Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 december 2005.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 december 2005.

1. Milieu - Behoud van vogelstand - Richtlijn 79/409 - Data van opening en sluiting van jacht - Afwijkingen - Voorwaarden - Ontbreken van andere bevredigende oplossing - Voorwaarde niet vervuld in geval van samenloop zonder noodzaak met in richtlijn bepaalde perioden van bijzondere bescherming

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 7, lid 4, en 9, lid 1, sub c)

2. Milieu - Behoud van vogelstand - Richtlijn 79/409 - Data van opening en sluiting van jacht - Afwijkingen - Voorwaarden - Ontbreken van andere bevredigende oplossing - Voorwaarde niet vervuld in geval van toelating van jacht tijdens gevoelige perioden voor andere soorten in betrokken geografische zones

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 7, lid 4)

1. Ingevolge artikel 9, lid 1, sub c, van richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, mag, bij wijze van afwijking, met inachtneming van de daarin gestelde voorwaarden, de jacht op de in bijlage II bij die richtlijn vermelde soorten worden toegestaan tijdens de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn genoemde perioden van bijzondere bescherming. Een van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat een dergelijke jacht mag worden toegestaan, is dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Deze voorwaarde kan niet worden geacht vervuld te zijn wanneer de afwijkende jachtperiode zonder noodzaak samenvalt met de perioden waarin de richtlijn een bijzondere bescherming tot stand beoogt te brengen. Een dergelijke noodzaak ontbreekt met name wanneer de maatregel die de afwijkende jachtperiode toestaat, enkel tot doel heeft de periode te verlengen waarin bepaalde vogelsoorten mogen worden bejaagd in gebieden waarin deze soorten reeds voorkomen in de overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn vastgestelde jachtperioden.

(cf. punten 31-33)

2. Een maatregel die de jacht toelaat in de perioden van bijzondere bescherming bedoeld in artikel 7, lid 4 van richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, en zelfs in andere perioden van het jaar, op andere, in de betrokken gebieden aanwezige soorten, kan niet worden beschouwd als een andere bevredigende oplossing in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van deze richtlijn, dat aan de lidstaten de mogelijkheid biedt om van het jachtverbod op beschermde soorten in de genoemde perioden van bijzondere bescherming af te wijken op voorwaarde onder meer dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Een dergelijke oplossing zou deze bepaling op zijn minst ten dele van haar inhoud beroven, omdat daardoor in bepaalde gebieden de jacht op bepaalde vogelsoorten zou kunnen worden verboden, ook al zou de jacht op kleine hoeveelheden de handhaving van de populatie op een bevredigend niveau niet in gevaar brengen en bijgevolg beantwoorden aan een verstandig gebruik van deze soorten. Bovendien zou deze oplossing, tenzij alle vogelsoorten voor de jacht gelijkwaardig werden geacht, hoe dan ook een bron van rechtsonzekerheid vormen, omdat uit de toepasselijke regeling niet blijkt op welke grondslag de jacht op een bepaalde soort als vervangbaar door de jacht op een andere soort kan worden beschouwd.

(cf. punt 44)

In zaak C-344/03,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 1 augustus 2003,

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en P. Aalto als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Finland , vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, president van de Tweede kamer, C. Gulmann (rapporteur), R. Schintgen, G. Arestis en J. Klucka, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 september 2005,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Finland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1), zoals gewijzigd bij de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: "richtlijn"), door de afwijking voorzien in artikel 9, lid 1, van deze richtlijn niet in overeenstemming met de in deze bepaling gestelde criteria toe te passen en door niet het bewijs te leveren dat voor de lentejacht op watervogels in continentaal Finland en in de provincie Åland de in deze bepaling gestelde voorwaarden voor een afwijking, in het bijzonder met betrekking tot de toepassing van de criteria "indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat" en "kleine hoeveelheden", waren vervuld, met name voor de volgende vogelsoorten: de eidereend (Somateria mollissima), de brilduiker (Bucephala clangula), de middelste zaagbek (Mergus serrator), de grote zaagbek (Mergus merganser), de grote zee-eend (Melanitta fusca) en de kuifeend (Aythya fuligula).

Rechtskader

Communautaire wetgeving

2. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt:

"1. Op de in bijlage II vermelde soorten mag, vanwege hun populatieniveau, hun geografische verspreiding en de omvang van hun voortplanting in de hele Gemeenschap, worden gejaagd volgens de bepalingen van de nationale jachtwetgeving. De lidstaten zien erop toe dat de jacht op deze soorten de pogingen tot instandhouding die in hun verspreidingsgebied worden ondernomen, niet in gevaar brengt.

2. Op de in bijlage II/1 genoemde soorten mag worden gejaagd in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is.

3. Op de in bijlage II/2 genoemde soorten mag alleen worden gejaagd in de lidstaten waarbij deze soorten zijn vermeld.

4. De lidstaten zien erop toe dat bij de beoefening van de jacht, eventueel met inbegrip van de valkenjacht, zoals deze voortvloeit uit de toepassing van de geldende nationale maatregelen, de principes van een verstandig gebruik en een ecologisch evenwichtige regulering van de betrokken vogelsoorten in acht worden genomen, en dat deze beoefening wat de populatie van deze soorten, in het bijzonder van de trekvogels betreft, verenigbaar is met de uit artikel 2 voortvloeiende bepalingen. Zij zien er in het bijzonder op toe dat soorten waarop de jachtwetgeving van toepassing is, niet worden bejaagd zolang de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten of gedurende de verschillende fasen van de broedperiode. Ten aanzien van trekvogels zien zij er met name op toe dat de soorten waarop de jachtwetgeving van toepassing is, niet worden bejaagd tijdens de broedperiode noch tijdens de trek naar hun nestplaatsen. De lidstaten zenden de Commissie alle nuttige gegevens betreffende de praktische toepassing van hun jachtwetgeving."

3. Artikel 9, lid 1, van de richtlijn bepaalt het volgende:

"De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5, 6, 7 en 8:

[...]

c) ten einde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan."

4. Volgens artikel 16, lid 1, van de richtlijn wordt met het oog op de wijzigingen die noodzakelijk zijn om bepaalde onderdelen van deze richtlijn aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, een comité voor de aanpassing van deze richtlijn aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang ingesteld, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie. Het ORNIS-comité is een comité voor de aanpassing aan technische en wetenschappelijke vooruitgang van de richtlijn, opgericht overeenkomstig artikel 16 van deze richtlijn.

5. Bijlage II, deel 2, van de richtlijn vermeldt met name de eidereend, de brilduiker, de middelste zaagbek, de grote zaagbek, de grote zee-eend, de kuifeend en de ijseend (Clangula hyemalis).

Nationale wetgeving

Continentaal Finland

6. Artikel 24 van decreet nr. 666 van 12 juli 1993 betreffende de jacht, zoals gewijzigd bij decreet nr. 869 van 27 november 1998 (hierna: "jachtdecreet"), legt de normale data van sluiting van de jacht op volgende wijze vast:

"Gewone data van sluiting van de jacht

Het wild wordt als volgt beschermd:

[...]

13) [...] de brilduiker, [...] de vrouwelijke eidereend en de jongen van het jaar: van 1 januari tot 20 augustus om 12 uur;

14) de mannelijke eidereend van 1 januari tot 31 mei;

15) de ijseend, de middelste zaagbek en de grote zaagbek van 1 januari tot en met 31 augustus."

7. Artikel 29 van het jachtdecreet staat enkele uitzonderingen op de data van sluiting van de jacht toe:

"Lentejacht op sommige soorten watervogels:

Bij gebreke van een andere bevredigende oplossing en mits de jacht de handhaving van een bevredigend niveau van behoud niet in gevaar brengt, mogen de personen die hun gewone verblijfplaats hebben in de kustgemeenten van de jachtgebieden van de provincies Uusimaa, Varsinais-Suomi en Satakunta, buiten de in artikel 24, eerste alinea, vermelde gewone data van sluiting van de jacht, van 10 april tot en met 21 mei op kleine hoeveelheden mannelijke ijseenden, eidereenden, brilduikers, middelste zaagbekken en grote zaagbekken jagen."

8. Krachtens het jachtdecreet heeft het ministerie van Landbouw en Bosbeheer in de loop van de jaren 1998 tot 2001 regelmatig de afgifte van jachtaktes voor de lentejacht voor alle of enkele van bovengenoemde soorten toegestaan.

De Ålandseilanden

9. Artikel 20, eerste en tweede alinea, van jachtwet nr. 31 van de provincie Åland van 5 juli 1985 (Jaktlag för landskapet Åland 5.7.1985/31), zoals gewijzigd bij de provinciewetten nrs. 68/1995 en 46/1999 (hierna: "provinciewet nr. 31"), bepaalt:

"De autoriteiten van de provincie Åland mogen, na raadpleging van de jachtverenigingen, bij provinciedecreet voorschriften vaststellen die aangeven op welke wildsoorten mag worden gejaagd, in welke periode van het jaar de jacht op deze soorten mag worden beoefend, in welke gebieden de jacht is toegestaan en welke overige voorwaarden voor de jacht op een bepaalde soort gelden. Behoudens de uitzonderingen van de tweede en de derde alinea, is de jacht op deze vogelsoorten niet toegestaan tijdens de trek naar hun nestplaatsen, tijdens de broedperiode, noch tijdens de periode van afhankelijkheid van de jonge vogels.

Bij gebreke van een andere bevredigende oplossing, mogen de autoriteiten van de provincie Åland jachtaktes afleveren voor de jacht in kleine hoeveelheden op de eidereend, de grote zee-eend, de kuifeend, de brilduiker, de middelste zaagbek, de grote zaagbek, de ijseend en de houtsnip tijdens een bepaalde periode tussen 15 maart en 25 mei [...]"

10. De jacht in de provincie Åland is van 1 september tot en met 31 december toegestaan op de volgende soorten: de kuifeend, de brilduiker, de ijseend, de middelste zaagbek, de grote zaagbek en de houtsnip.

11. Tussen 1998 en 2001 hebben de autoriteiten van de provincie Åland de afgifte van een jachtakte toegestaan voor de lentejacht op alle of op enkele van de in artikel 20, tweede alinea, van provinciewet nr. 31 genoemde soorten.

Voorgeschiedenis van het geschil en precontentieuze procedure

12. De Commissie heeft in 1995 en 1996 klachten ontvangen met betrekking tot de lentejacht op vogels in Finland. Op 19 februari 1998 heeft zij de Republiek Finland schriftelijk in gebreke gesteld waarbij zij vaststelde dat deze lidstaat, in strijd met artikel 7, lid 4, van de richtlijn, de lentejacht op bepaalde in bijlage II, deel 2, bij deze richtlijn genoemde wilde watervogels gedurende de broedperiode toeliet, zowel in continentaal Finland als op de Ålandseilanden. Volgens haar was aan de voorwaarden voor de toepassing van de afwijking voorzien in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn niet voldaan. In deze ingebrekestelling merkte de Commissie in het bijzonder op dat de criteria ontbreken van "een andere bevredigende oplossing" en "kleine hoeveelheden" niet vervuld waren.

13. Omdat de Commissie het antwoord op deze schriftelijke ingebrekestelling ontoereikend vond, heeft zij op 28 april 1999 een met redenen omkleed advies aan de Republiek Finland gestuurd waarin zij in hoofdzaak de in de ingebrekestelling aangevoerde bezwaren herhaalde en deze lidstaat verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen twee maanden vanaf de kennisgeving ervan aan dit advies te voldoen.

14. Bij brieven van 21 juni 1999 en 30 maart 2001 heeft de Finse regering op het met redenen omkleed advies geantwoord.

15. Na onderzoek van de antwoorden van de Finse autoriteiten, heeft de Commissie op 25 juli 2001 een aanvullend met redenen omkleed advies geformuleerd waarin zij haar eerdere standpunt bevestigde.

16. Nadat de Republiek Finland op dit aanvullend met redenen omkleed advies had geantwoord dat volgens haar was voldaan aan de voorwaarden voor de afwijking van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn, heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.

Het beroep

17. De Commissie meent dat, hoewel de lentejacht voor recreatieve doeleinden kan worden beschouwd als "verstandig gebruik" in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn, deze manier van jagen in het onderhavige geval noch voldoet aan de voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, noch aan de voorwaarde van het vangen van vogels in kleine hoeveelheden.

Het ontbreken van een andere bevredigende oplossing

Argumenten van partijen

18. Volgens de Commissie bestaan zowel in continentaal Finland als op de Ålandseilanden voor de betrokken vogelsoorten andere bevredigende oplossingen dan de lentejacht. Zij merkt op dat uit een door de Republiek Finland overgelegd onderzoek blijkt dat alle of bijna alle soorten waarop in de lente mag worden gejaagd, gewoonlijk ook in de herfst aanwezig zijn in de gebieden waar de lentejacht wordt beoefend. Derhalve kan de lentejacht op de eidereend, de brilduiker, de grote zaagbek en de kuifeend niet worden gerechtvaardigd met het argument dat deze soorten in de herfst niet aanwezig zijn in deze gebieden.

19. De Commissie geeft daarentegen toe dat de ijseend in de herfst niet redelijkerwijs kan worden bejaagd in dezelfde gebieden als waar de jacht in de lente wordt beoefend.

20. De middelste zaagbek en de grote zee-eend zijn vogels die in zekere mate wellicht moeilijker te bejagen zijn in de herfst.

21. Volgens de Commissie vormen in elk geval voor de in de punten 19 en 20 van dit arrest genoemde drie soorten de jacht in de herfst, zelfs indien er dan geringere hoeveelheden kunnen worden gevangen dan in de lente, en ook "de jacht op andere soorten watervogels in de herfst" een bevredigende andere oplossing, die de lentejacht kan vervangen. Deze drie soorten hebben geen specifieke bestemming die vervanging door een ander soort wild uit hetzelfde gebied zou verhinderen. Zo kan de ijseend vervangen worden door de wilde eend, de wintertaling en de smient. Bijkomend meent de Commissie dat het mogelijk zou moeten zijn om de lentejacht op watervogels die niet aanwezig zijn in de herfst, toe te staan mits de andere voorwaarden van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn zijn vervuld.

22. De Finse regering betoogt dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat om de lentejacht zoals die nu wordt beoefend in Finland, te vervangen. Er zijn voor elke in de ingebrekestelling genoemde soort redenen waarom een dergelijke oplossing niet denkbaar is.

23. De Finse regering merkt op dat in continentaal Finland sinds 2001 in de lente in de praktijk enkel op de ijseend, de eidereend en de grote zaagbek is gejaagd. Op de Ålandseilanden konden alle in punt 5 van dit arrest genoemde soorten in de lente worden bejaagd.

24. De Finse regering voert aan dat de bevoegde instanties op basis van de beschikbare informatie hebben geoordeeld dat de eidereend in sommige gebieden in de lente moet worden bejaagd, omdat deze soort in de herfst onvoldoende aanwezig is. De in de herfst aanwezige exemplaren van deze soort zijn immers vrouwtjes en kuikens die in het betrokken jaar geboren zijn. Daarenboven gaat het om een soort die op Fins grondgebied nesten bouwt, zodat de jagers de kleine roofdieren in de betrokken zones uit de weg ruimen om het nestelen te bevorderen.

25. De brilduiker en de kuifeend kunnen in de herfst niet worden bejaagd omdat deze vogels dan voornamelijk in grote groepen op meer dan 50 meter van de oever blijven. De reikwijdte van buksen die gebruikt worden voor de jacht op vogels bedraagt namelijk maximaal 35 meter en het gebruik van geweren is om veiligheidsredenen niet toegestaan. De brilduiker nestelt bovendien in een gat en heeft door de mens geplaatste legnesten nodig. Het merendeel van die legnesten wordt door de jagers geplaatst. De jacht is volgens de Finse regering dan ook nuttig met het oog op de voortplanting van de vogels.

26. De lentejacht op de grote zaagbek wordt volgens de Finse regering voornamelijk gerechtvaardigd door de noodzaak van door de mens - vooral door de jagers - geplaatste legnesten, die onontbeerlijk zijn voor de voortplanting van de soort.

27. De jacht op de ijseend, de grote zee-eend en de middelste zaagbek is volgens de Finse regering in de herfst onmogelijk omdat deze vogels in dat seizoen niet in voldoende hoeveelheden aanwezig zijn in de gebieden die open zijn voor de lentejacht.

28. Ten slotte betwist de Finse regering het argument van de Commissie dat niet is voldaan aan het criterium dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat wanneer de lentejacht op de ene soort watervogel op een billijke manier kan worden vervangen door de jacht op een andere soort in de herfst. Zij wijst erop dat de redenering van de Commissie niet strookt met de grondslag van de richtlijn, die een aanpak volgt per soort en die eveneens een bescherming per soort beoogt. Bovendien kan niet worden verlangd dat de jacht op een bepaalde soort de jacht op een andere soort vervangt zonder dat wordt nagegaan hoe de beschermingsstatus van de eerste soort wordt beïnvloed door de toename van de jacht erop.

Beoordeling door het Hof

29. Volgens artikel 7, lid 1, van de richtlijn mag op de in bijlage II bij de richtlijn vermelde soorten worden gejaagd volgens de bepalingen van de nationale jachtwetgeving. Ingevolge lid 4 van dit artikel dienen de lidstaten er evenwel in het bijzonder op toe te zien dat soorten waarop de jachtwetgeving van toepassing is, niet worden bejaagd zolang de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten of gedurende de verschillende fasen van de broedperiode.

30. De vogelsoorten die thans in geding zijn, zoals vermeld in punt 5 van dit arrest, vallen onder de twee in het vorige punt bedoelde bepalingen. Vaststaat dat de in Finland geldende perioden van de lentejacht samenvallen met de broedperiodes van deze soorten. Volgens artikel 7, lid 4, van de richtlijn zou op deze soorten derhalve niet mogen worden gejaagd in de betrokken periode.

31. Niettemin mag ingevolge artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn bij wijze van afwijking, met inachtneming van de daarin gestelde voorwaarden, de jacht op de in bijlage II vermelde soorten worden toegestaan tijdens de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn genoemde perioden, met name zolang de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten of gedurende de verschillende fasen van de broedperiode (zie in die zin arresten van 16 oktober 2003, Ligue pour la protection des oiseaux e.a., C-182/02, Jurispr. blz. I-12105, punten 9-11, en 9 juni 2005, Commissie/Spanje, C-135/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17).

32. Een van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat een dergelijke jacht krachtens artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn mag worden toegestaan, is dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat (zie reeds aangehaalde arresten Ligue pour la protection des oiseaux e.a., punt 15, en Commissie/Spanje, punt 18).

33. Deze voorwaarde kan niet worden geacht vervuld te zijn wanneer de afwijkende jachtperiode zonder noodzaak samenvalt met de perioden waarin de richtlijn een bijzondere bescherming tot stand beoogt te brengen. Een dergelijke noodzaak ontbreekt met name wanneer de maatregel die de afwijkende jachtperiode toestaat, enkel tot doel heeft de periode te verlengen waarin bepaalde vogelsoorten mogen worden bejaagd in gebieden waarin deze soorten reeds voorkomen in de overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn vastgestelde jachtperioden (zie reeds aangehaalde arresten Ligue pour la protection des oiseaux e.a., punt 16, en Commissie/Spanje, punt 19).

34. Aangaande de lentejacht op de zeven in punt 5 van dit arrest genoemde vogelsoorten moet eerst en vooral worden vastgesteld dat, zoals uit de dossierstukken blijkt en door de Finse regering te kennen is gegeven bij het verstrijken van de in het aanvullend met redenen omkleed advies gestelde termijn enkel de ijseend, de eidereend en de grote zaagbek in continentaal Finland konden worden bejaagd. Alle zeven soorten daarentegen konden op de Ålandseilanden worden bejaagd. Bijgevolg konden in de lente enkel de ijseend, de eidereend en de grote zaagbek zowel in continentaal Finland als op de Ålandseilanden worden bejaagd.

