot verzoekers’ argument dat A het enige lid was van de door de bestreden beschikking geraakte „gemeenschap van belanghebbende personen” die de procedure tot een goed einde kon brengen, stelt de Commissie dat een gezamenlijk optreden en de keuze voor één enkele raadsman verzoekers’ taak weliswaar aanzienlijk verlichtte, maar dat alle door verzoekende partijen aangevoerde moeilijkheden door A zelf konden worden opgelost. A had zich immers ertoe kunnen beperken de particuliere investeerders te verenigen met behoud van hun anonimiteit. Zij had hun eveneens de noodzakelijke informatie betreffende de betrokken verrichting kunnen bezorgen en de investeerders de voor hun verdediging noodzakelijke middelen kunnen voorschieten.
19 Verder betoogt de Commissie dat de EURL die een scheepsaandeel van het passagiersschip Le Levant hadden gekocht, rechtspersoonlijkheid hadden en dus in rechte konden optreden, hetgeen zij overigens hebben gedaan. Evenzo konden hun vennoten-natuurlijke personen beroep tegen de bestreden beschikking instellen, hetgeen overigens een groot aantal van hen ook heeft gedaan.
20 De Commissie merkt op dat A zich vanaf het begin volkomen bewust was van de gevaren die de betrokken verrichting tegen de achtergrond van op het gebied van staatssteun geldende voorschriften kon meebrengen, maar dat zij de „particuliere investeerders” niettemin heeft opgeroepen om het vaartuig als mede-eigenaars te exploiteren. A had in de context van het hoofdgeding dus specifieke belangen — andere dan die van de verzoekende investeerders — die verband hielden met de verbintenissen die zij jegens deze „particuliere investeerders” was aangegaan (met name de verplichting tot terugkoop van de EURL die een scheepsaandeel van het passagiersschip Le Levant hadden gekocht, aan het einde van de betrokken verrichting en tegen een vaste prijs).
21 De Commissie preciseert ook dat A, die zich op de structuur van de betrokken verrichting lijkt te willen beroepen, zelf het juridische en financiële schema van deze verrichting heeft bedacht en een tactische keuze heeft gemaakt betreffende de manier waarop zij aan het hoofdgeding wilde deelnemen
22 Ten slotte wijst de Commissie erop dat verzoekende partijen in het hoofdgeding geen kosten gemaakt die niet door A zijn betaald. Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt dat alle ereloonnota’s die bij de Commissie zijn ingediend en in het kader van het onderhavige verzoek aan het Gerecht zijn overgelegd, aan A waren gericht. Deze laatste heeft alle kosten en erelonen definitief voor haar rekening genomen, en verzoekende partijen in het hoofdgeding zijn voor hun verdediging geen schulden jegens haar aangegaan. Zij zijn in geen enkel opzicht schuldenaars van deze kosten en erelonen. Bijgevolg kunnen verzoekende partijen in het hoofdgeding geen terugbetaling daarvan vorderen van de Commissie.
23 Subsidiair betoogt de Commissie dat het bedrag van 509 561,71 EUR kennelijk hoger is dan hetgeen voor de verdediging van verzoekers in het hoofdgeding gerechtvaardigd is, rekening houdend — overeenkomstig de rechtspraak van het Gerecht — met het voorwerp en de aard van het geding, met het belang ervan vanuit het oogpunt van het recht van de Unie, alsook met de moeilijkheden van de zaak. Dit bedrag omvat met name kosten die niet invorderbaar zijn in de zin van artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering.
Beoordeling door het Gerecht
24 Volgens artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, in geval van geschil over de invorderbare kosten, op verzoek van de belanghebbende partij bij een niet voor hogere voorziening vatbare beschikking, na kennis te hebben genomen van de opmerkingen van de wederpartij.
