Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 oktober 2005.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 oktober 2005.

1. Gemeenschappelijk douanetarief - Douanewaarde - Transactiewaarde - Vaststelling - Inkoopcommissie die niet is afgetrokken van aangegeven waarde en in invoeraangifte niet is onderscheiden van verkoopprijs van goederen - Daaronder begrepen

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 29, 32 en 33)

2. Douane-unie - Douaneaangiften - Controle a posteriori - Verzoek om herziening - Verplichtingen van douaneautoriteiten - Inkoopcommissie die ten onrechte in aangegeven douanewaarde is opgenomen - Terugbetaling van op commissie toegepaste invoerrechten

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 78 en 236)

1. De artikelen 29, 32 en 33 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moeten aldus worden uitgelegd dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van het douanewetboek, en bijgevolg belastbaar is.

(cf. punt 38, dictum 1)

2. De artikelen 78 en 236 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moeten aldus worden uitgelegd dat na de vrijgave van de ingevoerde goederen de douaneautoriteiten waarbij de aangever om herziening van zijn douaneaangifte met betrekking tot die goederen heeft verzocht, verplicht zijn, behoudens de mogelijkheid van een beroep in rechte, hetzij het verzoek bij met redenen omklede beschikking af te wijzen, bijvoorbeeld wanneer de te verifiëren gegevens een fysieke controle vergen en die goederen als gevolg van de vrijgave daarvan niet meer bij hen kunnen worden aangebracht, hetzij tot de gevraagde herziening over te gaan, indien de te verrichten verificaties niet vereisen dat de goederen worden aangebracht, bijvoorbeeld wanneer voor het verzoek om herziening slechts een onderzoek van de boekhoudkundige of contractuele bescheiden nodig is.

Indien uit de herziening blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van "onjuiste of onvolledige gegevens" zijn toegepast, onder welke bewoordingen zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen, zoals een ten onrechte in de aangegeven douanewaarde opgenomen inkoopcommissie, moeten de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken. Wanneer ten slotte blijkt dat de door de aangever voldane invoerrechten hoger zijn dan die welke ten tijde van de betaling daarvan wettelijk verschuldigd waren, kan de nodige maatregel om een en ander recht te zetten alleen bestaan in de terugbetaling van de op die commissie toegepaste invoerrechten. Tot die terugbetaling overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek wordt overgegaan indien de in die bepaling geformuleerde voorwaarden zijn vervuld, te weten in het bijzonder wanneer geen sprake is van een frauduleuze handeling van de zijde van de aangever, en het verzoek om terugbetaling binnen de daartoe gestelde termijn, in beginsel drie jaar, is ingediend.

(cf. punten 48-49, 51-54, 63, 70-71, dictum 2)

In zaak C-468/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 29 september 2003, ingekomen bij het Hof op 6 november 2003, in de procedure

Overland Footwear Ltd

tegen

Commissioners of Customs & Excise ,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, C. Gulmann (rapporteur), R. Schintgen en J. Klucka, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 april 2005,

gelet op de opmerkingen van:

- Overland Footwear Ltd, vertegenwoordigd door R. Cordara, QC,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door S. Moore, barrister,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en M. Lumma als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 mei 2005,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 29, 32, 33, 78 en 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: "douanewetboek").

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Overland Footwear Ltd (hierna: "Overland") en de Commissioners of Customs & Excise (hierna: "Commissioners") ter zake van de terugbetaling van invoerrechten die zijn betaald over in de aangegeven douanewaarde opgenomen inkoopcommissies. Dit verzoek volgt op een door de verwijzende rechter in het kader van hetzelfde geding ingediend eerder verzoek om een prejudiciële beslissing dat heeft geleid tot het arrest van 5 december 2002, Overland Footwear (C-379/00, Jurispr. blz. I-11133).

Toepasselijke bepalingen

3. Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

"De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 [...]"

4. Artikel 32 van dit douanewetboek luidt:

"1. Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:

a) de volgende elementen, voorzover zij ten laste komen van de koper en niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs:

i) commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies,

[...]

3. Voor de vaststelling van de douanewaarde worden aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs geen elementen toegevoegd, met uitzondering van die welke in dit artikel zijn genoemd.

