Home

Conclusie van advocaat-generaal Léger van 12 mei 2005.

Conclusie van advocaat-generaal Léger van 12 mei 2005.

1. Met dit beroep verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs.(2)

2. Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie een aantal grieven aan die betrekking hebben op de vereiste minimumleeftijd voor de toegang tot het besturen van sommige voertuigen, de mogelijkheid om andere voertuigen te besturen dan die waarvoor een rijbewijs werd verkregen en de procedure voor de registratie en inwisseling van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen.(3)

I - Rechtskader

A - De gemeenschapsregeling

3. Een eerste aanzet tot harmonisatie van de afgifte en het gebruik van rijbewijzen is gegeven door de vaststelling van de eerste richtlijn 80/1263/EEG van de Raad van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs.(4) Deze was bedoeld om bij te dragen tot de verhoging van de veiligheid van het wegverkeer en om het verkeer te vergemakkelijken van personen die zich vestigen in een andere lidstaat dan die waar zij een rijexamen hebben afgelegd of die zich binnen de Europese Economische Gemeenschap verplaatsen.

4. Met het oog hierop heeft richtlijn 80/1263 bepaalde nationale regels, onder meer met betrekking tot de afgifte van rijbewijzen en de voorwaarden voor de geldigheid ervan, geharmoniseerd. De richtlijn heeft een Europees model van het rijbewijs vastgesteld en heeft het beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen geformuleerd, evenals het beginsel van de inwisseling van rijbewijzen wanneer de houders hun verblijfplaats of plaats van arbeid van één lidstaat naar een andere overbrengen.

5. Richtlijn 80/1263 is ingetrokken bij richtlijn 91/439. Deze laatste vormt een verdere stap in de harmonisatie van de nationale bepalingen, in het bijzonder wat de voorwaarden voor de afgifte van rijbewijzen en de omvang van het hiermee verbonden beginsel van onderlinge erkenning betreft.

6. De afgifte van rijbewijzen is onder meer onderworpen aan vereisten inzake minimumleeftijd die verschillen naar gelang van de indeling van de te besturen voertuigen in de richtlijn.

7. Voor voertuigen van categorie A(5) formuleert artikel 6, lid 1, sub b, eerste streepje, eerste zin, van de richtlijn het beginsel dat de minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs voor voertuigen van deze categorie 18 jaar is. Hieraan wordt toegevoegd: "[.] voor het besturen van motorrijwielen met een vermogen van meer dan 25 kW of een vermogen/gewichtsverhouding van meer dan 0,16 kW/kg (of van motorrijwielen met zijspan met een vermogen/gewichtsverhouding van meer dan 0,16 kW/kg) is echter een rijervaring van ten minste twee jaar op minder zware motorrijwielen met rijbewijs A vereist".

8. De laatste zin van lid 1, sub b, eerste streepje, van dit artikel verduidelijkt: "Deze eis in verband met de rijervaring hoeft echter niet te worden gesteld aan kandidaten van 21 jaar en ouder die slagen voor een specifiek examen inzake rijvaardigheid en het rijgedrag." Artikel 6, lid 2, van de richtlijn bepaalt dat hoewel de lidstaten kunnen afwijken van de voor bepaalde categorieën [A, B en B + E (of B E)] vastgestelde minimumleeftijd en het desbetreffende rijbewijs kunnen afgeven vanaf 17 jaar, zij niet kunnen afwijken van de minimumleeftijd van artikel 6, lid 1, sub b, eerste streepje, laatste zin, van de richtlijn.

9. Voor voertuigen van de subcategorieën C 1(6), en C 1 + E (of C 1 E)(7) bepaalt artikel 6, lid 1, sub b, van de richtlijn dat de minimum leeftijd voor afgifte van het overeenkomstige rijbewijs 18 jaar is, onverminderd het bepaalde in verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer betreffende het besturen van deze voertuigen.(8)

10. Wanneer een rijbewijs is afgegeven, is de geldigheid ervan niet systematisch beperkt tot het besturen van de categorie van voertuigen waarvoor het is verkregen. Zo bepaalt artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn bijvoorbeeld dat het rijbewijs voor categorie C + E (of C E)(9) ook geldig is voor categorie D + E (of D E)(10), indien de houder reeds bevoegd is voor categorie D .(11)

11. Verder moet een rijbewijs dat is afgegeven in een lidstaat, worden erkend in de andere lidstaten. Dit beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen is in artikel 1, lid 2, van de richtlijn in de volgende algemene bewoordingen geformuleerd: "De door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden onderling erkend."

12. Wanneer de houder van een rijbewijs zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere lidstaat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, staat de richtlijn toe dat het gastland sommige bepalingen van zijn nationale regeling toepast op de houder van het rijbewijs.

13. Volgens artikel 1, lid 3, van de richtlijn geldt dit voor de nationale bepalingen inzake belastingen, de geldigheidsduur van het rijbewijs en het medisch onderzoek. Bij de toepassing van deze bepalingen kan de lidstaat van verblijf op het door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs de in verband met de administratie noodzakelijk vermeldingen aanbrengen. Bijlage I, punt 4, bij de richtlijn verduidelijkt dat deze vermeldingen, zoals die betreffende de op het grondgebied van het gastland begane zware overtredingen, door laatstgenoemde op het rijbewijs kunnen worden aangebracht mits hij die vermeldingen ook opneemt op de rijbewijzen die hij zelf afgeeft en daarvoor over de nodige ruimte beschikt.(12)

14. In dezelfde zin bepaalt artikel 8, lid 2, van de richtlijn "Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een [.] rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs."

B - De nationale regeling

15. De voor deze procedure relevante Duitse regeling is vervat in de Verordnung über die Zulassung von Personen zum Strassenverkehr van 18 augustus 1998, (besluit betreffende de toelating van personen tot het wegverkeer) ook "Fahrerlaubnis-Verordnung" genoemd.(13)

16. Overeenkomstig § 6, lid 2, tweede zin, FeV geldt een minimumleeftijd van 25 jaar om direct toegang te krijgen tot het besturen van zware motorrijwielen van categorie A. Het besturen van voertuigen van de subcategoriën C 1 of C 1 E is krachtens § 10, lid 2, eerste zin, FeV mogelijk vanaf 17 jaar, voorzover dit gebeurt in het kader van de opleiding tot beroepschauffeur (en beperkt is tot in dit verband afgelegde trajecten).

17. Krachtens § 6, lid 3, punt 6, FeV mogen bovendien de houders van rijbewijzen C 1 E en D voertuigen van categorie D E besturen. Krachtens lid 4 van deze bepaling mogen de houders van rijbewijzen C 1, C 1 E, C of C E autobussen (voertuigen van categorie D) besturen om in het binnenland zonder passagiers trajecten af te leggen, maar uitsluitend om de technische staat van deze voertuigen te controleren of deze van een plaats naar een andere over te brengen.

18. Op grond van § 29, leden 1 en 2, FeV zijn de houders van een door een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland afgegeven rijbewijs op straffe van een boete verplicht hun rijbewijs bij de Duitse administratieve autoriteiten te laten registreren wanneer zij hun gewone verblijfplaats in Duitsland hebben gevestigd en minder dan twee jaar houder zijn van dit rijbewijs.

19. § 29, lid 3, en § 47, lid 2, FeV ten slotte leggen de houders van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs die hun gewone verblijfplaats in Duitsland hebben gevestigd, de verplichting op dit rijbewijs in te wisselen tegen een Duits rijbewijs, opdat hierop bepaalde vermeldingen kunnen worden aangebracht betreffende onder meer de geldigheidsduur van dit rijbewijs in deze staat wanneer deze korter is dan de geldigheidsduur in de lidstaat van afgifte.

II - De precontentieuze procedure

20. Na een met de Bondsrepubliek Duitsland gevoerde briefwisseling heeft de Commissie, die van mening was dat deze lidstaat de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 91/439, deze lidstaat bij brief van 18 juli 2001 gemaand zijn opmerkingen in te dienen.

21. Daar de door de Bondsrepubliek Duitsland gemaakte opmerkingen haar niet overtuigden, heeft de Commissie op 21 maart 2002 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarbij zij deze verzocht om binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen teneinde aan de uit richtlijn voortvloeiende verplichtingen te voldoen.

22. Aangezien de vaststelling van de ontwerpregeling die de gestelde niet-nakoming gedeeltelijk moest beëindigen, uitbleef, heeft de Commissie bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie op 2 september 2003, het onderhavige beroep ingesteld.

III - Het beroep

23. Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie zes grieven aan, waarvan slechts twee door de Duitse regering worden betwist. Ik zal eerst de twee grieven onderzoeken, die betrekking hebben op de vereiste minimumleeftijd om toegang te krijgen tot het besturen van bepaalde voertuigen. Vervolgens zal ik kort de overige, niet betwiste grieven onderzoeken, die betrekking hebben op de mogelijkheid om andere voertuigen te besturen dan die waarvoor een rijbewijs werd verkregen en op de procedures voor registratie en inwisseling van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen.

A - De grieven betreffende de vereiste minimumleeftijd om toegang te krijgen tot het besturen van sommige voertuigen

24. Deze grieven hebben betrekking op zware motorrijwielen van categorie A(14) enerzijds, en voertuigen van de subcategorieën C 1 en C 1 E anderzijds. Ik onderzoek achtereenvolgens deze beide grieven.

1. De grief betreffende de vereiste minimumleeftijd om toegang te krijgen tot het besturen van zware motorrijwielen van categorie A

a) Argumenten van partijen

25. Met deze grief verwijt de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland dat zij artikel 6, lid 1, sub b, eerste streepje, laatste zin, van de richtlijn heeft geschonden door de minimumleeftijd om direct toegang te krijgen tot het besturen van zware motorrijwielen van categorie A, dat wil zeggen zonder voorafgaande ervaring op te doen in het besturen van motorrijwielen van een lagere categorie, vast te stellen op 25 jaar. Volgens verzoekster mag de regeling van een lidstaat krachtens de bepalingen van de richtlijn enkel een minimumleeftijd van 21 jaar voorschrijven. Ter ondersteuning van deze grief betoogt de Commissie dat deze bepalingen tot doel hebben de toegang tot het besturen van zware motorrijwielen van categorie A volledig te harmoniseren door te voorzien in een uniforme minimumleeftijd, zodat de lidstaten niet eenzijdig een verschillende minimumleeftijd mogen vaststellen, ongeacht of deze lager of hoger is.

26. De Duitse regering betwist deze uitlegging van artikel 6, lid 1, sub b, eerste streepje, laatste zin, van de richtlijn. Volgens haar brengen deze bepalingen geen volledige harmonisatie van de directe toegang tot het besturen van de betrokken soort voertuigen teweeg. Niet alleen laten zij de lidstaten vrij een dergelijke directe toegang te weigeren of te aanvaarden, maar zij verlenen hen ook de mogelijkheid om, wanneer zij die toegang aanvaarden, een minimumleeftijd van meer dan 21 jaar vast te stellen overeenkomstig de door de richtlijn nagestreefde doelstelling inzake verkeersveiligheid. Dienaangaande benadrukt de Duitse regering dat de Commissie in het kader van een herziening van de richtlijn recentelijk heeft voorgesteld de betrokken minimumleeftijd van 21 jaar op te trekken naar 24 jaar, om beter aan de vereisten van de verkeersveiligheid te beantwoorden.

b) Beoordeling

27. Mijns inziens is deze grief ongegrond.

28. Door de vereiste minimumleeftijd voor directe toegang tot het besturen van zware motorrijwielen van categorie A vast te stellen op 21 jaar, sluit artikel 6, lid 1, sub b, eerste streepje, laatste zin, van de richtlijn volgens mij enkel uit dat personen van minder dan 21 jaar dergelijke voertuigen mogen besturen. Deze bepalingen verzetten zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een hogere minimumleeftijd dan die welke in de richtlijn is vastgesteld, zoals 25 jaar. Hiervoor pleiten verschillende elementen.

29. Door te aanvaarden dat de lidstaten kunnen afwijken van de voor bepaalde categorieën voertuigen (andere dan zware motorrijwielen van categorie A) vastgestelde minimumleeftijd en bijgevolg rijbewijzen kunnen afgeven aan personen die de leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, welke lager is dan die welke door de richtlijn voor deze categorieën voertuigen is vastgesteld, doet artikel 6, lid 2, van de richtlijn allereerst vermoeden dat het geheel van de hierin voorziene minimumleeftijden strekt tot vaststelling van een "benedengrens" (en niet van een "bovengrens") waaronder het in beginsel verboden is een rijbewijs af te geven, behoudens uitdrukkelijk in dit artikel vervatte uitzonderingen.

30. Hoewel de in dit artikel vervatte uitzonderingen uitsluitend betrekking hebben op een minimumleeftijd die lager is dan die welke door de richtlijn voor de betrokken categorieën voertuigen is vastgesteld, en niet op een hogere minimumleeftijd, betekent dit volgens mij niet dat het de lidstaten systematisch verboden is om een hogere minimumleeftijd vast te stellen. Integendeel, het stilzwijgen van artikel 6, lid 2, van de richtlijn over dergelijke hogere minimumleeftijden is waarschijnlijk te verklaren door het feit dat de regels van de richtlijn inzake minimumleeftijden niet geëigend zijn zich te verzetten tegen de vaststelling van striktere regels ter zake door de lidstaten, zodat het niet nodig was dienaangaande in uitzonderingen te voorzien om deze laatste in staat te stellen dit te doen.

31. Het doel dat de richtlijn met de vaststelling van minimumleeftijden nastreeft, bevestigt deze analyse.

32. Zoals in de vierde overweging van de considerans van de richtlijn wordt benadrukt, beantwoordt de vaststelling van minimumvoorwaarden voor de afgifte van het rijbewijs aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer. De bij artikel 6, lid 1, van de richtlijn vastgestelde minimumleeftijd maken deel uit van de minimumvoorwaarden om dit doel te bereiken.

33. Terwijl de vaststelling van minimumleeftijden overduidelijk beantwoordt aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer, doordat de afgifte van rijbewijzen aan personen die de betrokken minimumleeftijd nog niet hebben bereikt, wordt verboden, kan dit niet worden gezegd van het geval waarin de door de richtlijn vastgestelde minimumleeftijd ertoe zou leiden dat het de lidstaten verboden zou zijn de afgifte van rijbewijzen aan personen die reeds deze minimumleeftijd hebben bereikt, te weigeren. Integendeel, het is juist de wens om de veiligheid van het wegverkeer te vergroten die de lidstaten doorgaans ertoe aanzet minimumleeftijden vast te stellen die hoger zijn dan die van de richtlijn. Zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, heeft de Commissie trouwens recentelijk haar intentie bekendgemaakt om de minimumleeftijd voor de directe toegang tot het besturen van zware motorrijwielen van 21 jaar op te trekken naar 24 jaar, om bij te dragen tot de verbetering van de veiligheid van het wegverkeer.(15)

34. Volgens mij volgt uit deze verschillende elementen dat artikel 6, lid 1, sub b, eerste streepje, laatste zin, van de richtlijn zich niet verzet tegen het bestaan van een nationale regeling die voorziet in een hogere minimumleeftijd dan die welke in dat artikel is vastgesteld, zoals die waarin de betrokken Duitse regeling voorziet. Bijgevolg is de aan schending van dit artikel ontleende grief betreffende de vereiste minimumleeftijd om direct toegang te krijgen tot het besturen van zware motorrijwielen van categorie A mijns inziens ongegrond.

2. De grief betreffende de vereiste minimumleeftijd om toegang te krijgen tot het besturen van voertuigen van de subcategorieën C 1 et C 1 E

a) Argumenten van partijen

35. Met deze grief verwijt de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland dat zij artikel 6, lid 1, sub b, derde streepje, van de richtlijn, juncto artikel 5, lid 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 3820/85 heeft geschonden door toe te staan dat personen van 17 jaar oud toegang hebben tot het besturen van voertuigen van de subcategorieën C 1 of C 1 E wanneer dit gebeurt in het kader van een opleiding tot beroepschauffeur. Volgens haar staan deze bepalingen van de richtlijn en die van de verordening waarnaar zij verwijzen eraan in de weg dat personen die nog geen 18 jaar oud zijn, voertuigen van dit type mogen besturen.

36. De Duitse regering betwist deze grief. Zij verduidelijkt dat naar intern recht een rijbewijs C 1 slechts kan worden behaald na het behalen van een rijbewijs B.

37. Bovendien impliceert het verkrijgen van een getuigschrift van vakbekwaamheid na een erkende opleiding tot chauffeur in het goederenvoer over de weg, op grond waarvan overeenkomstig artikel 5, lid 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 3820/85 aan de houders van een dergelijk getuigschrift - zodra zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt - het recht tot het besturen van voertuigen voor het goederenvervoer met een maximaal toegestane massa van meer dan 7,5 ton kan worden verleend, dat de betrokken opleiding kan beginnen vóór de betrokkene 18 jaar oud is en dat deze opleiding een bepaalde rijervaring omvat. Hieruit volgt dat de betrokken nationale regeling, die voor personen van 17 jaar het recht tot het besturen van voertuigen van de subcategorieën C 1 of C 1 E beperkt tot wat nodig is voor hun beroepsopleiding, volledig in de lijn ligt van artikel 5, lid 1, sub, tweede streepje, waarnaar artikel 6, lid 1, sub b, derde streepje, van de richtlijn verwijst. Een verwerping van dit standpunt zou neerkomen op een bestraffing van het bestaan van opleidingen tot beroepschauffeur die voldoende lang zijn om volledig te zijn, en zou afbreuk doen aan de belangen van de veiligheid van het wegverkeer

38. Ten slotte relativeert de Duitse regering de omvang van het recht op vervroegde toegang tot het besturen van voertuigen van de subcategorieën C 1 en C 1 E, dat aldus in de nationale regeling is vervat. Dit recht wordt enkel toegekend aan personen die een opleiding tot beroepschauffeur volgen en die vooraf medisch en psychologisch zijn getest. Bovendien is de toelating tot het besturen van deze soorten voertuigen enkel geldig in het kader van een beroepsopleiding en enkel op het nationale grondgebied.

b) Beoordeling

39. Deze grief is volgens mij gegrond, zowel voor voertuigen van de subcategorie C 1 als voor voertuigen van de subcategorie C 1 E.

40. Met betrekking tot voertuigen van subcategorie C 1 bepalen artikel 6, lid 1, sub b, derde streepje, van de richtlijn en artikel 5, lid 1, sub a van verordening nr. 3280/85 (waarnaar dit artikel van de richtlijn verwijst) dat de toegang tot het besturen daarvan is voorbehouden aan personen die de minimumleeftijd van 18 jaar hebben bereikt. Door de toegang tot het besturen van deze voertuigen open te stellen voor personen vanaf de leeftijd van 17 jaar, schendt de betrokken nationale regeling de bepalingen van de richtlijn, die samenvallen met bovenbedoelde bepalingen van de verordening. Deze conclusie dringt zich zelfs op wanneer, zoals de Duitse regering betoogt, de omvang van dit vervroegd recht tot besturen beperkt is.

41. Evenmin is van belang dat, zoals de Duitse regering stelt, het behalen van een rijbewijs C 1 (waarmee het besturen van voertuigen van subcategorie C 1 wordt toegestaan) afhankelijk is van het behalen van een rijbewijs B (waarmee het besturen van voertuigen van categorie B wordt toegestaan). Hoewel artikel 6, lid 2, van de richtlijn de lidstaten toestaat om af te wijken van de daarin neergelegde voorwaarden inzake minimumleeftijd voor bepaalde voertuigen, zoals die van categorie B, en om aldus rijbewijzen voor deze voertuigen af te geven aan personen zodra zij de leeftijd van 17 jaar bereikt hebben, moet worden vastgesteld dat dit niet geldt voor voertuigen van subcategorie C 1. Aangezien artikel 6, lid 2, een exhaustief karakter heeft, is het uitgesloten dat het feit dat krachtens dit artikel een rijbewijs B reeds op de leeftijd van 17 jaar werd behaald, rechtvaardigt dat onder dezelfde leeftijdsvoorwaarden een rijbewijs C 1 wordt behaald.

42. Met betrekking tot de voertuigen van de subcategorie C 1 E merk ik op dat artikel 5, lid 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 3820/85 (waarnaar artikel 6, lid 1, sub b, derde streepje, van de richtlijn verwijst) als beginsel stelt dat de voor de toegang tot het besturen van deze voertuigen vereiste minimumleeftijd 21 jaar is. Enkel bij wijze van uitzondering op dit beginsel verlaagt artikel 5, lid 1, sub b, tweede streepje, van deze verordening deze minimumleeftijd tot 18 jaar, op voorwaarde dat "de betrokkene een door een van de lidstaten erkend getuigschrift van vakbekwaamheid bij zich heeft waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleidingscursus voor bestuurder in het goederenvervoer over de weg heeft gevolgd overeenkomstig de communautaire voorschriften betreffende het minimumniveau van de opleiding van bestuurders in het wegvervoer".

43. Uit deze bepalingen van verordening nr. 3820/85 volgt dat voor de toegang tot het besturen van voertuigen van subcategorie C 1 E vanaf de leeftijd van 18 jaar als voorwaarde geldt dat een bepaalde opleiding tot beroepschauffeur is voltooid en een getuigschrift van vakbekwaamheid is behaald dat is afgegeven na afloop van een dergelijke opleiding.

44. Hoewel met deze beroepsopleiding een aanvang kan worden gemaakt voordat de betrokkene 18 jaar is en onder dezelfde leeftijdsvoorwaarden een rijervaring onder begeleiding kan omvatten, met permanent toezicht van een instructeur, is het uitgesloten om de betrokkene enig recht op het besturen van voertuigen van subcategorie C 1 E te verlenen wanneer hij nog geen 18 jaar oud is en nog een beroepsopleiding volgt en dus nog niet in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid dat pas na een dergelijke opleiding wordt afgegeven.

45. Dit is echter waarin de betrokken Duitse regeling voorziet, aangezien zij personen die slechts 17 jaar oud zijn, in het kader van een opleiding tot beroepschauffeur toestaat voertuigen van subcategorie C 1 E te besturen op het nationale wegennet, zonder dat dit gebeurt onder het permanente toezicht van een instructeur. Voor dit soort voertuigen schendt deze nationale regeling dus artikel 5, lid 1, sub b, van verordening nr. 3820/85. Zij schendt eveneens artikel 6, lid 1, sub b, derde streepje, van de richtlijn, voorzover dit artikel verwijst naar de toepassing van die verordening, met inbegrip van artikel 5, lid 1, sub b, ervan.

46. Ik concludeer hieruit dat de aan schending van artikel 6, lid 1, sub b, derde streepje, van de richtlijn ontleende grief betreffende de vereiste minimumleeftijd om toegang te krijgen tot het besturen van voertuigen van de subcategorieën C 1 et C 1 E gegrond is.

B - De grieven betreffende de mogelijkheid om andere voertuigen te besturen dan die waarvoor een rijbewijs is behaald

47. Twee grieven hebben betrekking op de mogelijkheid om andere voertuigen te besturen dan die waarvoor een rijbewijs is behaald. De ene betreft de toegang tot het besturen van voertuigen van categorie D E, de andere betreft de toegang tot het besturen van voertuigen van categorie D. Ik onderzoek kort deze twee grieven, die de Duitse regering niet betwist.

1. De grief betreffende de toegang tot het besturen van voertuigen van categorie D E

48. Met deze grief verwijt de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland dat zij artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn heeft geschonden door te bepalen dat houders van rijbewijzen C 1 E en D voertuigen van categorie D E mogen besturen. Mijns inziens is deze grief gegrond.

49. Dit artikel bepaalt immers dat "het rijbewijs voor categorie C+E [.] ook geldig [is] voor categorie D+E, indien de houder reeds bevoegd is voor categorie D". Uit deze bepaling volgt dat enkel de houder van een rijbewijs C E, en niet C 1 E, voertuigen van categorie D E mag besturen, op voorwaarde dat hij voertuigen van categorie D mag besturen. De houder van een rijbewijs C 1 E kan dus niet op grond van dat rijbewijs een voertuig van de categorie D E besturen.

2. De grief betreffende de toegang tot het besturen van voertuigen van categorie D

50. Met deze grief verwijt de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland dat zij artikel 3 van de richtlijn heeft geschonden door de houders van een rijbewijs C 1, C 1 E, C of C E toe te staan voertuigen van categorie D te besturen om in het binnenland zonder passagiers trajecten af te leggen die uitsluitend ertoe dienen om de technische staat van deze voertuigen te controleren of deze van een plaats naar een andere over te brengen. Volgens mij is deze grief gegrond.

51. Uit artikel 3, lid 1, vijfde streepje, van de richtlijn volgt immers dat onderscheid moet worden gemaakt tussen voertuigen van categorie C en van categorie D, zodat een rijbewijs C geen bevoegdheid verleent tot het besturen van voertuigen van categorie D. Hetzelfde geldt voor de soorten voertuigen die verband houden met categorie C, te weten de voertuigen van de categorie C E en de subcategorieën C 1 en C 1 E (zoals deze zijn gedefinieerd in artikel 3, lid 1, zesde streepje, en lid 2, derde en vierde streepje van de richtlijn).

52. Zoals de Commissie benadrukt, berust het verschil tussen voertuigen van de categorie en de subcategorieën C, C E, C 1 of C 1 E (te weten vrachtwagens) en voertuigen van categorie D (te weten autobussen) en het verschil tussen de overeenkomstige rijbewijzen op het feit dat het besturen van deze twee soorten voertuigen in de praktijk niet vergelijkbaar is en dus een voor elk ervan specifieke opleiding impliceert, zodat een rijbewijs C, C E, C 1 of C 1 E (dat wordt behaald na een bepaalde opleiding) geen toegang kan verlenen tot het besturen van voertuigen van categorie D (wat het volgen van een andere opleiding vereist).

53. Ik concludeer hieruit dat de aan schending van artikel 3 van de richtlijn ontleende grief betreffende de toegang tot het besturen van voertuigen van categorie D gegrond is.

C - De grieven betreffende de procedure voor registratie en inwisseling van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen

54. Ik onderzoek eerst de grief betreffende de procedure voor registratie van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen, en vervolgens de grief betreffende de procedure voor inwisseling van die rijbewijzen, waarbij ik eraan herinner dat de Duitse regering deze grieven niet betwist.

1. De grief betreffende de procedure voor registratie van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen

55. Met deze grief verwijt de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland dat zij het in artikel 1, lid 2, van de richtlijn neergelegde beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen heeft geschonden door op straffe van een boete de verplichte en systematische registratie van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen voor te schrijven, wanneer de houders van die rijbewijzen hun gewone verblijfplaats in Duitsland vestigen en het rijbewijs minder dan twee jaar geleden is afgegeven.

56. Mijns inziens is deze grief gegrond. Dienaangaande volstaat het te verwijzen naar de arresten van 10 juli 2003, Commissie/Nederland(16), en 9 september 2004, Commissie/Spanje.(17) In die arresten heeft het Hof geoordeeld dat de verplichte of systematische registratie van rijbewijzen als een met het in artikel 1, lid 2, van de richtlijn geformuleerde beginsel van onderlinge erkenning strijdige formaliteit moet worden aangemerkt, die niet kan worden gerechtvaardigd op grond van lid 3 van dat artikel, noch op grond van artikel 8, lid 2 van de richtlijn.(18)

2. De grief betreffende de procedure voor inwisseling van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen

57. Met deze grief verwijt de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland dat zij verschillende bepalingen van de richtlijn, in het bijzonder artikel 1, lid 2, heeft geschonden door de houders van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs die zich in Duitsland hebben gevestigd, te verplichten hun rijbewijs in te wisselen tegen een Duits rijbewijs, zodat de Duitse autoriteiten op dit rijbewijs bepaalde vermeldingen kunnen aanbrengen betreffende onder meer de geldigheidsduur van dit rijbewijs in deze staat wanneer deze korter is dan de geldigheidsduur in de lidstaat van afgifte. Mijns inziens is deze grief gegrond.

58. Zoals het Hof in punt 72 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Nederland (punt 72) heeft benadrukt, volgt immers uit de negende overweging van de richtlijn dat deze uitdrukkelijk de stelsels van inwisseling van rijbewijzen heeft willen afschaffen. Dit is nog eens herhaald in de beschikking van 29 januari 2004, Krüger.(19)

59. Voornamelijk op basis van dit argument heeft het Hof in de reeds aangehaalde beschikking Krüger geoordeeld dat "artikel 1, [lid 2], van richtlijn 91/439 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat krachtens welke houders van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs die zich op zijn grondgebied hebben gevestigd, in bepaalde omstandigheden verplicht zijn dit rijbewijs in te wisselen tegen een nationaal rijbewijs op grond dat een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs dat niet in overeenstemming is met de in de lidstaat van ontvangst toepasselijke bepalingen inzake geldigheidsduur, in deze laatste staat niet kan worden ingeschreven in het rijbewijzenregister".(20)

60. Wat geldt voor de inwisselingsprocedure in de zaak Krüger geldt eveneens voor de inwisselingsprocedure in deze zaak.

61. Ik concludeer hieruit dat de aan schending van artikel 1, lid 2, van de richtlijn ontleende grief betreffende de procedure voor inwisseling van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen gegrond is.

IV - Conclusie

62. Concluderend geef ik het Hof in overweging, te beslissen als volgt:

- "1) door een regeling vast te stellen volgens welke personen van 17 jaar oud toegang hebben tot het besturen van voertuigen van de subcategorieën C 1 of C 1 + E (of C 1 E) wanneer dit gebeurt in het kader van een opleiding tot beroepschauffeur, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 1, sub b, derde streepje, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs;

- door een regeling vast te stellen volgens welke de houders van rijbewijzen C 1 E en D voertuigen van categorie D + E (of D E) mogen besturen, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 91/439;

- door een regeling vast te stellen volgens welke de houders van een rijbewijs C 1, C 1 E, C of C + E (of C E) voertuigen van categorie D mogen besturen om in het binnenland zonder passagiers trajecten af te leggen die uitsluitend ertoe dienen om de technische staat van deze voertuigen te controleren of deze van een plaats naar een andere over te brengen, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 3 van richtlijn 91/439;

- door een regeling vast te stellen die op straffe van een boete de verplichte en systematische registratie van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen voorschrijft wanneer de houders van die rijbewijzen hun gewone verblijfplaats in Duitsland vestigen en het rijbewijs minder dan twee jaar geleden is afgegeven, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439;

- door een regeling vast te stellen die de houders van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs die zich in Duitsland hebben gevestigd, verplicht hun rijbewijs in te wisselen tegen een Duits rijbewijs, zodat de Duitse autoriteiten op dit rijbewijs bepaalde vermeldingen kunnen aanbrengen betreffende onder meer de geldigheidsduur van dit rijbewijs in deze staat wanneer deze korter is dan de geldigheidsduur in de lidstaat van afgifte, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439.

2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3) De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen."

(1) .

(2)  - PB L 237, blz. 1 (hierna: "richtlijn").

(3)  - Hierna: "rijbewijs"

(4)  - PB L 375, blz. 1.

(5)  - Volgens artikel 3, lid 1, eerste streepje, van de richtlijn omvat categorie A motorrijwielen, met of zonder zijspan.

(6)  - Volgens artikel 3, lid 2, derde streepje, van de richtlijn omvat de subcategorie C 1 andere motorvoertuigen dan die van categorie D (te weten andere dan autobussen), waarvan de maximaal toegestane massa meer dan 3 500 kg (3,5 ton), doch ten hoogste 7 500 kg (7,5 ton) bedraagt. Hierbij wordt verduidelijkt dat aan de motorvoertuigen van deze subcategorie een aanhangwagen kan worden gekoppeld met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 750 kg.

(7)  - Volgens artikel 3, lid 2, vierde streepje, van de richtlijn omvat de subcategorie C 1 + E samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van subcategorie C 1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van meer dan 750 kg, mits de maximaal toegestane massa van het aldus gevormde samenstel ten hoogste 12 000 kg (12 ton) bedraagt en de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen de ledige massa van het trekkende voertuig niet overschrijdt.

(8)  - PB L 370, blz. 1. Artikel 5, lid 1, van deze verordening luidt: "De minimumleeftijd van bestuurders in het goederenvervoer wordt vastgesteld:

a) voor voertuigen waarvan het toegestane maximumgewicht, in voorkomend geval dat van de aanhangwagens of opleggers inbegrepen, ten hoogste 7,5 ton bedraagt, op 18 jaar;

b) voor de overige voertuigen, op:

21 jaar of

18 jaar, op voorwaarde dat de betrokkene een door een van de lidstaten erkend getuigschrift van vakbekwaamheid bij zich heeft waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleidingscursus voor bestuurder in het goederenvervoer over de weg heeft gevolgd overeenkomstig de communautaire voorschriften betreffende het minimumniveau van de opleiding van bestuurders in het wegvervoer".

(9)  - Volgens artikel 3, lid 1, zesde streepje, van de richtlijn omvat categorie C + E samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van meer dan 750 kg. Volgens het voorafgaande streepje betreft categorie C andere motorvoertuigen dan die van categorie D (te weten andere dan autobussen), met een maximaal toegestane massa van meer dan 3 500 kg (3,5 ton), waarbij wordt opgemerkt dat aan de motorvoertuigen van deze categorie een aanhangwagen kan worden gekoppeld waarvan de maximaal toegestane massa niet meer dan 750 kg bedraagt.

(10)  - Volgens artikel 3, lid 1, achtste streepje, van de richtlijn omvat categorie D + E samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van meer dan 750 kg.

(11)  - Zoals ik al zei, omvat categorie D de autobussen. Volgens artikel 3, lid 1, zevende streepje, van de richtlijn omvat deze categorie meer bepaald motorvoertuigen bestemd voor personenvervoer, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend; aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een maximaal toegestane massa van ten hoogste 750 kg.

(12)  - Deze verduidelijking is overgenomen in bijlage I bis, punt 3, sub a, van de richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/47/EG van de Raad van 23 juli 1996 (PB L 235, blz. 1), die op 18 september 1996 in werking is getreden. Deze bijlage biedt de lidstaten de mogelijkheid een ander rijbewijs af te geven dan het traditionele uit papier vervaardigde model van bijlage I van de richtlijn. Dit tweede model van rijbewijs heeft de vorm van een kaart in polycarbonaat, van hetzelfde type dat onder meer voor kredietkaarten wordt gebruikt. Net zoals op het klassieke rijbewijs kunnen op deze rijbewijzen vermeldingen worden aangebracht.

(13)  - BGBl. 1998 I, blz. 2214; hierna: "FeV". Deze is op 1 januari 1999 in werking getreden.

(14)  - Deze uitdrukking ziet op de voertuigen bedoeld in artikel 6, lid 1, sub b, eerste streepje, van de richtlijn. Ik herinner eraan dat het motorrijwielen betreft met een vermogen van meer dan 25 kW of een vermogen/gewichtsverhouding van meer dan 0,16 kW/kg (of van motorrijwielen met zijspan met een vermogen/gewichtsverhouding van meer dan 0,16 kW/kg).

(15)  - Zie voorstel tot wijziging van de richtlijn, COM(2003) 621 def. van 21 oktober 2003, punten 71 en 77. De Commissie stelt vast dat de huidige gemeenschapsregeling veel jonge bestuurders zonder praktische rijervaring toestaat de zwaarste motorrijwielen te besturen. Zij merkt op dat de ongevallenstatistieken aantonen dat het ongevallenrisico van beginnende bestuurders van zware motorrijwielen bijzonder hoog is voor bestuurders van minder dan 24 jaar. In het belang van de verkeersveiligheid stelt de Commissie derhalve voor de minimumleeftijd voor directe toegang tot het besturen van die voertuigen op te trekken van 21 jaar naar 24 jaar.

(16)  - C-246/00, Jurispr. blz. I-7485.

(17)  - C-195/02, Jurispr. blz. I-7857.

(18)  - Zie de reeds aangehaalde arresten Commissie/Nederland (punten 60-71) en Commissie/Spanje (punten 53-65). Zie in die zin de punten 34 tot en met 58, respectievelijk 40 tot en met 56, van mijn conclusies in de zaken waarin deze arresten zijn gewezen.

(19)  - C-253/01, Jurispr. blz. I-1191 (punt 31).

(20)  - Punt 37.