Ontvankelijkheid
25 Volgens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering worden als invorderbare kosten aangemerkt, „de door de partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat”. Uit deze bepaling volgt dat de invorderbare kosten zijn beperkt tot enerzijds de kosten die in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt en anderzijds de daartoe noodzakelijke kosten (zie beschikking Gerecht van 28 juni 2004, Airtours/Commissie, T-342/99 DEP, Jurispr. blz. II-1785, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Voorts is geoordeeld dat het begrip „door de partijen gemaakte kosten” betrekking heeft op de kosten die voor partijen voortvloeien uit de procedure waaraan zij hebben deelgenomen. Dit begrip ziet dus niet enkel op de daadwerkelijk door partijen gemaakte kosten. Aldus zijn invorderbaar de voor de procedure voor het Gerecht gemaakte kosten die daartoe noodzakelijk zijn, ook al zijn zij in werkelijkheid betaald door iemand die geen partij was in het geding, zoals in casu A (zie in die zin beschikking Gerecht van 2 maart 2009, Fries Guggenheim/Cedefop, T-373/04 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).
27 In casu heeft de Commissie niet rechtens genoegzaam aangetoond dat de belangen van A op dit punt verschilden van die van de natuurlijke en rechtspersonen die partij waren in het hoofdgeding, en dat de onderhavige situatie bijgevolg mogelijkerwijs verschilde van die welke aanleiding heeft gegeven tot de voornoemde beschikking Fries Guggenheim/Cedefop.
28 Bijgevolg dienen de argumenten van de Commissie betreffende de ontvankelijkheid van het verzoek om begroting van de kosten voor zover dit is ingediend door verzoekende partijen die eveneens partijen in het hoofdgeding waren, te worden afgewezen.
29 Vastgesteld moet daarentegen worden dat de door A als bewijs van haar hoedanigheid van partij in het hoofdgeding aangevoerde argumenten dienen te worden verworpen. Om te beginnen dient de hoedanigheid van enige vennoot van een EURL die een verzoekende partij in het hoofdgeding was, te worden beoordeeld op basis van de bijzonderheden van het vennootschapsrecht dat op deze rechtspersoon van toepassing is. De juridische autonomie van deze EURL staat in de weg aan de gelijkstelling van de enige vennoot met de rechtspersoon die in casu het hoofdberoep heeft ingesteld. Verder belet het feit dat deze laatste — volgens A — het enige lid was van de door de bestreden beschikking geraakte „gemeenschap van belanghebbende personen” die in staat was om „de particuliere investeerders tegen [deze] beschikking te verenigen”, de rechtspersoon in kwestie geenszins om in eigen naam aan het hoofdgeding deel te nemen en maakt deze omstandigheid deel uit van de praktische voorwaarden inzake de financiering van het optreden in rechte, die in casu geen enkele weerslag op de hoedanigheid van partij in het hoofdgeding heeft.
Ten gronde
30 Enkel de voor de procedure gemaakte noodzakelijke kosten kunnen worden teruggevorderd (zie punt 25 supra).
31 Ook al wordt vóór de fase in rechte in het algemeen omvangrijk juridisch werk verricht, neemt dit volgens de rechtspraak bovendien niet weg dat met „procedure” in artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering alleen de procedure voor het Gerecht — en niet de precontentieuze fase — wordt bedoeld. Dit blijkt met name uit artikel 90 van dit reglement, waar sprake is van „de procedure voor het Gerecht” (beschikking Gerecht van 24 januari 2002, Groupe Origny/Commissie, T-38/95 DEP, Jurispr. blz. II-217, punt 29).
32 Het verzoek van verzoekers dient dus te worden afgewezen voor zover het strekt tot terugbetaling van de kosten betreffende de periode die de fase in rechte voorafgaat, met name de tussenkomst van de advocaten bij de Commissie.
33 Evenzo moet het verzoek van verzoekers worden afgewezen voor zover het strekt tot terugvordering van de Commissie van de kosten betreffende de periode waarin geen enkele proceshandeling is vastgesteld. Voor deze periode houden de door verzoekers gemaakte kosten immers geen rechtstreeks verband met het optreden van hun advocaat voor het Gerecht, zodat deze kosten niet kunnen worden beschouwd als in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten in de zin van artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin beschikking Gerecht van 27 november 2000, Elder/Commissie, T-78/99 DEP, Jurispr. blz. II-3717, punt 17, en beschikking Groupe Origny/Commissie, reeds aangehaald, punt 31).
34 In dit verband moet worden geconstateerd dat geen enkele proceshandeling is verricht tussen 30 april 2002, de datum van de beschikking waarbij de president van de Vijfde kamer de behandeling van het hoofdgeding heeft geschorst totdat het Hof definitief uitspraak had gedaan in zaak C-394/01, en 3 oktober 2002, de datum van het arrest van het Hof in zaak C-394/01 enerzijds, en na de terechtzitting het hoofdgeding, die heeft plaatsgevonden op 27 september 2005, anderzijds. Wel moeten de kosten die verband houden met de procedure in kort geding voor het Gerecht tussen 23 april en 13 juni 2002 tot de terugvorderbare kosten worden gerekend, ook al was de behandeling van het hoofdgeding toen geschorst.
35 Bovendien moet het verzoek van verzoekers worden afgewezen voor zover het strekt tot terugbetaling door de Commissie van de kosten die verband houden met de voorbereiding van het instellen van beroep bij een nationale rechterlijke instantie.
36 Ook dient het verzoek van verzoekers te worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de kosten van de in bijlage 8 bij het verzoekschrift opgenomen rekeningen, die met geen enkele proceshandeling in het hoofdgeding kunnen worden aangeknoopt. Deze kosten kunnen immers niet worden beschouwd als in verband met het hoofdgeding gemaakte noodzakelijke kosten.
37 Wat ten slotte de andere kosten betreft waarvan verzoekers terugbetaling vorderen, dient eraan te worden herinnerd dat de rechter van de Unie volgens vaste rechtspraak niet de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria kan vaststellen, maar dient te bepalen tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. Bijgevolg hoeft het Gerecht, indien het uitspraak doet over een verzoek om begroting van de kosten, geen rekening te houden met een nationaal tarief van advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden (zie beschikking Airtours/Commissie, reeds aangehaald, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Het is eveneens vaste rechtspraak dat het Gerecht — bij gebreke van een tariefregeling in het recht van de Unie — de gegevens van de zaak vrijelijk dient te beoordelen, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan voor het recht van de Unie, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen (zie beschikking Airtours/Commissie, reeds aangehaald, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Op basis van deze criteria dient het bedrag van de in casu invorderbare kosten te worden vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de volgende beoordelingsfactoren.
Voorwerp en aard van het geding en het belang ervan vanuit het oogpunt van het recht van de Unie en de moeilijkheden van de zaak
40 Opgemerkt zij dat het hoofdgeding betrekking had op vernietiging van een door de Commissie op het gebied van staatssteun gegeven beschikking. In dit geding is geen enkele nieuwe rechtsvraag aan de orde gesteld en de opgeworpen vragen waren noch rechtens noch feitelijk dermate ingewikkeld dat zij tot een gedetailleerd onderzoek van de wetgeving of tot specifieke onderzoekingen noopten. Gelet op voornoemde criteria moet dan worden ook worden geconstateerd dat het hoofdgeding niet rechtvaardigde dat verzoekers’ advocaten hieraan veel werk besteedden.
Economisch belang van het geding voor partijen
41 Vastgesteld moet worden dat het hoofdgeding weliswaar een bepaald economisch belang had voor verzoekers die het betrokken belastingvoordeel hadden genoten, maar dat dit economisch belang niet als zeer groot kan worden beschouwd. De steun in kwestie, ten bedrage van 11,9 miljoen EUR, werd immers verdeeld over een groot aantal investeerders, waardoor de respectieve economische belangen van verzoekers evenzeer werden verminderd. Het ging voor partijen in deze zaak dus niet om een wezenlijk economisch belang.
