Home

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 3 juni 2005.

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 3 juni 2005.

1. Hogere voorziening - Middelen - Rechtsoverwegingen van arrest die gemeenschapsrecht schenden - Dictum gebaseerd op andere rechtsoverwegingen - Afwijzing

2. Beroep wegens nalaten - Ingebrekestelling van instelling - Uitnodiging tot handelen - Uitnodiging tot handelen die besloten ligt in beroep zelf - Uitgesloten

(Art. 232, tweede alinea, EG)

3. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Recht op doeltreffend beroep - Schending van gemeenschapsrecht door nationale autoriteiten van lidstaat - Adiëring van communautaire rechterlijke instanties door Commissie of andere lidstaat en adiëring van bevoegde nationale rechterlijke instanties door natuurlijke of rechtspersoon - Geen aantasting van doeltreffendheid van bescherming in rechte

1. Een schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht leidt niet tot vernietiging van de bestreden beschikking wanneer het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt.

(cf. punt 12)

2. Volgens artikel 232, tweede alinea, EG is een beroep wegens nalaten slechts ontvankelijk, indien de betrokken verwerende instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Aangezien het een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep is, kan het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift niet als een uitnodiging in de zin van dit artikel worden beschouwd.

(cf. punt 16)

3. In het kader van de in het Verdrag geregelde organisatie van de rechtsmiddelen kan een schending van het gemeenschapsrecht door nationale autoriteiten, daaronder begrepen een schending van artikel 234, derde alinea, EG, door de Commissie of een andere lidstaat bij de gemeenschapsrechter of door iedere natuurlijke of rechtspersoon bij de bevoegde nationale rechter aanhangig worden gemaakt. In dit laatste geval moet de nationale rechter de bescherming van de bepalingen van het gemeenschapsrecht garanderen en wordt dus geen afbreuk gedaan aan de doeltreffendheid van de bescherming in rechte.

(cf. punt 28)

In zaak C-396/03 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 22 september 2003,

Magnus Killinger, wonende te Meiningen (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Scheuernstuhl, Rechtsanwalt,

rekwirant,

andere partijen bij de procedure:

Bondsrepubliek Duitsland,

Raad van de Europese Unie,

Commissie van de Europese Gemeenschappen,

verweerders in eerste aanleg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur), en E. Juhász, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1. M. Killinger verzoekt om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 8 juli 2003, Killinger/Duitsland e.a. (T-186/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: "bestreden beschikking"), houdende niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep dat ertoe strekte:

- een besluit van het Ministerie van Justitie en Europese Aangelegenheden van de deelstaat Thuringen nietig te verklaren en een aantal beslissingen van Duitse rechters betreffende een door Killinger aanvankelijk bij het Verwaltungsgericht Weimar ingesteld beroep te vernietigen;

- de Bondsrepubliek Duitsland te gelasten, Killinger vrij zijn professionele en economische activiteit als jurist op communautaire schaal te laten uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als die welke voor juristen met een diploma uit andere lidstaten gelden;

subsidiair, de zaak waarin de in het vorig streepje vermelde beslissingen zijn gegeven, te verwijzen naar een andere kamer van het Verwaltungsgericht Weimar en vast te stellen dat de Duitse rechters de uit artikel 234, tweede en derde alinea, EG voortvloeiende verplichtingen hebben geschonden;

- de Bondsrepubliek Duitsland te veroordelen om Killinger de materiële en immateriële schade te vergoeden die hij heeft geleden door de discriminerende praktijken van deze lidstaat;

- vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben verzuimd de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om juristen met een Duits diploma de mogelijkheid te bieden hun beroep op communautaire schaal zonder discriminatie uit te oefenen;

- de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad van de Europese Unie en de Commissie te gelasten hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te wijzigen of aan te vullen zodat voor de vrije beroepsuitoefening op communautaire schaal van juristen met een Duits diploma geen andere kwalitatieve voorwaarden gelden dan voor juristen met een diploma uit andere lidstaten.

2. Voorts verzoekt Killinger het Hof om een definitieve uitspraak in het geschil en om toewijzing van de vorderingen die hij bij het Gerecht heeft ingediend.