4. In dit hoofdstuk wordt onder ,inkoopcommissies' verstaan, de door een importeur aan zijn agent betaalde vergoedingen voor de dienst die erin bestaat hem te vertegenwoordigen bij de aankoop van de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald.

[.]"

5. Artikel 33, sub e, preciseert:

"De hierna genoemde elementen maken geen deel uit van de douanewaarde, op voorwaarde dat zij van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn onderscheiden:

[...]

e) inkoopcommissies;

[.]"

6. Artikel 65 bepaalt:

"Aan de aangever wordt, op zijn verzoek, toegestaan een of meer van de vermeldingen in de aangifte te wijzigen nadat deze door de douaneautoriteiten is aanvaard. De wijziging mag niet tot gevolg hebben dat de aangifte betrekking heeft op andere goederen dan die waarop zij oorspronkelijk betrekking had.

Er wordt evenwel geen wijziging meer toegestaan wanneer het verzoek daartoe wordt gedaan nadat de douaneautoriteiten:

[...]

c) [...] de goederen hebben vrijgegeven."

7. Artikel 78 van het douanewetboek, dat valt onder de titel "Controle achteraf van de aangiften", luidt:

"1. De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

2. De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken."

8. In artikel 236 wordt bepaald:

"1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer [.] wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

[.]

Er wordt geen terugbetaling [.] verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling [.] van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

2. Terugbetaling [.] van rechten bij invoer [.] wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

[...]"

Het hoofdgeding, de voorgaande verwijzingsprocedure en de prejudiciële vragen

9. Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding kocht Overland, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, buiten de Gemeenschap vervaardigde producten, met name schoenen, die zij vervolgens invoerde en binnen de Gemeenschap verdeelde. Wolverine Far East (hierna: "Wolverine") trad in het Verre Oosten op als haar inkoopagent.

10. Overland vergoedde de diensten van Wolverine met een inkoopcommissie van 4 % van de verkoopprijs van de goederen. Zij betaalde deze commissie aan de producent, die ze voor rekening van Overland aan Wolverine doorbetaalde.

11. Vóór 1 januari 1998 vermeldden de invoeraangiften van Overland, bij het in het vrije verkeer brengen van de in het hoofdgeding bedoelde goederen, als douanewaarde het bedrag als vermeld in de factuur van de producent. Dit bedrag omvatte de inkoopcommissie, die evenwel niet afzonderlijk werd vermeld. De invoerrechten werden bijgevolg mede op basis van die inkoopcommissie vastgesteld en voldaan.

12. Vanaf 1 januari 1998 vermeldde Overland, met instemming van de Commissioners, de inkoopcommissie en de verkoopprijs van de ingevoerde goederen afzonderlijk op haar invoeraangiften. Vanaf die datum hieven de Commissioners geen rechten meer op de inkoopcommissie.

13. Op basis van artikel 236 van het douanewetboek richtte Overland tot de Commissioners vier verzoeken om terugbetaling van een totaal bedrag van 38 085,45 GBP aan invoerrechten die zij met betrekking tot de vóór 1998 ingevoerde goederen had betaald, op grond dat de aangegeven waarde bij invoer voor een gedeelte uit inkoopcommissie bestond, en dat daarop geen rechten waren verschuldigd.

14. De eerste drie verzoeken om terugbetaling, voor een totaalbedrag van 4 384,29 GBP, werden bij brieven van 5 mei, 1 juli en 24 juli 1998 ingewilligd, en de betrokken bedragen werden terugbetaald. Na een nieuw onderzoek waren de Commissioners echter van mening dat hun beschikkingen om Overland terug te betalen onjuist waren, omdat de betrokken rechten wettelijk verschuldigd waren. Bij beschikkingen van 30 november en 16 december 1998 verzochten zij Overland om terugbetaling van het totaalbedrag van 4 384,29 GBP. Bij beschikkingen van 4 en 5 februari 1999 bevestigden zij dit verzoek.

15. Bij brief van 29 oktober 1998 wezen de Commissioners voorts Overlands vierde verzoek om terugbetaling, voor een bedrag van 33 701,16 GBP, af. Bij een tweede beschikking van 5 februari 1999 bevestigden zij die afwijzing.

16. Overland heeft bij het VAT and Duties Tribunal, London, beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 februari 1999 en tegen de twee beschikkingen van 5 februari 1999.

17. Bij beschikking van 24 maart 2000 heeft het VAT and Duties Tribunal, London, besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:

"Wanneer een importeur bij de inklaring van goederen per vergissing een bedrag inclusief inkoopcommissie aangeeft als de voor de goederen betaalde of te betalen prijs en op de invoeraangifte per vergissing geen onderscheid maakt tussen de inkoopcommissie en de betaalde of te betalen prijs, doch nadat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht ten genoegen van de douaneautoriteiten aantoont, dat in de voor de goederen betaalde of te betalen aangegeven prijs een bonafide inkoopcommissie was begrepen, die bij de invoer had mogen worden afgetrokken, en hij binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf het tijdstip waarop de douaneschuld hem was meegedeeld, om terugbetaling van de over de inkoopcommissie betaalde rechten verzoekt, kan dan op basis van verordening nr. 2913/92 van de Raad (hierna: ,douanewetboek'), inzonderheid de artikelen 29, 32 en 33 ervan, en de rechtspraak van het Hof:

1) De bonafide inkoopcommissie worden belast als onderdeel van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs in de zin van artikel 29 van het douanewetboek?

2) Zo niet, kan dan de bonafide inkoopcommissie worden afgetrokken van de aangegeven transactiewaarde, gelet op de artikelen 32, lid 3, en 33 van het douanewetboek?

3) Schrijft het douanewetboek, en met name artikel 78, lid 3, ervan, de douaneautoriteiten in dergelijke omstandigheden voor om in te stemmen met een wijziging van de voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs en dus met een lagere douanewaarde?

4) Heeft de importeur bijgevolg op grond van het douanewetboek, en met name artikel 236 ervan, recht op terugbetaling van de over de inkoopcommissie betaalde rechten?"

18. In de inleiding van die beschikking heeft de verwijzende rechter verklaard dat Overland was opgekomen tegen drie beschikkingen van de Commissioners "die elk een beschikking bevestigden om overeenkomstig artikel 242 van [het communautair douanewetboek] betaling te gelasten van rechten die daarvóór ten onrechte overeenkomstig artikel 236 van voornoemd wetboek aan [Overland] waren terugbetaald". De verwijzende rechter voegde eraan toe dat de "geschilpunten" volledig door het gemeenschapsrecht werden beheerst.

19. Na een beschrijving van de feiten van het bij hem aanhangige geding heeft de verwijzende rechter verklaard dat de eerste drie verzoeken om terugbetaling, die Overland bij de Commissioners had ingediend, tot terugbetaling van de betrokken douanerechten hadden geleid en dat het vierde verzoek was afgewezen.

20. De verwijzende rechter heeft vervolgens melding gemaakt van de beschikkingen van de Commissioners van 30 november en 16 december 1998, waarbij Overland was gelast de voordien naar aanleiding van haar eerste drie verzoeken terugbetaalde bedragen terug te geven.

21. De verwijzende rechter heeft ten slotte de argumenten van partijen met betrekking tot de toepasselijke bepalingen samengevat.

22. Zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geleid tot het arrest Overland Footwear (reeds aangehaald), waarin het Hof voor recht heeft verklaard:

- de artikelen 29, 32 en 33 van het douanewetboek moeten aldus worden uitgelegd, dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van hetzelfde wetboek, en bijgevolg belastbaar is;

- wanneer de douaneautoriteiten bereid zijn een invoeraangifte te herzien en een beschikking vaststellen om een en ander recht te zetten in de zin van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek, op grond dat de aangifte onvolledig was wegens een onbedoelde vergissing van de aangever, mogen deze autoriteiten niet van die beschikking terugkomen.

23. In punt 22 van dat arrest heeft het Hof zich op het standpunt gesteld dat niet behoeft te worden bepaald of, en in voorkomend geval, onder welke voorwaarden, de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78 van het douanewetboek op verzoek van de aangevers tot herzieningen moeten overgaan.

24. In dit verband heeft het Hof in punt 23 van het arrest vastgesteld dat de Commissioners het verzoek van Overland om terugbetaling aanvankelijk hebben ingewilligd nadat zij noodzakelijkerwijs een nieuw onderzoek van de douaneaangiften op grond van het nieuwe element dat door Overland was aangevoerd, hadden verricht. Het Hof heeft eruit afgeleid dat deze autoriteiten zich bereid hadden verklaard de aangiften te herzien, en op grond van deze herziening en de resultaten ervan de nodige maatregelen hadden genomen om "een en ander recht te zetten" in de zin van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek, op grond dat de aangiften onvolledig waren wegens een onbedoelde vergissing van de aangever.

25. In punt 24 van het arrest heeft het Hof vastgesteld, dat deze autoriteiten in die omstandigheden niet van die beschikking mochten terugkomen.

26. Bij beschikking van 29 september 2003 heeft het VAT and Duties Tribunal, London, in het kader van het bij hem aanhangige geding opnieuw besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken.

27. In die beschikking stelt de verwijzende rechter vast dat het arrest buiten toedoen van het Hof op onjuiste feiten was gebaseerd zodat de antwoorden op de voorgelegde vragen niet bijdroegen tot de beslechting van het geding.

28. De verwijzende rechter verklaart dat de Commissioners bij brieven van 7 en 8 juli 1999 Overland hadden meegedeeld dat zij de beschikkingen tot terugvordering van het totaalbedrag van 4 384,29 GBP introkken, op grond dat overeenkomstig artikel 221, lid 3, van het douanewetboek de mededeling van het bedrag van de douanerechten aan de schuldenaar niet meer mocht geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.

29. De verwijzende rechter wijst erop dat ten tijde van de eerste verwijzingsbeschikking tussen partijen derhalve enkel nog in geding was de beschikking tot afwijzing van het vierde verzoek van Overland om terugbetaling van het bedrag van 33 701,16 GBP, welke beschikking ook in het kader van de bij hem ingeleide procedure werd bestreden.

30. De verwijzende rechter merkt op dat die feiten niet voldoende onder de aandacht van het Hof zijn gebracht.

31. Hij stelt vast dat als gevolg daarvan de uitgangspunten, die het Hof in punt 23 van het arrest Overland Footwear (reeds aangehaald) in aanmerking heeft genomen, namelijk dat:

- de Commissioners het verzoek van Overland om terugbetaling aanvankelijk hadden ingewilligd,

- de douaneautoriteiten zich bereid hadden verklaard de aangiften te herzien, en de nodige maatregelen hadden genomen om "een en ander recht te zetten",

niet konden gelden met betrekking tot het vierde verzoek om terugbetaling, aangezien dat verzoek door de Commissioners was afgewezen en nooit tot terugbetaling had geleid.

32. In dat verband beslist het VAT and Duties Tribunal, London, dat de in de verwijzingsbeschikking van 24 maart 2000 vervatte vragen met dezelfde bewoordingen opnieuw aan het Hof moeten worden voorgelegd.

De prejudiciële vragen

Inleidende opmerkingen

33. Volgens de eerste verwijzingsbeschikking van 24 maart 2000 was het beroep van Overland gericht tegen drie beschikkingen van de Commissioners, die elk een beschikking bevestigden waarbij de terugbetaling werd gelast van invoerrechten die daarvóór ten onrechte overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek aan verzoekster waren terugbetaald.

34. Naar de afwijzing van het vierde verzoek om terugbetaling werd slechts terloops verwezen in het kader van de chronologische opsomming van de feiten die aan de inleiding van de procedure in het hoofdgeding voorafgingen. In de verwijzingsbeschikking werd niet uitdrukkelijk aangegeven, dat de afwijzende beschikking een van de bestreden beschikkingen was.

35. Ten slotte vermeldde die verwijzingsbeschikking niet dat de beschikkingen waarbij de terugbetaling van het totaalbedrag van 4 384,29 GBP werd verlangd, in de loop van de procedure waren ingetrokken.

36. Derhalve moet worden vastgesteld dat het arrest Overland Footwear (reeds aangehaald) om de door de nationale rechter in zijn tweede verwijzingsbeschikking geformuleerde redenen op de gestelde vragen geen antwoord heeft gegeven dat nuttig was voor de beslechting van het hoofdgeding in de stand waarin dat zich op het tijdstip van de eerste verwijzingsbeschikking bevond.

37. Dezelfde vragen moeten thans dus worden onderzocht in het licht van de feiten die inmiddels ter kennis van het Hof zijn gebracht.

De eerste en de tweede vraag

38. In het arrest Overland Footwear (reeds aangehaald) heeft het Hof in antwoord op de eerste twee vragen van de verwijzende rechter voor recht verklaard dat de artikelen 29, 32 en 33 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd, dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van hetzelfde wetboek, en bijgevolg belastbaar is.

39. Zoals de advocaat-generaal in de punten 23 tot en met 25 van zijn conclusie opmerkt, heeft de omstandigheid dat het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op de beschikking van de Commissioners om Overlands vierde verzoek om terugbetaling, voor een bedrag van 33 701,16 GBP, af te wijzen, en dat dit bedrag door de douaneautoriteiten aanvankelijk niet was terugbetaald, geen invloed op de uitgangspunten die het Hof voor de formulering van zijn antwoord in aanmerking heeft genomen.

40. Wat Overlands vier verzoeken om terugbetaling betreft, komt die omstandigheid na de relevante feiten, te weten de douaneaangifte en de toepassing van de invoerrechten.

41. De vraag of een inkoopcommissie, wanneer zij door de importeur is opgenomen in de douanewaarde maar niet van de verkoopprijs is onderscheiden, ook kan worden begrepen in de grondslag van de invoerrechten, is bij de eerste drie verzoeken om terugbetaling op dezelfde wijze gerezen als bij het vierde.

42. Voorzover:

- het overeenkomstig artikel 62, lid 1, van het douanewetboek aan de aangever staat om op zijn aangifte aan te brengen "alle vermeldingen [.] die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven",

- krachtens artikel 71 van dat douanewetboek de toepassing van de bepalingen welke voor de die regeling gelden, plaatsvindt aan de hand van de vermeldingen in de aangifte, indien er geen verificatie van de aangifte wordt uitgevoerd of indien de verrichte verificatie geen grond bood om die vermeldingen in twijfel te trekken,

kunnen de douaneautoriteiten rechtmatig rechten heffen op de goederen op basis van de aangegeven douanewaarde, met inbegrip van een eventuele inkoopcommissie die door de aangever per vergissing daarin is opgenomen en waarvan die autoriteiten het bestaan trouwens niet kunnen vermoeden bij gebrek aan informatie daarover.

43. In die omstandigheden moeten de eerste twee prejudiciële vragen in weerwil van de in de tweede verwijzingsbeschikking onder de aandacht van het Hof gebrachte feiten worden beantwoord in dezelfde bewoordingen als die welke zijn gebruikt in het arrest Overland Footwear (reeds aangehaald), zoals weergegeven in punt 38 van het onderhavige arrest.

De derde en de vierde vraag

44. Met zijn derde en zijn vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 78 en 236 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd, dat na de vrijgave van de ingevoerde goederen de douaneautoriteiten, waarbij de aangever een verzoek om herziening van zijn douaneaangifte met betrekking tot die goederen heeft ingediend, tot de gevraagde herziening moeten overgaan, en dat zij, wanneer zij na de herziening vaststellen dat in de aangegeven douanewaarde per vergissing een inkoopcommissie was begrepen, verplicht zijn een en ander recht te zetten door de op die commissie toegepaste invoerrechten terug te betalen.

45. Volgens artikel 78, lid 1, van het douanewetboek "kunnen" de douaneautoriteiten ambtshalve of op verzoek van de aangever de aangifte herzien, dat wil zeggen deze opnieuw onderzoeken.

46. Wanneer de aangever om herziening verzoekt, moet zijn verzoek door de douaneautoriteiten worden onderzocht, althans met betrekking tot de vraag of al dan niet tot die herziening moet worden overgegaan.

47. In het kader van die eerste beoordeling houden de douaneautoriteiten met name rekening met de mogelijkheid om de vermeldingen in de opnieuw te onderzoeken aangifte en in het verzoek om herziening te controleren.

48. Zij kunnen bijvoorbeeld weigeren tot herziening over te gaan wanneer de te verifiëren gegevens een fysieke controle vergen en die goederen als gevolg van de vrijgave daarvan niet meer bij hen kunnen worden aangebracht.

49. Indien daarentegen de te verrichten verificaties niet vereisen dat de goederen worden aangebracht, bijvoorbeeld wanneer voor het verzoek om herziening enkel een onderzoek van de boekhoudkundige of contractuele bescheiden nodig is, is een herziening in beginsel mogelijk.

50. Aan het einde van hun beoordeling moeten de douaneautoriteiten derhalve, behoudens de mogelijkheid van een beroep in rechte, hetzij het verzoek van de aangever bij met redenen omklede beschikking afwijzen, hetzij tot de gevraagde herziening overgaan.

51. Indien het verzoek wordt ingewilligd, onderzoeken zij de aangifte opnieuw en beoordelen zij de gegrondheid van de argumenten van de aangever in het licht van de meegedeelde gegevens.

52. Indien uit de herziening blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, moeten de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.

53. Wanneer ten slotte blijkt dat de door de aangever voldane invoerrechten hoger zijn dan die welke ten tijde van de betaling daarvan wettelijk verschuldigd waren, kan de nodige maatregel om een en ander recht te zetten enkel bestaan in de terugbetaling van het te veel geïnde bedrag.

54. Tot die terugbetaling overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek wordt overgegaan indien de in die bepaling geformuleerde voorwaarden zijn vervuld, te weten in het bijzonder wanneer geen sprake is van een frauduleuze handeling van de zijde van de aangever, en het verzoek om terugbetaling binnen de daartoe gestelde termijn, in beginsel drie jaar, is ingediend.

55. De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen dat artikel 78, lid 3, van het douanewetboek enkel van toepassing is in gevallen van bijvoorbeeld een onjuiste indeling van de goederen, rekenfouten, het gebruik van onjuiste valutacodes of de vermelding van onjuiste hoeveelheden.

56. Die bepaling is volgens hen niet van toepassing wanneer een inkoopcommissie niet onderscheiden van de prijs van de goederen is vermeld. In dat geval maakt de commissie deel uit van de douanewaarde, zodat de op die commissie toegepaste invoerrechten wettelijk waren verschuldigd.

57. Volgens de Duitse regering heeft Overland een keuze gemaakt door de inkoopcommissie niet in haar douaneaangifte te vermelden. Gezien die keuzevrijheid heeft Overland geen vergissing gemaakt.

58. De regering van het Verenigd Koninkrijk voert aan dat de toepassing van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek in omstandigheden als die van het hoofdgeding artikel 65 van dat wetboek volledig zou uithollen. Artikel 78 voorziet in een afwijking van het in artikel 65 geformuleerde verbod maar de strekking van die afwijking is beperkt.

59. Volgens de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk is artikel 236 van het douanewetboek evenmin van toepassing op een situatie als die van het hoofdgeding. De op de inkoopcommisie toegepaste invoerrechten waren immers op het tijdstip van betaling wettelijk verschuldigd als bedoeld in die bepaling.

60. Die argumenten kunnen niet worden aanvaard.

61. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 65 van het douanewetboek een aangever verbiedt zijn aangifte te wijzigen na de vrijgave van de goederen. Een dergelijk verbod bestond reeds voordat het douanewetboek op 1 januari 1994 in werking trad.

62. Artikel 78 van het douanewetboek heeft met ingang van laatstgenoemd tijdstip uitdrukkelijk de mogelijkheid ingevoerd dat de douaneautoriteiten een douaneaangifte op een na de vrijgave van de goederen ingediend verzoek van de aangever kunnen herzien.

63. Artikel 78, lid 3, maakt geen onderscheid tussen fouten of vergissingen die wél en andere die niet kunnen worden rechtgezet. De bewoordingen "onjuiste of onvolledige gegevens" moet aldus worden uitgelegd dat daaronder zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen.

64. De toepassing van artikel 78 van het douanewetboek op een situatie als die van het hoofdgeding kan derhalve niet worden geacht artikel 65 van dat wetboek geheel of zelfs gedeeltelijk uit te hollen. In werkelijkheid voorzien de twee bepalingen in twee verschillende regelingen die vóór, respectievelijk na de vrijgave van de goederen van toepassing zijn op de wijzigingen die kunnen worden aangebracht in de gegevens die voor de bepaling van de douanewaarde en bijgevolg van de invoerrechten in aanmerking zijn genomen.

65. Op grond van artikel 65 van het douanewetboek kan de aangever zelf zijn douaneaangifte eenzijdig wijzigen, zolang de goederen niet zijn vrijgegeven. Dit recht is te verklaren door het feit dat tot de vrijgave de juistheid van de wijzigingen zo nodig door de douaneautoriteiten aan de hand van een fysieke controle van de goederen gemakkelijk kan worden geverifieerd. Bovendien kan de wijziging in voorkomend geval plaatsvinden op een tijdstip dat het bedrag van de invoerrechten door de douaneautoriteiten nog niet is vastgesteld.

66. Artikel 78 van het douanewetboek voert een restrictievere regeling in. Deze bepaling is van toepassing na de vrijgave van de goederen, op een tijdstip waarop de goederen niet meer kunnen worden aangebracht en de invoerrechten reeds zijn vastgesteld. Daarom belast dat artikel de douaneautoriteiten met de uitvoering van een door de aangever gevraagde herziening, en laat het zowel het principe van die herziening als het resultaat daarvan aan hun beoordeling over.

67. Verder moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat een douaneaangifte formeel gezien geen afzonderlijke vermelding van een inkoopcommissie bevat, hoewel die commissie onderscheiden is van de prijs van de goederen, enkel tot gevolg heeft dat die commissie op goede gronden belastbaar wordt geacht, zodat de daarop toegepaste invoerrechten rechtmatig zijn geheven.

68. Aangezien er een mogelijkheid tot latere herziening van een douaneaangifte op verzoek van de aangever bestaat, kan die omstandigheid niet tot gevolg hebben dat rechten die op grond van loutere bewijsregels rechtmatig zijn geheven, achteraf met wettelijk verschuldigde rechten in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek worden gelijkgesteld, hoewel voldoende bewijs is geleverd.

69. Ten slotte moet worden vastgesteld dat een fout die bestaat in een onbedoelde vergissing, hoe dan ook niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een keuze, wat per definitie een bewuste handeling is.

70. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 78 en 236 van het douanewetboek van toepassing zijn in het geval van een douaneaangifte waarbij per vergissing in de douanewaarde een inkoopcommissie is opgenomen.

71. Derhalve moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 78 en 236 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd:

- dat na de vrijgave van de ingevoerde goederen de douaneautoriteiten, waarbij de aangever om herziening van zijn douaneaangifte met betrekking tot die goederen heeft verzocht, verplicht zijn, behoudens de mogelijkheid van een beroep in rechte, hetzij het verzoek bij met redenen omklede beschikking af te wijzen, hetzij tot de gevraagde herziening over te gaan;

- dat zij, wanneer zij na de herziening vaststellen dat in de aangegeven douanewaarde per vergissing een inkoopcommissie was begrepen, verplicht zijn een en ander recht te zetten door over te gaan tot terugbetaling van de op die commissie toegepaste invoerrechten.

Kosten

72. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1) De artikelen 29, 32 en 33 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moeten aldus worden uitgelegd, dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van dezelfde verordening, en bijgevolg belastbaar is.

2) De artikelen 78 en 236 van het douanewetboek moeten aldus worden uitgelegd:

- dat na de vrijgave van de ingevoerde goederen de douaneautoriteiten, waarbij de aangever om herziening van zijn douaneaangifte met betrekking tot die goederen heeft verzocht, verplicht zijn, behoudens de mogelijkheid van een beroep in rechte, hetzij het verzoek bij met redenen omklede beschikking af te wijzen, hetzij tot de gevraagde herziening over te gaan;

- dat die autoriteiten, wanneer zij na de herziening vaststellen dat in de aangegeven douanewaarde per vergissing een inkoopcommissie was begrepen, verplicht zijn een en ander recht te zetten door over te gaan tot terugbetaling van de op die commissie toegepaste invoerrechten.