Omvang van het geleverde werk
42 Wat de beoordeling betreft van de werklast die de contentieuze procedure heeft kunnen veroorzaken, dient de rechter van de Unie het werk in aanmerking te nemen dat objectief gezien noodzakelijk was voor de gehele gerechtelijke procedure (zie beschikking Airtours/Commissie, reeds aangehaald, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43 Wanneer de advocaten van een partij haar evenwel reeds hebben bijgestaan tijdens procedures of stappen voordat de zaak aan de rechter wordt voorgelegd, moet eveneens rekening worden gehouden met het feit dat die advocaten daardoor reeds bekend zijn met voor het geding relevante elementen, hetgeen hun werk vergemakkelijkt en de voor de contentieuze procedure benodigde voorbereidingstijd verkort (beschikking Gerecht van 13 januari 2006, IPK-München/Commissie, T-331/94 DEP, Jurispr. blz. II-51, punt 59).
44 Het feit dat het om een groot aantal verzoekers gaat, doet in beginsel niet af aan deze vaststelling, aangezien alle handelingen die in dat geval moeten worden verricht, formeel en gestandaardiseerd zijn en geen invloed hebben op de juridische draagwijdte van de zaak.
45 Aangezien A — die aan de oorsprong van de betrokken verrichting lag — alle relevante informatie aan de in het hoofdgeding opgetreden advocaten heeft kunnen doen toekomen, hebben deze laatste hun diensten dus met een grotere doeltreffendheid en snelheid kunnen aanbieden. Hierdoor is hun werk hoe dan ook — althans voor een gedeelte — vergemakkelijkt en is de voor hun opmerkingen over het aangevoerde verweer benodigde voorbereidingstijd verkort (beschikking van 6 maart 2003, Nan Ya Plastics en Far Eastern Textiles/Raad, T-226/00 DEP en T-227/00 DEP, Jurispr. blz. II-685, punt 42, en beschikking Airtours/Commissie, reeds aangehaald, punt 29).
46 Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat het verzoekende partijen in casu vrijstond om de verdediging van hun belangen tezelfdertijd aan meerdere advocaten toe te vertrouwen, teneinde over de diensten van advocaten met een grote ervaring te kunnen beschikken, maar dat voornamelijk rekening gehouden moet worden met het totale aantal arbeidsuren dat objectief gezien voor de contentieuze procedure noodzakelijk kan worden geacht, ongeacht het aantal advocaten waarover de verrichte diensten zijn verdeeld (beschikking Gerecht van 30 oktober 1998, Kaysersberg/Commissie, T-290/94 DEP, Jurispr. blz. II-4105, punt 20).
47 Uit de gedetailleerde rekeningen die bij het onderhavige verzoek om begroting van de kosten zijn gevoegd, blijkt dat het totale aantal arbeidsuren waarvan terugbetaling wordt gevorderd, ongeveer 1 889 uur bedraagt, tegen een gewogen gemiddeld uurtarief van 240 EUR.
48 Ook al kunnen deze arbeidsuren boekhoudkundig gezien gerechtvaardigd lijken, dient het Gerecht evenwel rekening te houden met het in punt 25 supra in herinnering gebrachte criterium, namelijk de vraag of deze arbeidsuren objectief gezien noodzakelijk waren.
49 In de eerste plaats moet, zoals in punt 34 supra is aangegeven, terugbetaling worden uitgesloten van kosten die geen betrekking hebben op de fase van de procedure voor het Gerecht, dat wil zeggen de honoraria voor de periode van 13 juni tot en met 4 oktober 2002. Ook moeten de honoraria betreffende de periode van 20 maart 2003 tot en met 22 oktober 2004 worden uitgesloten. Deze kosten zien blijkens het dossier immers niet op een fase van de procedure voor het Gerecht.
50 In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat uit het gedetailleerde overzicht van de arbeidsuren blijkt dat sommige taken geen rechtstreeks verband hielden met de voorbereiding van het hoofdberoep bij het Gerecht. Dit geldt inzonderheid voor de uren waarin een beroep bij een nationale rechterlijke instantie is voorbereid (zie punt 35 supra).
51 In de derde plaats heeft de verdeling tussen verschillende advocaten van het ter voorbereiding van de memories geleverde werk noodzakelijkerwijs tot een bepaalde verdubbeling van de geleverde inspanningen geleid (zie in die zin beschikking Gerecht van 8 oktober 2008, CDA Datenträger Albrechts/Commissie, T-324/00 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 91), zodat het Gerecht niet alle gevorderde arbeidsuren kan aanvaarden.
52 Bovendien zijn blijkens de ereloonnota’s in het hoofdgeding vier opeenvolgende ontwerpen van verzoekschrift en van repliek opgesteld. De honoraria voor het opstellen van verschillende achtereenvolgende ontwerpen kunnen echter niet als strikt noodzakelijk voor de procedure voor het Gerecht worden beschouwd, en de terugbetaling ervan is dan ook niet gerechtvaardigd.
53 Evenzo overschrijden de tijd die is besteed aan het opstellen van het verzoekschrift tot vernietiging en van het verzoek in kort geding — meer dan 1 000 uur — en de tijd die is besteed aan het opstellen van de repliek — meer dan 450 uur — aanzienlijk hetgeen als daartoe noodzakelijk kan worden beschouwd.
54 In de vierde plaats is het Gerecht van oordeel dat het voor de diensten van de geassocieerde advocaat, K., gevorderde uurloon, te weten 380 à 400 EUR, ruimschoots meer bedraagt dan het bedrag dat passend kan worden geacht als vergoeding voor diensten van een bijzonder ervaren beroepsbeoefenaar die in staat is om zeer efficiënt en snel te werken (zie in die zin beschikking Gerecht van 13 februari 2008, Verizon Business Global/Commissie, T-310/00 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44). Bovendien betekent het in aanmerking nemen van een dergelijk beroepsniveau ook dat het totale aantal voor de contentieuze procedure noodzakelijke arbeidsuren noodzakelijkerwijs restrictief wordt beoordeeld (zie beschikking Gerecht van 17 oktober 2008, Infront WM/Commissie, T-33/01 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55 Gelet op een en ander dient de totale arbeidstijd van de advocaten van verzoekende partijen in het hoofdgeding die met het oog op hun vertegenwoordiging tijdens de gerechtelijke fase objectief noodzakelijk was, te worden vastgesteld op 600 uur.
56 Rekening houdend met deze elementen kan de in het onderhavige verzoek om begroting van de kosten vermelde kostprijs van 509 561,71 EUR objectief gezien niet noodzakelijk worden geacht voor het hoofdgeding.
57 In die omstandigheden is het passend om het bedrag van de honoraria die invorderbaar zijn als door de verzoekende partijen in verband met het hoofdgeding gemaakte noodzakelijke kosten, vast te stellen op 144 000 EUR.
58 Voorts dienen de kosten uit hoofde van diverse uitgaven voor de procedure bij het Gerecht, zoals verplaatsingskosten en kosten voor fotokopieën, te worden vastgesteld op 2 000 EUR.
59 Gelet op alle voorgaande overwegingen is het billijk om het bedrag van de kosten die de verzoekende partijen in het hoofdgeding kunnen terugvorderen met het oog op terugbetaling aan A van de voor hun verdediging in de zaak T-34/02 gemaakte kosten, vast te stellen op 146 000 EUR.
HET GERECHT (Derde kamer),
beschikt:
Het totaalbedrag van de kosten die de Europese Commissie moet terugbetalen aan verzoekende partijen, voor zover zij partij waren in het hoofdgeding, wordt vastgesteld op 146 000 EUR.
Luxemburg, 21 december 2010.
De griffier
De president
E. Coulon
M. Jaeger