3. In eerste aanleg heeft Killinger hoofdzakelijk gesteld dat het criterium van een tweede staatsexamen in het kader van de juristenopleiding in Duitsland de Duitse onderdanen discrimineert tegenover juristen die in andere lidstaten zijn opgeleid. Dit criterium is onevenredig veel strenger. Enerzijds benadeelt het de Duitse juristen bij de toegang tot het beroep van advocaat in Duitsland, aangezien afgestudeerden uit andere lidstaten erkenning kunnen krijgen van de gelijkwaardigheid van hun minder zware opleiding. Anderzijds passen verschillende internationale instellingen, waaronder het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, discriminerende praktijken toe, door de toegang van juristen met een Duits diploma tot bepaalde loopbanen afhankelijk te stellen van het tweede staatsexamen, terwijl juristen uit andere lidstaten slechts moeten voldoen aan de kwalitatief minder strenge criteria die in hun lidstaten van oorsprong gelden voor de toegang tot het beroep van advocaat.

De bestreden beschikking

4. Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het beroep van Killinger krachtens artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

5. In de eerste plaats heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van beroepen van een natuurlijke persoon tegen een lidstaat. In de tweede plaats heeft het in punt 4 van de bestreden beschikking vastgesteld:

"Met het onderhavige beroep heeft verzoeker verzocht om nietigverklaring van een besluit van de nationale administratie en om vernietiging van verschillende beslissingen van nationale rechters. Het beroep richt zich dus niet tegen een handeling van een instelling of een orgaan van de Europese Gemeenschappen en is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk. Aangezien het beroep bovendien tegen een lidstaat is gericht, moet het kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat het aan verweerders moet worden betekend."

De hogere voorziening

6. Krachtens artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk ongegrond is, haar op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen.

7. Uit het verzoekschrift in hogere voorziening kunnen vier verschillende middelen worden afgeleid. Killinger verwijt het Gerecht:

- artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering zonder rechtvaardiging te hebben toegepast;

- te hebben miskend dat zijn beroep niet alleen tegen de instellingen van de Bondsrepubliek Duitsland, maar ook tegen de Raad en de Commissie als verweerders was gericht, en dat hij niet alleen positieve handelingen maar ook verzuimen betwistte, op welke aspecten het Gerecht ten onrechte niet is ingegaan;

- te hebben miskend dat de instellingen van de Bondsrepubliek Duitsland in functionele zin als instellingen van de Europese Unie zijn te beschouwen en dat het Gerecht derhalve bevoegd is om kennis te nemen van een tegen hen gericht beroep;

- te hebben miskend dat het voor de handhaving van het gemeenschapsrecht noodzakelijk is dat de burgers ter zake van hun subjectieve rechten beroep bij de gemeenschapsrechters kunnen instellen.

Het eerste middel

8. Met zijn eerste middel voert Killinger aan, dat het Gerecht zonder rechtvaardiging artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft toegepast en daarbij zijn recht op een regelmatige en doeltreffende rechtsprocedure in de zin van de artikelen 6 en de 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: "EVRM") en artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1) juncto artikel 6 EU heeft geschonden.

9. In dit verband volstaat het vast te stellen dat de toepassing van de procedure van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht als zodanig geen afbreuk doet aan het recht op een regelmatige en doeltreffende rechtsprocedure, daar deze bepaling slechts van toepassing is wanneer het Gerecht kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van het beroep of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Indien het Gerecht ten onrechte had geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikel, had deze beoordeling moeten worden betwist, zoals Killinger met zijn tweede, derde en vierde middel doet, en niet de toepassing zelf van dit artikel. Bijgevolg moet het eerste middel als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

Het tweede middel

10. Met zijn tweede middel verwijt Killinger het Gerecht te hebben miskend dat zijn beroep niet alleen tegen de instellingen van de Bondsrepubliek Duitsland, maar ook tegen de Raad en de Commissie als verweerders was gericht en dat hij niet alleen positieve handelingen maar ook verzuimen betwistte, op welke aspecten het Gerecht ten onrechte niet is ingegaan.

11. Na lezing van de bestreden beschikking blijkt dat het Gerecht inderdaad niet op het vierde en het vijfde onderdeel van de conclusies van Killinger in eerste aanleg is ingegaan. Dit verzuim is duidelijk in strijd met het gemeenschapsrecht.

12. Een schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht leidt evenwel niet tot vernietiging van de bestreden beschikking, wanneer het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt (zie in die zin arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C-30/91 P, Jurispr. blz. I-3755, punt 28; 30 september 2003, Biret International/Raad, C-93/02 P, Jurispr. blz. I-10497, punt 60, en 2 december 2004, José Martí Peix/Commissie, C-226/03 P, Jurispr. blz. I-11421, punt 29).

13. Derhalve moet worden nagegaan of het feit dat het Gerecht niet op het vierde en het vijfde onderdeel van de conclusies van Killinger in eerste aanleg is ingegaan, kan afdoen aan de juistheid van het dictum van de bestreden beschikking.

Het vierde onderdeel van de conclusies in eerste aanleg

14. Het vierde onderdeel van de conclusies van Killinger in eerste aanleg strekte tot vaststelling door het Gerecht van het verzuim van de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad en de Commissie om de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om juristen met een Duits diploma de mogelijkheid te bieden hun beroep zonder discriminatie uit te oefenen.

15. Wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft, was dit onderdeel van de conclusie kennelijk niet-ontvankelijk, daar de gemeenschapsrechters, zoals in punt 26 van de onderhavige beschikking nader zal worden gepreciseerd, onbevoegd zijn om kennis te nemen van een geschil tussen een natuurlijke persoon en een lidstaat.

16. Wat de Raad en de Commissie betreft, is het Gerecht in beginsel bevoegd om kennis te nemen van een door natuurlijke personen ingesteld beroep wegens nalaten krachtens artikel 232, derde alinea, EG. Volgens het tweede alinea van dit artikel is dit beroep evenwel slechts ontvankelijk, indien de betrokken verwerende instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Killinger heeft op bladzijde 11 van zijn bij het Gerecht neergelegd verzoekschrift evenwel uitdrukkelijk toegegeven, geen voorafgaande uitnodiging tot handelen aan de Raad of de Commissie te hebben gericht. Bovendien kan - aangezien het een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep is - anders dan Killinger stelt, zijn verzoekschrift niet als een uitnodiging in de zin van artikel 232, tweede alinea, EG worden beschouwd.

17. Derhalve was het vierde onderdeel van de conclusies van Killinger in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk en doet het feit dat het Gerecht niet op dit onderdeel is ingegaan, niet af aan de juistheid van het dictum van de bestreden beschikking.

Het vijfde onderdeel van de conclusies in eerste aanleg

18. Het vijfde onderdeel van de conclusies van Killinger in eerste aanleg strekte ertoe de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad en de Commissie te gelasten hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te wijzigen of aan te vullen zodat voor de vrije beroepsuitoefening op communautaire schaal van Duitse juristen kwantitatief en kwalitatief geen andere toelatingsvoorwaarden, namelijk het vereiste van een tweede staatsexamen, gelden dan voor juristen uit andere lidstaten. Killinger verwijt met name de Commissie, voor de deelneming van juristen met een Duits diploma aan vergelijkende onderzoeken voor aanwerving bij deze instelling dit tweede examen te eisen, hetgeen discriminerend is ten opzichte van juristen uit andere lidstaten voor wie minder strenge voorwaarden gelden. Killinger had op bladzijde 62 van de bijlage bij zijn bij het Gerecht neergelegd verzoekschrift een brief van de personeelsdienst van het Hof van 11 maart 1991 gevoegd, waarbij zijn sollicitatie voor deelneming aan het op 17 oktober 1990 aangekondigde vergelijkend onderzoek CJ 5/90 voor Duitstalige juristen-vertalers (PB C 262, blz. 11) werd afgewezen op de enkele grond dat hij niet voldeed aan de toelatingsvoorwaarde van punt III 2 a van deze aankondiging van vergelijkend onderzoek, namelijk een met het tweede staatsexamen afgesloten juridische opleiding.

19. Wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft, was het vijfde onderdeel van de conclusies van Killinger in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk daar, zoals vastgesteld in punt 15 van de onderhavige beschikking, de gemeenschapsrechter niet bevoegd is kennis te nemen van een geschil tussen een natuurlijke persoon en een lidstaat.

20. Wat de Raad en de Commissie betreft, gelden de overwegingen van punt 16 van de onderhavige beschikking zodat het vijfde onderdeel van de conclusies eveneens kennelijk niet-ontvankelijk is, daar niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 232, tweede alinea, EG.

21. Bovendien dient te worden opgemerkt dat het Hof volgens dit artikel kan worden verzocht een nalaten van de instellingen vast te stellen, maar het Hof is kennelijk onbevoegd om hun bevelen te geven.

22. Met betrekking tot de criteria voor aanwerving bij de gemeenschapsinstellingen, die Killinger discriminerend acht, volstaat het op te merken dat hij geen beroep overeenkomstig artikel 236 EG, gelezen in samenhang met de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, tegen een bepaalde aankondiging van vergelijkend onderzoek of tegen een sollicitatieafwijzing heeft ingesteld. Wat de afwijzing van de sollicitatie van Killinger door de diensten van het Hof op 11 maart 1991 betreft, dient hoe dan ook te worden vastgesteld dat tegen deze instelling en niet tegen de Commissie beroep had moeten worden ingesteld en dat de daarvoor in artikel 91, lid 3, van genoemd Statuut gestelde termijn van drie maanden reeds lang is verstreken. Met betrekking tot de aankondiging van een betrekking bij het Europees Hof van de rechten van de mens van 30 april 2003, waarvan de bladzijden 310 en 311 van de bijlage bij het bij het Gerecht neergelegd verzoekschrift een kopie bevatten, dient te worden opgemerkt dat dit Hof geen deel uitmaakt van het institutionele bestel van de Europese Unie en de gemeenschapsrechter dus in geen geval bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen deze instelling.

23. Derhalve was het vijfde onderdeel van de conclusies van Killinger in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk en doet het feit dat het Gerecht niet op dit onderdeel is ingegaan, niet af aan de juistheid van het dictum van de bestreden beschikking.

24. Het tweede middel van Killinger kan dus duidelijk niet slagen er moet dus kennelijk ongegrond worden verklaard.

Het derde middel

25. Met zijn derde middel verwijt Killinger het Gerecht, zijn beroep niet-ontvankelijk te hebben verklaard voorzover het tegen de Bondsrepubliek Duitsland was gericht. Zijn inziens had het Gerecht de instellingen van deze lidstaat namelijk in een functionele zin als instellingen van de Europese Unie moeten beschouwen en zic h dus bevoegd moeten verklaren.

26. Krachtens het beginsel van artikel 5, eerste alinea, EG zijn de gemeenschapsrechters enkel bevoegd op de gebieden waarop hun door het EG-Verdrag of door handelingen van afgeleid recht een bevoegdheid is toegewezen. Het Verdrag maakt een duidelijk onderscheid tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen en laat geen "functionele" analyse in de zin als gesuggereerd door Killinger toe. Het Gerecht heeft zich dus terecht onbevoegd verklaard om kennis te nemen van een geschil tussen een natuurlijke persoon en een lidstaat. Bijgevolg moet het derde middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

Het vierde middel

27. Met zijn vierde middel voert Killinger in wezen aan dat het, om het recht op een regelmatige en doeltreffende rechtsbescherming in de zin van artikel 13 EVRM te garanderen, noodzakelijk is dat, ingeval schending van artikel 234, tweede en derde alinea, EG wordt gesteld, het Gerecht zich bevoegd verklaart om kennis te nemen van een geding, al is het tegen een lidstaat gericht en al voorziet het Verdrag daartoe in geen enkele specifieke bevoegdheid. Anders kunnen de nationale autoriteiten het gemeenschapsrecht miskennen zonder dat daartegen kan worden opgetreden.

28. Zoals vastgesteld in punt 26 van de onderhavige beschikking, zijn de gemeenschapsrechters evenwel alleen bevoegd op de gebieden waarop hun uitdrukkelijk een bevoegdheid is toegewezen. In het kader van de in het Verdrag geregelde organisatie van de rechtsmiddelen kan een schending van het gemeenschapsrecht door nationale autoriteiten, daaronder begrepen een schending van artikel 234, derde alinea, EG, door de Commissie of een andere lidstaat bij de gemeenschapsrechter of door iedere natuurlijke of rechtspersoon bij de bevoegde nationale rechter aanhangig worden gemaakt. In dit laatste geval moet de nationale rechter de bescherming van de bepalingen van het gemeenschapsrecht garanderen en wordt dus geen afbreuk gedaan aan de doeltreffendheid van de rechtsbescherming. Derhalve moet het vierde middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

29. In deze omstandigheden moet de hogere voorziening krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering kennelijk ongegrond worden verklaard.

Kosten

30. Ingevolge artikel 69, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in de beschikking waardoor een einde komt aan het geding. Daar zijn hogere voorziening is afgewezen, moet Killinger zijn eigen kosten dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Killinger zal zijn eigen kosten dragen.