35. Wat de eidereend betreft blijkt uit een ornithologisch onderzoek van de Riista ja kalatalouden tutkimuslaitos (onderzoeksinstituut voor de studie van wild en visvangst), waarnaar partijen verwijzen (hierna: "onderzoek"), dat een niet te verwaarlozen hoeveelheid van deze soort zich vanaf het begin van de herfst op de gebieden van de lentejacht bevindt. De bewering van de Finse regering dat de eidereenden die in de herfst in deze gebieden aanwezig zijn, vrouwtjes zijn of in het betrokken jaar geboren jongen zijn, is niet bewezen, zoals de Finse regering overigens zelf erkent. Ook al verrichten de jagers een nuttige taak in het kader van het natuurbehoud door in de lente op kleine roofdieren te jagen en daardoor de broed van de eidereend te vergemakkelijken, hiervoor is kennelijk niet vereist dat op de eidereend in de lente mag worden gejaagd.

36. Bijgevolg is niet komen vast te staan dat de bij wijze van afwijking toegestane lentejacht op de eidereend voldoet aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn gestelde voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

37. Dat de brilduiker en de kuifeend in de herfst in zekere hoeveelheden aanwezig zijn in de gebieden van de lentejacht, wordt niet betwist. Daarenboven volgt uit het onderzoek dat 36 à 37 % van de dieren van deze soorten die in de lente in genoemde gebieden aanwezig zijn, zich op minder dan 50 meter van de oever bevinden. In het onderzoek wordt verder verduidelijkt dat de opgegeven percentages vogels berusten op tellingen vanuit een bewegende boot en een momentopname weergegeven. De jacht is evenwel een activiteit die zich over langere tijd uitstrekt en waarbij de jager wacht tot de vogels zich verplaatsen. Bijgevolg is het volgens het onderzoek waarschijnlijk dat het aantal vogels waarop vanaf de oever kan worden gejaagd, nog groter is dan bij de tellingen is vastgesteld.

38. Wat meer in het bijzonder de brilduiker betreft, zij toegegeven dat de jagers nuttig werk doen voor de voortplanting van deze soort door tijdens de lentejacht legnesten te plaatsen, doch hiervoor is het kennelijk niet noodzakelijk dat op deze vogel in de lente mag worden gejaagd.

39. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Finse regering niet het bewijs heeft geleverd dat de lentejacht op de brilduiker en op de kuifeend voldoet aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn gestelde voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

40. Wat betreft de lentejacht op de grote zaagbek, die vooral gerechtvaardigd zou zijn op grond van de noodzaak, de plaatsing van legnesten die onontbeerlijk zijn voor de voortplanting van de soort door de mens, met name de jager, te waarborgen, volstaat het mutatis mutandis te verwijzen naar de punten 38 en 39 van dit arrest.

41. Met betrekking tot de middelste zaagbek en de grote zee-eend moet worden opgemerkt dat de Finse regering enkel te kennen heeft gegeven, zonder haar beweringen met bewijzen te staven, dat deze soorten in de herfst niet kunnen worden bejaagd, omdat zij in dat seizoen in de geografische gebieden die open zijn voor de lentejacht niet in voldoende hoeveelheden aanwezig zijn. Het onderzoek wijst echter uit dat deze twee soorten althans gedurende een deel van de herfst daadwerkelijk aanwezig zijn op de Ålandseilanden, zij het in beduidend minder grote hoeveelheden dan in de lente.

42. Derhalve moet worden vastgesteld dat niet is aangetoond dat de lentejacht op de middelste zaagbek en de grote zee-eend voldoet aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn gestelde voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

43. Wat tenslotte de ijseend betreft, die de Commissie helaas heeft vergeten expliciet te vermelden in de conclusies van haar verzoekschrift, ofschoon zij in hetzelfde verzoekschrift de verwerende lidstaat uitdrukkelijk heeft verweten de lentejacht op deze soort te hebben toegestaan zonder dat aan de voorwaarde dat er een andere bevredigende oplossing bestaat, is voldaan, wordt niet betwist dat zij in de herfst niet mag worden bejaagd in die geografische gebieden die open zijn voor de lentejacht.

44. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een maatregel die in plaats van de lentejacht op de ijseend de jacht in de herfst of zelfs in de lente toestaat op andere watervogels die in deze gebieden aanwezig zijn, niet kan worden beschouwd als een andere bevredigende oplossing in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn. Een dergelijke oplossing zou deze bepaling op zijn minst ten dele van haar inhoud beroven, omdat daardoor in bepaalde gebieden de jacht op bepaalde vogelsoorten zou kunnen worden verboden, ook al zou de jacht op kleine hoeveelheden de handhaving van de populatie op een bevredigend niveau niet in gevaar brengen en bijgevolg beantwoorden aan een verstandig gebruik van deze soorten (zie in die zin arrest Ligue pour la protection des oiseaux e.a., reeds aangehaald, punt 17). Bovendien zou deze oplossing, tenzij alle vogelsoorten voor de jacht gelijkwaardig werden geacht, hoe dan ook een bron van rechtsonzekerheid vormen, omdat niet uit de toepasselijke wetgeving blijkt op welke grondslag de jacht op een bepaalde soort als vervangbaar door de jacht op een andere soort kan worden beschouwd.

45. Bijgevolg is met betrekking tot de lentejacht op de ijseend voldaan aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn vastgestelde voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

46. Gelet op het voorgaande slaagt de grief van de Commissie dat de lentejacht op de eidereend, de brilduiker, de middelste zaagbek, de grote zaagbek, de grote zee-eend en de kuifeend niet voldoet aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn gestelde voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

Kleine hoeveelheden

Argumenten van partijen

47. De Commissie herinnert eraan dat volgens het ORNIS-comité onder "kleine hoeveelheden" moet worden verstaan een hoeveelheid van minder dan 1 % van de gemiddelde jaarlijkse sterfte van de betrokken soort voor soorten waarop de jacht verboden is en een hoeveelheid van ongeveer 1 % voor soorten waarop mag worden gejaagd.

48. Wat betreft de jacht op de eidereend, de grote zaagbek, de middelste zaagbek, de grote zee-eend, de brilduiker en de kuifeend heeft de Republiek Finland volgens de Commissie de voorwaarde van de jacht op "kleine hoeveelheden" in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn niet nageleefd. Deze voorwaarde is volgens de Commissie wel vervuld voor de ijseend.

49. De Finse regering erkent dat aan deze voorwaarde niet is voldaan met betrekking tot de eidereend, de grote zaagbek, de middelste zaagbek en de grote zee-eend.

50. Daarentegen geeft deze regering te kennen dat tijdens de lentejacht van 2001 1 461 brilduikers en 2 585 kuifeenden zijn gevangen. Als men deze cijfers vergelijkt met de jaarlijkse sterfte van deze soorten, dan komt men tot een verhouding van 0,8 % voor de brilduiker en 1,2 % voor de kuifeend. Voor elke van beide soorten is derhalve voldaan aan het door het ORNIS-comité geformuleerde, bepalende criterium dat het aantal gevangen vogels moet overeenkomen met ongeveer 1 % van de jaarlijkse sterfte van een soort. Bovendien neemt de populatie van deze soorten toe.

Beoordeling door het Hof

51. Er zij aan herinnerd dat de jacht krachtens artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn enkel mag worden toegestaan op bepaalde vogels en in kleine hoeveelheden (zie arrest Ligue pour la protection des oiseaux e.a., reeds aangehaald, punt 15).

52. In casu wordt niet betwist, dat de voorwaarde volgens welke de jacht enkel het vangen van kleine hoeveelheden mag betreffen, niet is nageleefd met betrekking tot de eidereend, de grote zaagbek, de middelste zaagbek en de grote zee-eend. Er moet dus nog worden nagegaan of aan deze voorwaarde is voldaan voor de brilduiker en de kuifeend.

53. In dit verband heet het in het document van de Commissie getiteld "Tweede verslag over de tenuitvoerlegging van richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand" [COM(93) 572 def.] van 24 november 1993, dat overeenkomstig de werkzaamheden van het ORNIS-comité als "kleine hoeveelheid" moet worden beschouwd iedere hoeveelheid van minder dan 1 % van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarde) voor de soorten waarop niet mag worden gejaagd, en een hoeveelheid van 1 % voor soorten waarop wel mag worden gejaagd, waarbij onder "betrokken populatie" bij trekvogelsoorten moet worden verstaan de populatie in de regio's waaruit de voornaamste contingenten voortkomen die door de regio trekken waar de afwijking tijdens de periode van toepassing daarvan geldt.

54. Weliswaar is het door het ORNIS-comité geformuleerde criterium kleine hoeveelheden juridisch niet verbindend, maar het kan in casu wegens het wetenschappelijke gezag van de adviezen van dat comité en bij gebreke van overlegging van enig wetenschappelijk tegenbewijs, door het Hof als maatstaf worden gebruikt om te beoordelen of de door de verwerende lidstaat krachtens artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn toegestane afwijking voldoet aan de voorwaarde dat de betrokken vogels in kleine hoeveelheden worden gevangen (zie onder meer arrest van 9 december 2004, Commissie/Spanje, C-79/03, Jurispr. blz. I-11619, punt 41).

55. In casu staat vast dat in de lente van 2001 1 461 brilduikers en 2 585 kuifeenden zijn gevangen op de Ålandseilanden. Daarenboven blijkt uit het dossier dat volgens het ORNIS-comité de lentevangst van op 1 758 brilduikers en 2 208 kuifeenden overeenstemt met 1 % van de jaarlijkse sterfte van de totale betrokken populaties en bijgevolg voldoet aan de door het comité geformuleerde voorwaarde dat de vangsten in kleine hoeveelheden moeten geschieden.

56. Hieruit blijkt dat bij het verstrijken van in het aanvullend met redenen omkleed advies gestelde termijn, de hoeveelheid op de Ålandseilanden gevangen brilduikers de door het ORNIS-comité vastgelegde drempel van kleine hoeveelheden niet overschreed.

57. Het gevangen aantal kuifeenden bedroeg minder dan 1,2 % van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie. Rekening houdend met het feit dat volgens het ORNIS-comité als kleine hoeveelheid is te beschouwen iedere hoeveelheid van 1 % van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie voor de soorten die mogen worden bejaagd, zoals de kuifeend, terwijl in casu niet wordt betwist dat de populatie van deze soort toeneemt, moet worden geconstateerd dat het op de Ålandseilanden gevangen aantal kuifeenden de door dat comité vastgelegde drempel van kleine hoeveelheden niet overschreed.

58. Bijgevolg was met betrekking tot de lentejacht op de brilduiker en op de kuifeend bij het verstrijken van de in het aanvullend met redenen omkleed advies gestelde termijn voldaan aan de voorwaarde dat daarbij slechts kleine hoeveelheden mochten worden gevangen.

59. Uit het voorgaande volgt dat de grief van de Commissie dat de lentejacht op de eidereend, de grote zaagbek, de middelste zaagbek en de grote zee-eend niet voldoet aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn gestelde voorwaarde van vangst in kleine hoeveelheden, moet worden aanvaard.

60. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Republiek Finland niet heeft voldaan aan de krachtens de richtlijn op haar rustende verplichtingen, voorzover zij niet het bewijs heeft geleverd dat in het kader van de lentejacht op watervogels in continentaal Finland en in de provincie Åland:

- voor de eidereend, de brileend, de middelste zaagbek, de grote zaagbek, de grote zee-eend en de kuifeend was voldaan aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn voor een afwijking gestelde voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestond dan de lentejacht en dat

- voor de eidereend, de grote zaagbek, de middelste zaagbek en de grote zee-eend was voldaan aan de in voormelde bepaling voor een afwijking gestelde voorwaarde dat de jacht slechts het vangen van vogels in kleine hoeveelheden betrof.

61. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Kosten

62. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Finland op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) De Republiek Finland heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals gewijzigd bij de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, voorzover zij niet het bewijs heeft geleverd dat in het kader van de lentejacht op watervogels in continentaal Finland en in de provincie Åland:

- voor de eidereend, de brileend, de middelste zaagbek, de grote zaagbek, de grote zee-eend en de kuifeend was voldaan aan de in artikel 9, lid 1, sub c, van deze richtlijn voor een afwijking gestelde voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestond dan de lentejacht, en dat

- voor de eidereend, de grote zaagbek, de middelste zaagbek en de grote zee-eend was voldaan aan de in voormelde bepaling voor een afwijking gestelde voorwaarde dat de jacht slechts het vangen van vogels in kleine hoeveelheden betrof.

2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3) De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten.