Home

Hof van Justitie EU 07-07-2005 ECLI:EU:C:2005:429

Hof van Justitie EU 07-07-2005 ECLI:EU:C:2005:429

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
7 juli 2005

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

7 juli 2005(*)

In zaak C-208/03 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 10 mei 2003,

Jean-Marie Le Pen, wonende te Saint-Cloud (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Wagner, avocat,

rekwirant, andere partijen in de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Krück en C. Karamarcos als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder in eerste aanleg,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door R. Abraham, G. de Bergues en L. Bernheim als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, J. Makarczyk, P. Kūris en G. Arestis, rechters,

advocaatgeneraal: F. G. Jacobs,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 27 januari 2005,

het navolgende

Arrest

1 In zijn hogere voorziening verzoekt J.-M. Le Pen om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 april 2003, Le Pen/Parlement (T-353/00, Jurispr. blz. II-1729; hierna: „bestreden arrest”), waarbij zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, betreffende het verval van zijn mandaat van lid van het Europees Parlement (hierna: „litigieuze handeling”) niet-ontvankelijk is verklaard.

2 Bij op 10 juni 2003 ter griffie van het Hof ingeschreven afzonderlijke akte heeft Le Pen krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG tevens verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Hof van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement (C-208/03 PR, Jurispr. blz. I-7939).

Het rechtskader

Het gemeenschapsrecht

Het EG-Verdrag

3 Artikel 190, lid 4, EG bepaalt dat het Europees Parlement een ontwerp opstelt voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen voor het kiezen van zijn leden volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die deze lidstaten gemeen hebben, en dat de Raad van de Europese Unie met eenparigheid van stemmen en met instemming van het Europees Parlement, dat met meerderheid van stemmen van zijn leden een besluit neemt, de desbetreffende bepalingen vaststelt, waarvan hij de aanneming door deze staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.

De Akte van 1976

4 Op 20 September 1976 heeft de Raad besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom vastgesteld betreffende de Akte tot verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB L 278, biz. 1). Deze akte (hierna, in zijn oorspronkelijke versie: „Akte van 1976”) is aan genoemd besluit gehecht.

5 Volgens artikel 3, lid 1, van de Akte van 1976 worden de leden van het Parlement „gekozen voor een periode van vijf jaar”.

6 Artikel 6, lid 1, van de Akte van 1976 noemt de functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Parlement, terwijl lid 2 bepaalt dat „iedere lidstaat onder de in artikel 7, lid 2, vastgestelde voorwaarden de incompatibiliteiten [kan] vaststellen die op nationaal niveau van toepassing zijn”. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat de leden van het Parlement waarop tijdens hun mandaat de leden 1 en 2 van toepassing zijn, „worden vervangen overeenkomstig artikel 12”.

7 In artikel 7, lid 1, van de Akte van 1976 wordt gepreciseerd dat het Parlement een ontwerp voor een eenvormige verkiezingsprocedure opstelt; ten tijde van de feiten van het geding, was een dergelijke procedure echter nog niet tot stand gekomen.

8 Artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 luidt als volgt:

„Tot de inwerkingtreding van een eenvormige verkiezingsprocedure en behoudens de overige bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen.”

9 Artikel 11 van de Akte van 1976 bepaalt:

„Tot de inwerkingtreding van de in artikel 7, lid 1, bedoelde eenvormige procedure onderzoekt [het Parlement] de geloofsbrieven van de vertegenwoordigers. Hiertoe neemt [het] nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist het over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.”

10 Artikel 12 van de Akte van 1976 luidt als volgt:

„1. Tot de inwerkingtreding van de eenvormige procedure bedoeld in artikel 7, lid 1, en behoudens de overige bepalingen van deze akte, voorziet iedere lidstaat in passende procedures om de zetels die tijdens de in artikel 3 bedoelde periode van vijf jaar zijn opengevallen, voor het resterende tijdvak te doen bezetten.

2. Wanneer een zetel vacant is geworden op grond van de in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen, brengt deze lidstaat dit ter kennis van [het Parlement], dat hiervan akte neemt.

In alle andere gevallen constateert [het Parlement] dat een zetel vacant is, en brengt het de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte.”

Het Reglement van het Parlement

11 Artikel 7 van het Reglement van het Parlement, in zijn ten tijde van de feiten geldende versie (PB 1999, L 202, blz. 1), met het opschrift „Onderzoek van de geloofsbrieven”, bepaalde:

„1. Aan de hand van een verslag van de bevoegde commissie gaat het Parlement onverwijld over tot onderzoek van de geloofsbrieven en beslist het over de geldigheid van het mandaat van elk der nieuwgekozen leden, alsmede over eventuele bezwaren, ingebracht overeenkomstig het bepaalde in de [Akte van 1976], met uitzondering van die welke gebaseerd zijn op de nationale kieswetten.

[...]

4. De bevoegde commissie ziet erop toe dat alle voor de uitoefening van het mandaat van een lid of voor de volgorde der vervangers relevante gegevens onverwijld door de autoriteiten van de lidstaten of de Unie ter kennis van het Parlement worden gebracht en dat in geval van een benoeming daarbij de datum waarop de benoeming van kracht wordt, wordt vermeld.

Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een lid een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard, verzoekt de voorzitter deze autoriteiten hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure. Hij verwijst de aangelegenheid naar de bevoegde commissie, op voorstel waarvan het Parlement zich over de aangelegenheid kan uitspreken.

5. Zolang de geloofsbrieven van een lid nog niet zijn onderzocht of over ingebrachte bezwaren nog niet is beslist, neemt betrokkene met volledige rechten zitting in het Parlement en zijn organen.

[...]”

12 Artikel 8 van ditzelfde reglement, met betrekking tot de „[d]uur van het mandaat”, bepaalde:

„1. Het mandaat begint en eindigt overeenkomstig het bepaalde in de [Akte van 1976]. Het eindigt ook bij overlijden of bij ontslagneming.

[...]

6. Als datum voor het einde van een mandaat en de aanvang van een vacature moet worden beschouwd:

  • bij ontslagneming: de datum waarop het Parlement heeft geconstateerd dat de zetel vacant is overeenkomstig het procesverbaal van ontslagneming,

  • bij benoeming in functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, hetzij op grond van de nationale kieswet, hetzij op grond van artikel 6 van de [Akte van 1976]: de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de Unie medegedeelde datum.

[...]

8. Betwistingen met betrekking tot de geldigheid van het mandaat van een lid wiens geloofsbrieven zijn onderzocht, worden verwezen naar de bevoegde commissie, die onverwijld, doch uiterlijk bij het begin van de eerstvolgende vergaderperiode verslag uitbrengt aan het Parlement.

9. Ingeval bij het aanvaarden of het afzien van het mandaat kennelijk sprake is geweest van feitelijke onjuistheden of van wilsgebrek, behoudt het Parlement zich het recht voor het desbetreffende mandaat ongeldig te verklaren, c.q. te weigeren te constateren dat de zetel vacant is.”

Het nationale recht

13 Artikel 5 van Loi n° 77-729 relative à l'élection des représentants à l'Assemblée des Communautés européennes (wet betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering van de Europese Gemeenschappen) van 7 juli 1977 (JORF van 8 juli 1977, blz. 3579), in de in casu toepasselijke versie (hierna: „wet van 1977”), bepaalt:

„De artikelen LO 127 tot en met LO 130-1 van het kieswetboek zijn van toepassing op de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement]. [...]

Wanneer de verkozene in de loop van zijn mandaat onverkiesbaar wordt, eindigt zijn mandaat. De vaststelling hiervan geschiedt bij decreet.”

14 Artikel 25 van de wet van 1977 luidt als volgt:

„Tegen de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement] kan gedurende de tien dagen volgende op de bekendmaking van de uitslag van de stemming en met betrekking tot alles wat de toepassing van deze wet betreft, door iedere kiezer beroep worden ingesteld bij de Conseil d'État, rechtsprekend in bestuursgeschillen, die in volle samenstelling beslist.

Het beroep heeft geen schorsende werking.”

De feiten en de procedure voor het Gerecht

15 Zoals blijkt uit het bij het Hof ingediende dossier, is de oorzaak van het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot het beroep bij het Gerecht, de strafrechtelijke veroordeling van rekwirant door de Franse rechterlijke instanties en de gevolgen die een dergelijke veroordeling naar Frans recht heeft voor de kiezersmandaten en met name het mandaat van vertegenwoordiger in het Europees Parlement.

16 Le Pen, die op 13 juni 1999 tot lid van het Parlement is verkozen, was voordien bij vonnis van het Tribunal correctionnel de Versailles (Frankrijk) van 2 april 1998 veroordeeld wegens geweldpleging en belediging in het openbaar, en vervolgens in hoger beroep wegens geweldpleging tegen een persoon beldeed met openbaar gezag in de uitoefening van zijn functie, terwijl de hoedanigheid van die persoon aan de geweldpleger bekend is of bekend moet zijn. Verzoeker werd voor dit misdrijf, omschreven en strafbaar gesteld bij artikel 222-13, eerste alinea, sub 4, van het Franse strafwetboek, bij arrest van de Cour d'appel de Versailles van 17 november 1998 veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van 5 000 FRF. Als bijkomende straf werd ontzegging, voor de duur van één jaar, van de in artikel 131-26 van het strafwetboek bedoelde rechten, beperkt tot de verkiesbaarheid, uitgesproken.

17 Nadat de door rekwirant tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening bij arrest van de Franse Cour de cassation van 23 november 1999 was afgewezen, stelde de Franse eerste minister overeenkomstig artikel 5, tweede alinea, van de wet van 1977 bij decreet van 31 maart 2000 vast dat „door de onverkiesbaarheid van Jean-Marie Le Pen diens mandaat als vertegenwoordiger in het Europees Parlement was geëindigd”. Dit decreet werd bij schrijven van de secretarisgeneraal van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 april 2000 ter kennis gebracht van rekwirant en van de voorzitter van het Europees Parlement, die de Parlementsleden hiervan op de hoogte stelde in de plenaire vergadering van 3 mei 2000 en meedeelde dat zij voornemens was het dossier overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement van het Parlement naar de commissie Juridische zaken en interne markt (hierna: juridische commissie) te verwijzen.

18 De geloofsbrieven van rekwirant werden door de juridische commissie bij gesloten deuren onderzocht tijdens haar vergaderingen van 4, 15 en 16 mei 2000. Na de laatste van deze vergaderingen heeft de voorzitter van deze commissie aan de voorzitter van het Parlement een brief gericht in de volgende bewoordingen:

„Mevrouw de voorzitter,

[D]e [juridische commissie] heeft tijdens haar bijeenkomst van 16 mei jongstleden het onderzoek naar de situatie van Jean-Marie Le Pen hervat. De commissie geeft zich rekenschap van het feit dat het decreet van de eerste minister van de Franse Republiek, dat op 5 april 2000 aan Le Pen bekend is gemaakt en op 22 april 2000 in het Journal officiel de la République française is opgenomen, executoir is geworden. De commissie heeft echter opgemerkt dat in de brief waarin het decreet aan de betrokkene wordt betekend, de betrokkene de mogelijkheid wordt geboden in beroep te gaan bij de [Conseil d'État] teneinde de uitvoerbaarheid van het decreet op te schorten.

Met het oog op het gisteren genomen besluit om het Parlement aan te bevelen niet nu al formeel kennis te nemen van het besluit tot vervallenverklaring van het mandaat van Le Pen, heeft de commissie onderzocht welk gevolg er aan dit vraagstuk gegeven kan worden. Bij het besluit heeft de zaak-Tapie gediend als precedent. Dit heeft als gevolg dat het Europees Parlement pas formeel kennis dient te nemen van het decreet inzake de vervallenverklaring na afloop van de termijn voor beroep bij de [Conseil d'État] of zo mogelijk na het besluit van deze instelling.”

19 In de plenaire vergadering van het Parlement van 18 mei 2000 heeft de voorzitter van het Parlement deze brief voorgelezen en daarop meegedeeld dat zij voornemens was „het advies van de juridische commissie” te volgen.

20 In een brief van 9 juni 2000 aan de heren Védrine en Moscovici, respectievelijk minister van Buitenlandse Zaken en staatssecretaris van Europese Zaken, heeft de voorzitter van het Parlement meegedeeld dat „wegens het onherroepelijke karakter van het verval van het mandaat [...] het Europees Parlement eerst na het verstrijken van de termijn voor beroep [bij de] Conseil d'État of, in voorkomend geval, nadat deze uitspraak heeft gedaan, formeel akte [zal nemen] van het decreet [van 31 maart 2000]”.

21 Tegen dit standpunt van het Parlement hebben de Franse autoriteiten heftig geprotesteerd, met het betoog dat het Parlement artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 schond en dat de gegeven motivering deze schending niet kon rechtvaardigen. Dit protest heeft echter geen effect gesorteerd.

22 Bij brief van 16 juni 2000 heeft de voorzitter van het Parlement immers bevestigd dat het Parlement pas „akte [zou nemen] van het verval van het mandaat van Le Pen [wanneer het decreet van 31 maart 2000 onaantastbaar [was] geworden]”, hetgeen nog niet het geval was, aangezien rekwirant op 5 juni 2000 bij de Conseil d'État een beroep tot nietigverklaring van dat decreet had ingesteld. Ter rechtvaardiging verwees zij naar het precedent van de heer Tapie en naar het rechtszekerheidsbeginsel.

23 Het beroep van Le Pen is bij beslissing van de Conseil d'État van 6 oktober 2000 verworpen. Daarop stuurden de heren Védrine en Moscovici de voorzitter van het Parlement op 12 oktober 2000 een brief waarin zij beklemtoonden dat de Franse regering het standpunt van het Parlement om de uitspraak van de Conseil d'État op het beroep van rekwirant tegen het decreet van 31 maart 2000 af te wachten, welk standpunt volgens haar in strijd was met de letter en de geest van de Akte van 1976, „steeds ten stelligste had betwist”, en waarin zij het Parlement verzochten „zich aan het gemeenschapsrecht [te conformeren]” en zo spoedig mogelijk bij monde van zijn voorzitter akte te nemen van het verval van het mandaat van Le Pen.

24 Op 20 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement verzoeker schriftelijk in kennis van de ontvangst, de dag tevoren, van de officiële mededeling door de Franse autoriteiten van de beslissing van de Conseil d'État en deelde zij hem mee dat zij overeenkomstig het Reglement van het Parlement en de Akte van 1976 „bij de hervatting van de plenaire vergadering op 23 oktober [aanstaande] akte [zou] nemen van het decreet van [31 maart 2000]”.

25 Bij brief van 23 oktober 2000 deelde Le Pen de voorzitter van het Parlement enerzijds mee dat hij de rechtsgeldigheid van bovengenoemde beslissing van de Conseil d'État betwistte omdat deze beslissing in strijd met artikel 25 van de wet van 1977 niet door de Conseil d'État in volle samenstelling was genomen, en anderzijds dat hij een gratieverzoek bij de president van de Franse Republiek en een verzoek tot opschorting van het verval van zijn mandaat bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens had ingediend. Bijgevolg verlangde Le Pen dat de juridische commissie opnieuw bijeen zou komen en dat hij door deze commissie zou worden gehoord vóór het Parlement het decreet van 31 maart 2000 zou bekrachtigen.

26 De voorzitter van het Parlement heeft dit verzoek niet gehonoreerd. Volgens het verslag van de plenaire vergadering van 23 oktober 2000 heeft zij bij het agendapunt „Mededeling van de voorzitter” de volgende verklaring afgelegd:

„Hierbij deel ik u mede dat ik op donderdag 19 oktober 2000 van de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek de officiële kennisgeving heb ontvangen van een arrest van 6 oktober 2000 van de [Conseil d'État] betreffende de verwerping van het beroep dat Jean-Marie Le Pen had ingesteld tegen het besluit van de eerste minister van Frankrijk van 31 maart 2000 om een einde te maken aan diens mandaat van vertegenwoordiger in het Europees Parlement.

Ik deel u mede dat ik inmiddels een kopie van het verzoek om gratie heb ontvangen dat de leden Charles de Gaulle, Carl Lang, Jean-Claude Martinez en Bruno Gollnisch ten behoeve van de heer Le Pen bij de heer Jacques Chirac, president van de Franse Republiek, hebben ingediend.”

27 Daarop heeft zij het woord gegeven aan de voorzitter van de juridische commissie, die verklaarde:

„Mevrouw de voorzitter, de [juridische commissie] heeft in haar vergadering van 15 en 16 mei jongstleden over deze zaak beraadslaagd. Wij hebben toen besloten uitstel aan te bevelen van de bekendmaking in de plenaire vergadering van de constatering door het Parlement van de vervallenverklaring van het mandaat van Jean-Marie Le Pen. Ik wil benadrukken dat deze aanbeveling van de juridische commissie gold voor de termijn waarover de heer Le Pen beschikte om in beroep te gaan bij de Franse [Conseil d'État] of tot er een uitspraak zou komen van dit orgaan. Hierbij citeer ik letterlijk de brief van 17 mei, die u toen zelf, mevrouw de voorzitter, in de plenaire vergadering hebt voorgelezen.

Zoals u al gezegd heeft, is het beroep door de [Conseil d'État] verworpen en wij zijn daarvan op passende wijze op de hoogte gebracht. Er is dan ook geen reden meer om die bekendmaking in de plenaire vergadering verder uit te stellen. Die bekendmaking moet gebeuren volgens de regels van het primair recht, en wel in het bijzonder artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976].

Het door u genoemde gratieverzoek, mevrouw de voorzitter, verandert niets aan deze situatie, daar dat geen beroep is bij de rechterlijke macht. Gratie wordt verleend door het staatshoofd en laat onverlet het decreet van de Franse regering dat volgens de aanbeveling van de juridische commissie in de plenaire vergadering moet worden bekendgemaakt.”

28 Na deze interventie heeft de voorzitter van het Parlement het woord genomen en verklaard:

„Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976] neemt het Europees Parlement derhalve akte van de kennisgeving van de Franse regering en constateert het dat het mandaat van Jean-Marie Le Pen is komen te vervallen.”

29 Zij verzocht rekwirant daarop de vergaderzaal te verlaten, en schorste de vergadering om zijn vertrek te vergemakkelijken.

30 Bij brief van 27 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement de Franse minister van Buitenlandse Zaken ervan in kennis dat het Parlement „akte had genomen” van het verval van het mandaat van Le Pen, en verzocht zij deze minister, overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de Akte van 1976 de naam mee te delen van de persoon die de aldus vacant geworden zetel zou innemen.

31 Deze minister antwoordde op 13 november 2000 dat „Jean-Marie Le Pen [zou worden opgevolgd] door mevrouw Marie-France Stirbois van de lijst van het Front National voor de Europese verkiezingen”.

32 In deze omstandigheden heeft Le Pen bij een op 21 november 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling ingesteld. Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft hij verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling.

33 Bij beschikking van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement (T-353/00 R, Jurispr. blz. II-125), heeft de president van het Gerecht dit verzoek ingewilligd en beschikt dat de uitvoering „van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, voorzover dit een besluit van het Europees Parlement is om akte te nemen van het verval van het mandaat van verzoeker als lid van het Europees Parlement”, werd opgeschort. Daardoor is Le Pen opnieuw lid geworden van het Parlement en hij keerde terug naar de vergaderzaal die hij op 23 oktober 2000 had verlaten.

34 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van Le Pen echter niet-ontvankelijk verklaard, en het heeft Le Pen verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van het Parlement zowel in de hoofdzaak als in het kort geding.

Het bestreden arrest

35 Om te komen tot deze conclusie, die zowel door het Parlement als door de tot ondersteuning van de conclusies van deze instelling tot interventie toegelaten Franse Republiek werd bepleit, heeft het Gerecht zich vooral gebaseerd op de omstandigheid dat de litigieuze handeling, vanwege de bijzondere aard ervan, niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG. Dienaangaande heeft het Gerecht meer in het bijzonder het volgende overwogen:

„77 Er dient te worden aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, zijn te beschouwen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 4 maart 1999, Assicurazioni Generali en Unicredito/Commissie, T-87/96, Jurispr. blz. II-203, punt 37). Aldus staat beroep tot nietigverklaring open tegen alle door de instellingen vastgestelde regelingen, ongeacht de aard of de vorm ervan, die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen (arrest Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 42).

78 In de onderhavige zaak is de verklaring van de voorzitter van het Parlement tijdens de plenaire vergadering van 23 oktober 2000, volgens welke ‚het [...] Parlement overeenkomstig artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976] [...] akte neemt van de kennisgeving van de Franse regering en constateert dat het mandaat van de [verzoeker] is komen te vervallen’ het bestreden besluit.

79 Derhalve moet worden nagegaan of deze verklaring bindende rechtsgevolgen in het leven roept welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

80 Dienaangaande moet worden herinnerd aan de juridische context waarin die verklaring past.

81 Vaststaat dat er ten tijde van de feiten nog geen eenvormige procedure voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement bestond.

82 Bijgevolg werd de procedure voor die verkiezing overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 in elke lidstaat geregeld door de nationale bepalingen.

83 Zo blijkt met name uit artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 dat ‚op grond van de in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen’ een zetel van een lid van het Europees Parlement vacant kan worden.

84 Overeenkomstig de Akte van 1976 heeft [de Franse Republiek] met name de wet van 1977 vastgesteld. In artikel 2 van deze wet wordt bepaald dat de verkiezing van de leden van het Europees Parlement wordt geregeld door ‚titel I van boek I van het kieswetboek en door de bepalingen van de daaraanvolgende hoofdstukken’. Artikel 5 van dezelfde wet, hoofdstuk III ‚Voorwaarden voor verkiesbaarheid en onverkiesbaarheid, onverenigbaarheden’ bepaalt met name dat ‚de artikelen LO 127 tot en met LO 130-1 van het kieswetboek van toepassing zijn op de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement]’, dat ‚het mandaat van de verkozene eindigt wanneer de betrokkene in de loop van zijn mandaat onverkiesbaar wordt’, en dat ‚dit bij decreet wordt vastgesteld’.

85 Artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 onderscheidt twee hypotheses met betrekking tot het vacant worden van zetels van leden van het Europees Parlement.

86 De eerste hypothese vormt het onderwerp van de eerste alinea van deze bepaling en dekt de gevallen waarin zetels vacant worden ‚op grond van de toepasselijke nationale bepalingen’. De tweede hypothese, bedoeld in de tweede alinea van dezelfde bepaling, heeft betrekking op ‚alle andere gevallen’.

87 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoeker betoogt, de eerste hypothese geenszins beperkt is tot de gevallen van onverenigbaarheid bedoeld in artikel 6 van de Akte van 1976, maar evenzeer de gevallen van onverkiesbaarheid omvat. Artikel 6, lid 3, van de Akte van 1976 bepaalt weliswaar dat de leden van het Europees Parlement waarop de ‚leden 1 en 2’ van toepassing zijn, worden vervangen ‚overeenkomstig artikel 12’, doch uit deze verwijzing mag niet worden afgeleid dat dit laatste artikel alleen betrekking heeft op de in artikel 6, leden 1 en 2, bedoelde gevallen van onverenigbaarheid. Vaststaat bovendien dat in artikel 12 niet het begrip ‚onverenigbaarheid’, maar het veel ruimere begrip ‚vacant worden [van de zetel]’ wordt gehanteerd.

88 In de eerste hypothese, geregeld in artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976, is de taak van het Parlement beperkt tot het ‚akte nemen’ van het vacant worden van de zetel van de betrokkene. In de tweede hypothese, die bijvoorbeeld betrekking heeft op het geval van het ontslag van een van zijn leden, ‚constateert [het Parlement] dat een zetel vacant is, en brengt het de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte’.

89 Aangezien de [litigieuze] handeling in het onderhavige geval op grond van artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 is vastgesteld, moet de draagwijdte van het door deze bepaling voorgeschreven ‚akte nemen’ worden bepaald.

90 Dienaangaande moet worden benadrukt dat het ‚akte nemen’ geen betrekking heeft op het verval van het mandaat van de betrokkene, maar alleen op het feit dat zijn zetel vacant geworden is door de toepassing van nationale bepalingen. De taak van het Parlement bestaat er met andere woorden geenszins in het verval van het mandaat ‚vast te stellen’, zoals verzoeker beweert, maar is beperkt tot het akte nemen van de reeds door de nationale autoriteiten gedane vaststelling van het vacant worden van de zetel, te weten van een reeds bestaande rechtssituatie die uitsluitend voortvloeit uit een besluit van die autoriteiten.

91 Het Parlement beschikt in deze context over bijzonder geringe verificatiebevoegdheid, die in wezen beperkt is tot een controle van de materiële juistheid van het vacant worden van de zetel van de betrokkene. Anders dan verzoeker beweert, staat het met name niet aan het Parlement, na te gaan of de door het toepasselijke nationale recht ingestelde procedure en de fundamentele rechten van de betrokkene werden geëerbiedigd. Daartoe zijn immers uitsluitend de nationale rechtbanken of, desgevallend, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevoegd. Dienaangaande zij er bovendien aan herinnerd dat in het onderhavige geval verzoeker zijn rechten zowel voor de Franse Conseil d'État als voor het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft doen gelden. Verder zij erop gewezen dat het Parlement zelf in zijn schriftelijke stukken noch ter terechtzitting heeft gesteld dat het over een zo ruime verificatiebevoegdheid beschikt als verzoeker beweert.

92 Hieraan moet worden toegevoegd dat een dergelijke ruime opvatting van de verificatiebevoegdheid van het Parlement in het kader van artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 zou meebrengen dat deze instelling de regelmatigheid zelf van het door de nationale autoriteiten vastgestelde verval opnieuw ter discussie zou kunnen stellen en zou kunnen weigeren akte te nemen van het vacant worden van een zetel wanneer het oordeelt dat er van een onregelmatigheid sprake is. Alleen artikel 8, lid 9, van het Reglement voorziet in de mogelijkheid voor het Parlement te weigeren te constateren dat een zetel vacant is en dit alleen in de hypothese waarin het gevraagd wordt een dergelijk vacant zijn ‚te constateren’ en er sprake is van een ‚feitelijke onjuistheid’ of van een ‚wilsgebrek’. Het zou paradoxaal zijn dat het Parlement een ruimere beoordelingsmarge heeft wanneer het gewoon gaat om het akte nemen van het vacant zijn van een zetel dan wanneer het zelf het vacant zijn van een zetel moet vaststellen.

93 Deze slotsom is geenszins in tegenspraak met de bewoordingen van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement [van het Parlement]. Zoals het Parlement en de Franse Republiek terecht beklemtonen, wordt deze bepaling toegepast ‚vóór het verval zelf’ en derhalve vóór het vacant worden van de zetel. Daar wordt immers bepaald dat de voorzitter [van het Parlement] de aangelegenheid naar de bevoegde commissie verwijst ‚indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een [lid van het Europees Parlement] een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard’. Nadat deze procedure is beëindigd en de bevoegde nationale autoriteiten hebben vastgesteld dat de zetel van de betrokkene vacant is, dient het Parlement alleen nog akte te nemen van dit vacant zijn overeenkomstig artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976. In ieder geval kan overeenkomstig het beginsel van de hiërarchie van de normen een bepaling van het Reglement niet afwijken van de bepalingen van de Akte van 1976 en kunnen aan het Parlement geen ruimere bevoegdheden worden toegekend dan die welke het krachtens die akte heeft.

94 Deze slotsom wordt ook niet op losse schroeven gesteld door het feit dat verzoeker tot 23 oktober 2000 in het Parlement is blijven zetelen en ten laste van het Parlement vergoedingen is blijven ontvangen en dat de Franse autoriteiten hem tot 24 oktober 2000 zijn bezoldiging hebben uitbetaald. Tussen partijen staat immers vast dat het decreet van 31 maart 2000 executoir was. Dat het Parlement niet onmiddellijk na de kennisgeving ervan door de Franse autoriteiten akte heeft genomen van het decreet, maar dat pas later heeft gedaan, en dat daaruit een aantal praktische gevolgen voor verzoeker zijn voortgevloeid, tast de juridische gevolgen die deze kennisgeving volgens artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 heeft, niet aan.

95 De argumenten van verzoeker, dat enerzijds artikel 5 van de wet van 1977 inbreuk maakt op de onafhankelijkheid van het Parlement en een ontoelaatbare inmenging in zijn werking vormt, en dat er anderzijds een algemeen beginsel bestaat volgens hetwelk ‚het verval door de betrokken parlementaire vergadering moet worden vastgesteld’, zijn niet gegrond. Zoals hierboven in punt 83 reeds is uiteengezet, bepaalt artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 uitdrukkelijk dat een zetel van het Europees Parlement vacant kan worden op grond van de ‚in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen’. Aangezien er ten tijde van de feiten geen eenvormige verkiezingsprocedure bestond, was deze bepaling, en bijgevolg de wet van 1977, ten volle van toepassing. Hoe de bevoegdheden van het Parlement zich ook mogen hebben ontwikkeld, nieuwe bevoegdheden kunnen nooit tot gevolg hebben dat bepalingen van primair recht, zoals de Akte van 1976, niet meer van toepassing zijn zonder dat zij uitdrukkelijk zijn opgeheven door een tekst van dezelfde rang.

96 Om dezelfde redenen is het argument van verzoeker inzake de voorrang van het gemeenschapsrecht niet ter zake dienend. In de onderhavige zaak is er geen sprake van tegenspraak of conflict tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht.

97 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat in de onderhavige zaak het decreet van 31 maart 2000 de maatregel is die bindende rechtsgevolgen heeft die de belangen van verzoeker kunnen schaden. De [litigieuze] handeling was niet erop gericht eigen rechtsgevolgen te sorteren, die losstaan van de rechtsgevolgen van het decreet.

98 Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de [litigieuze] handeling niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG. Het onderhavige beroep moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard zonder dat de andere middelen en argumenten met betrekking tot de ontvankelijkheid behoeven te worden onderzocht.”

De hogere voorziening

36 In zijn hogere voorziening verzoekt Le Pen het Hof in wezen het bestreden arrest te vernietigen op grond dat hierbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, dit beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en de litigieuze handeling nietig te verklaren of, subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht voor beoordeling ten gronde, hem een bedrag van 7 622,45 EUR toe te kennen ter vergoeding van niet-terugvorderbare kosten en het Parlement te verwijzen in alle kosten die verband houden met het geding.

37 Het Parlement concludeert primair tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring en gedeeltelijke ongegrondverklaring van de hogere voorziening alsmede tot verwijzing van rekwirant in de kosten van beide instanties, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedures, en subsidiair tot verwijzing van de zaak naar het Gerecht.

38 Net als het Parlement concludeert de Franse Republiek tot afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van rekwirant in de kosten.

De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

39 Het Parlement en de Franse regering betogen in hun respectieve memories dat de hogere voorziening grotendeels niet-ontvankelijk is, omdat rekwirant alleen de door hem voor het Gerecht aangevoerde middelen herhaalt zonder precies aan te geven welke passages van het bestreden arrest hij betwist of met welke juridische argumenten hij zijn vordering tot nietigverklaring specifiek onderbouwt. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten woordelijk herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste (arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 34 en 35, en 30 september 2003, Eurocoton e.a/Conseil, C-76/01 P, Jurispr. blz. I-10091, punten 46 en 47).

40 Wanneer rekwirant daarentegen de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in een hogere voorziening opnieuw worden behandeld. Die procedure zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (zie met name arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C-41/00 P, Jurispr. blz. I-2125, punt 17, en beschikking van 11 november 2003, Martinez/Parlement, C-488/01 P, Jurispr. blz. I-13355, punt 39).

41 De onderhavige hogere voorziening, in haar geheel beschouwd, is evenwel precies gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van verschillende rechtskwesties die hem waren voorgelegd, met name de precieze strekking van de Akte van 1976 en het zinsdeel „hiervan akte neemt” in artikel 12, lid 2, eerste alinea, ervan.

42 Onder deze omstandigheden is de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk.

De gegrondheid van de hogere voorziening

43 In zijn hogere voorziening betwist rekwirant vooral de uitlegging van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 door het Gerecht en, meer in het bijzonder, de conclusie van het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest dat de litigieuze handeling niet erop was gericht eigen rechtsgevolgen te sorteren die losstaan van de rechtsgevolgen van het decreet van 31 maart 2000. Volgens rekwirant is deze conclusie niet alleen in tegenspraak met de overweging in de punten 90 en 91 van datzelfde arrest dat het Parlement „desalniettemin” beschikt over een geringe verificatiebevoegdheid in een context waarin het akte mag nemen van een reeds door de nationale autoriteiten gedane vaststelling van het vacant worden van een zetel, maar geeft ook blijk van een onjuiste opvatting van de strekking van artikel 12 van de Akte van 1976.

44 Dienaangaande betoogt rekwirant in casu, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof dat enerzijds meer bij de inhoud dan bij de vorm van een handeling moet worden aangeknoopt, en dat anderzijds de uitdrukkelijke bedoeling van degene die de handeling heeft verricht, in aanmerking moet worden genomen, dat de litigieuze handeling en niet het decreet van 31 maart 2000 zijn rechtssituatie heeft gewijzigd door hem zijn kiezersmandaat te ontnemen. Overigens wordt deze uitlegging bevestigd door zowel de bewoordingen van artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 — volgens hetwelk het Parlement „akte neemt” van het vacant zijn van een zetel op grond van de toepasselijke nationale bepalingen — als de houding van de juridische commissie en de voorzitter van het Parlement, en door de omstandigheid dat rekwirant tot en met 23 oktober 2000 zitting had in het Parlement en tot en met deze datum vergoedingen ten laste van deze instelling alsmede bezoldigingen van de Franse autoriteiten is blijven ontvangen.

45 Alvorens de strekking van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 te onderzoeken, moet van meet af aan verzoekers argument inzake tegenspraak in de motivering van het bestreden arrest — in het bijzonder in de punten 91 en 97 — worden afgewezen. Zoals de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen naar voren heeft gebracht, komt het woord „desalniettemin” in die punten niet voor en leidt het door rekwirant uit zijn context gehaalde en slechts gedeeltelijk geciteerde punt 91 noodzakelijkerwijs tot de conclusie in punt 97 van dat arrest. Het is immers juist omdat het Gerecht in punt 91 heeft vastgesteld dat de verificatiebevoegdheid van het Parlement bijzonder gering is en in wezen beperkt is tot een controle van de materiële juistheid van het vacant worden van de zetel — zonder mogelijkheid, met name na te gaan of de door het toepasselijke nationale recht ingestelde procedure en de fundamentele rechten van de betrokkene werden geëerbiedigd — dat het in punt 97 van hetzelfde arrest heeft kunnen concluderen dat de litigieuze handeling geen eigen rechtsgevolgen sorteerde die losstaan van de rechtsgevolgen van het decreet van 31 maart 2000.

46 Met betrekking tot het kernargument van rekwirant, inzake de onjuiste opvatting van de strekking van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 en de onjuiste beoordeling door het Gerecht van het werkelijke rechtskarakter van de litigieuze handeling, de enige handeling die zijn juridische situatie zou wijzigen, moet worden erkend dat het juist is dat, om te bepalen of een handeling vatbaar is voor beroep krachtens artikel 230 EG, moet worden aangeknoopt bij de inhoud ervan en bij de bedoeling van degene die de handeling heeft verricht. Volgens vaste rechtspraak is namelijk de vorm waarin een handeling of besluit is ingekleed, in beginsel onverschillig waar het gaat om de mogelijkheid om die handeling of dat besluit aan te vechten door middel van een beroep tot nietigverklaring (zie met name reeds aangehaalde arresten Commissie/Raad, punt 42, en IBM/Commissie, punt 9).

47 Hoewel uit dit oogpunt dus niet kan worden uitgesloten dat een schriftelijke mededeling of zelfs een eenvoudige mondelinge verklaring aan de toetsing door het Hof op grond van artikel 230 EG wordt onderworpen, mag deze mogelijkheid er evenwel niet toe leiden dat wordt voorbijgegaan aan de regels en procedures voor de verkiezing van de leden van het Parlement

48 Zoals het Gerecht in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest terecht heeft overwogen, bestond er ten tijde van de feiten van het geding nog geen eenvormige procedure voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement en werd die procedure bijgevolg overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 in elke lidstaat geregeld door de nationale bepalingen.

49 Aangezien artikel 5 van de wet van 1977 bepaalde dat wanneer de verkozene onverkiesbaar wordt, het mandaat van lid van het Parlement eindigt, hetgeen wordt vastgesteld bij decreet, had het Parlement dus geen andere keus dan onverwijld akte te nemen van de reeds door de nationale autoriteiten gedane vaststelling van het vacant worden van de zetel van rekwirant. Zoals het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, heeft een dergelijke vaststelling betrekking op een reeds bestaande rechtssituatie die uitsluitend voortvloeit uit een besluit van die autoriteiten. Geen van de door rekwirant in het kader van de hogere voorziening aangevoerde argumenten kan deze laatste conclusie op losse schroeven zetten.

50 Met betrekking tot in de eerste plaats het argument van rekwirant inzake de bewoordingen van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976, volgens hetwelk het Parlement „akte neemt” van het vacant zijn van een zetel op grond van de toepasselijke nationale bepalingen in een lidstaat, moet worden aangenomen dat deze bepaling geen steun biedt voor de stelling van rekwirant, maar verduidelijkt dat het Parlement op dit gebied geen enkele beoordelingsvrijheid heeft. In deze hypothese bestaat de rol van het Parlement er namelijk niet in, het vacant worden van de zetel vast te stellen, maar is deze rol, zoals het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, beperkt tot het akte nemen van het reeds door de nationale autoriteiten vastgestelde vacant zijn van een zetel, terwijl deze instelling in de andere hypotheses, met name in het geval van ontslag of overlijden van een van zijn leden, een actievere rol heeft, aangezien zij dan zelf vaststelt dat een zetel vacant is, en de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte brengt.

51 Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de bewoordingen van de andere bepalingen van de Akte van 1976, zoals artikel 11 hiervan, en van artikel 7, lid 1, van het Reglement van het Parlement. Deze artikelen hebben betrekking op het onderzoek van de geloofsbrieven van de leden van het Parlement, en geven het Parlement de bevoegdheid om te beslissen over de geldigheid van het mandaat van elk der nieuwgekozen leden, alsmede over eventuele bezwaren, ingebracht overeenkomstig het bepaalde in de Akte van 1976, „met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst” (artikel 11 van de Akte van 1976) en „met uitzondering van die welke gebaseerd zijn op de nationale kieswetten” (artikel 7, lid 1, van genoemd reglement). Deze preciseringen, die zonder wijzigingen zijn overgenomen in het huidige artikel 12 van de Akte van 1976, zoals gewijzigd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni 2002 en van 23 september 2002 (PB L 283, blz. 1), alsmede in artikel 3, lid 1, van het thans geldende Reglement van het Parlement (PB 2005, L 44, blz. 1), bevestigen dus duidelijk dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht het Parlement geen enkele bevoegdheid heeft met betrekking tot het vacant worden van een zetel door toepassing van nationale bepalingen.

52 Rekwirant beroept zich ter betwisting van deze uitlegging tevergeefs op het belang van de bedoeling die degene die de litigieuze handeling heeft verricht, ten tijde van de vaststelling ervan had, en betoogt, meer in het bijzonder, dat de juridische commissie en de voorzitter van het Parlement „constant als vaststaand hebben aangenomen” dat alleen het akte nemen van het verval van het mandaat van rekwirant de status van deze laatste wijzigde. Niet alleen heeft een dergelijk argument betrekking op een beoordeling van feiten, waarvoor het Hof in het kader van een hogere voorziening in beginsel niet bevoegd is, bovendien blijkt in elk geval uit meerdere bijlagen bij het verzoekschrift, dat genoemde commissie en de voorzitter van het Parlement zich gebonden achtten door de vaststelling van dit verval door de Franse autoriteiten.

53 Dat is met name het geval met het procesverbaal van de buitengewone vergadering van de juridische commissie van 15 mei 2000, waaruit blijkt dat de voorzitter hiervan voor de leden van deze commissie heeft verklaard dat het besluit van het Parlement beperkt bleef tot de „formaliteit van akte nemen of geen akte nemen”, alsmede met de brief die twee dagen later naar de voorzitter van het Parlement is gestuurd, en waarin de voorzitter van die commissie duidelijk het „exécutoire” karakter van het decreet van 31 maart 2000 heeft benadrukt. Deze twee feitelijke elementen, waaraan moet worden toegevoegd de op 9 juni 2000 door de voorzitter van het Parlement aan de Franse autoriteiten gestuurde brief waarin deze voorzitter het „onherroepelijke” karakter van het uit bovengenoemd decreet voortvloeiende verval van het mandaat beklemtoont, zijn alle in aanmerking genomen in het bestreden arrest, respectievelijk in de punten 23, 24 en 29 ervan. Geen van de vaststellingen die het Gerecht in deze drie punten heeft gedaan, is echter in het kader van deze hogere voorziening ter discussie gesteld.

54 Wat tot slot de door rekwirant aangehaalde omstandigheid betreft dat hij tot en met 23 oktober 2000 zitting heeft gehad in het Parlement en tot en met die datum niet alleen vergoedingen ten laste van die instelling is blijven ontvangen, maar ook de bezoldiging die door de Franse autoriteiten werd betaald — hetgeen volgens hem aantoont dat alleen de litigieuze handeling zijn rechtssituatie kon wijzigen en dat deze handeling derhalve vatbaar is voor beroep op grond van artikel 230 EG — zij erop gewezen dat, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, het daarbij gaat om praktische gevolgen van de vertraging waarmee het Parlement akte heeft genomen van de kennisgeving door de Franse autoriteiten van het decreet van 31 maart 2000. Het is namelijk alleen dit decreet dat op zich zelf de rechtssituatie van rekwirant heeft gewijzigd door de vaststelling van het verval van zijn mandaat.

55 Rekwirant voert twee aanvullende argumenten aan ter onderbouwing van zijn stelling dat de litigieuze akte vatbaar is voor beroep. Het eerste betreft de omstandigheid dat het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest expliciet heeft opgemerkt dat hij zijn rechten voor de Conseil d'État en voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft doen gelden, hetgeen volgens hem aantoont dat sprake is van een voor beroep vatbare handeling, aangezien het Parlement zich aldus zou hebben gewaagd aan een beoordeling van feitelijke en juridische elementen. Het tweede argument betreft de irrelevantie van de theorie van de bevestigende handeling, welke theorie ten grondslag zou liggen aan punt 97 van genoemd arrest, aangezien de in punt 91 genoemde beroepen juist nieuwe rechtselementen vormen die zijn voorgevallen tussen de datum waarop het decreet van 31 maart 2000 is vastgesteld, en de datum waarop het Parlement akte heeft genomen van het verval van het mandaat van rekwirant.

56 Dienaangaande volstaat de vaststelling dat het argument dat het Parlement zich zou hebben gewaagd aan een beoordeling van feitelijke en juridische elementen, berust op een kennelijk onjuiste lezing van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht, zoals reeds in punt 45 van dit arrest is opgemerkt, juist in punt 91 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het niet aan het Parlement staat — maar aan de nationale rechtbanken of, desgevallend, aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens — om na te gaan of de door het toepasselijke nationale recht ingestelde procedure en de fundamentele rechten van de betrokkene werden geëerbiedigd. In plaats van het bestaan van enige beoordelingsvrijheid van het Parlement te bevestigen, vormt het noemen van de door rekwirant bij de Conseil d'État en bovengenoemd Europees Hof ingestelde beroepen dus nog een bewijs dat het Parlement niet over een dergelijke vrijheid beschikt en dat rekwirant, anders dan hij verklaart, zijn rechten daadwerkelijk voor een rechterlijke instantie heeft kunnen doen gelden.

57 De stelling van rekwirant dat het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest de theorie van de bevestigende handeling impliciet heeft toegepast, is uit de lucht gegrepen. Zoals de advocaatgeneraal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wijst niets in punt 97 erop dat het Gerecht zich op een dergelijke theorie heeft willen baseren, maar blijkt daarentegen uit het geheel van de overwegingen van het bestreden arrest dat het decreet van 31 maart 2000 en de litigieuze handeling verschillend zijn, zowel wat de aard als wat het voorwerp ervan betreft.

58 Gelet op een en ander moet derhalve worden vastgesteld dat het Gerecht niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep van Le Pen niet-ontvankelijk te verklaren.

59 Bijgevolg moet de hogere voorziening worden afgewezen zonder dat de andere door rekwirant aangevoerde middelen, betreffende zowel de externe als de interne onwettigheid van de litigieuze handeling, behoeven te worden onderzocht.

Kosten

60 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van het Parlement worden verwezen in de kosten van deze instantie, met inbegrip van de kosten die verband houden met de in punt 2 van dit arrest bedoelde kortgedingprocedure. Ingevolge artikel 69, lid 4, eerste alinea, draagt de Franse Republiek, die in het geding is tussengekomen, haar eigen kosten.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

  1. De hogere voorziening wordt afgewezen.

  2. Le Pen wordt verwezen in de kosten van deze instantie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

  3. De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen