Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 maart 2006.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 maart 2006.

1. Visserij - Instandhouding van rijkdommen van zee - Stelsel van vangstquota

(Toetredingsakte van 1985, art. 2)

2. Visserij - Instandhouding van rijkdommen van zee - Stelsel van vangstquota

(Verordening nr. 3760/92 van de Raad, art. 8, lid 4)

3. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit

(Toetredingsakte van 1985, verordening nr. 2341/2002 van de Raad)

4. Toetreding van nieuwe lidstaten tot de Gemeenschappen - Spanje - Visserij

(Toetredingsakte van 1985, art. 154-166; verordening nr. 2341/2002 van de Raad)

1. Het vereiste van relatieve stabiliteit van de verdeling van vangstquota tussen de lidstaten houdt in dat elke lidstaat bij de verdeling van de vangstmogelijkheden steeds een vast percentage krijgt. De bij verordening nr. 170/83 vastgestelde verdeelsleutel, aanvankelijk vastgesteld met inachtneming van de in de jaren 1973-1978 door de vissersvloten van de verschillende lidstaten gemiddeld gevangen hoeveelheden, blijft gelden zolang niet volgens de voor diezelfde verordening gevolgde procedure een wijzigingsverordening is vastgesteld.

In dit verband heeft de toetreding van een nieuwe lidstaat, met name die van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, welke als zodanig geen rechtsgevolgen teweeg kan brengen, voor de Raad niet de verplichting meegebracht om de bestaande verdeling te wijzigen. Ook het einde van de overgangsperiode, zoals bepaald in de Toetredingsakte, kan enkel de rechtsgevolgen hebben die in deze akte worden genoemd. Deze voorziet evenwel noch in een wijziging van de verdeelsleutel die in werking moest treden vanaf het einde van de overgangsperiode, noch in een verplichting voor de Raad om deze sleutel op dat moment te herzien. Dat de bestaande verdeelsleutel voor de vangstmogelijkheden niet door een latere handeling van de Raad is gewijzigd, is bijgevolg niet in strijd met het beginsel van relatieve stabiliteit.

(cf. punten 27-30, 32)

2. De verdeling van de vangstmogelijkheden tussen lidstaten, zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 3760/92 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur, impliceert de beoordeling van een ingewikkelde economische situatie, waartoe de Raad over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Bijgevolg dient het toezicht van de rechter zich ter zake te beperken tot het onderzoek of bij de betrokken maatregel kennelijk is gedwaald of misbruik van bevoegdheid is gemaakt, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid kennelijk heeft overschreden.

(cf. punt 38)

3. Door in verordening nr. 2341/2002 tot vaststelling, voor 2003, van de vangstmogelijkheden welke in de wateren van de Gemeenschap van toepassing zijn, het Koninkrijk Spanje niet op dezelfde wijze te behandelen als de lidstaten die vóór de toetreding van Spanje aan de aanvankelijke verdeling, of in de loop van de overgangsperiode aan de latere verdelingen van de vangstquota hadden deelgenomen, heeft de Raad het Koninkrijk Spanje niet discriminerend behandeld.

Er moet namelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen het begrip toegang tot de wateren en het begrip toegang tot de visbestanden. Ook al heeft het Koninkrijk Spanje na het einde van de overgangsperiode weer toegang tot de wateren van de Noordzee en Oostzee, hieruit volgt niet dat de Spaanse vaartuigen in dezelfde mate toegang tot de visbestanden in deze twee zeeën hebben als de lidstaten die aan de aanvankelijke verdeling of aan latere verdelingen hebben deelgenomen. Hieruit volgt dat het Koninkrijk Spanje niet in dezelfde situatie verkeerde als de lidstaten waarvan de vaartuigen recentelijk, tijdens de relevante referentieperiode, in deze wateren hadden gevist.

(cf. punten 55-57)

4. Door het Koninkrijk Spanje bij verordening nr. 2341/2002 tot vaststelling, voor 2003, van de vangstmogelijkheden welke in de wateren van de Gemeenschap van toepassing zijn, niet bepaalde vangstquota in de Noordzee toe te kennen, heeft de Raad dan ook geenszins de Toetredingsakte van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek geschonden.

De artikelen 154 tot en 166 van deze Toetredingsakte legt de voor de visserijsector geldende regeling voor de Noordzee enkel voor de overgangsperiode vast. Op deze artikelen kunnen derhalve in beginsel geen aanspraken worden gebaseerd met betrekking tot een periode die aanvangt na het verstrijken hiervan. Aan het einde van de overgangsperiode is dus het acquis communautaire van kracht dat de verdeelsleutel omvat die was vastgesteld door de op het moment van de toetreding van het Koninkrijk Spanje bestaande regeling.

(cf. punten 64, 66-67)

In de gevoegde zaken C-87/03 en C-100/03,

betreffende twee beroepen tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 27 en 28 februari 2003,

Koninkrijk Spanje , vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie , vertegenwoordigd door G. Ramos Ruano en F. Florindo Gijón als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door T. van Rijn, F. Jimeno Fernandez en S. Pardo Quintillán als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland , vertegenwoordigd door D. Wyatt, QC, en K. Manji als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, J.-P. Puissochet, S. von Bahr (rapporteur) en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2005,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Hof om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2341/2002 van de Raad van 20 december 2002 tot vaststelling, voor 2003, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 356, blz. 12), voorzover daarbij aan het Koninkrijk Spanje niet bepaalde quota zijn toegekend met betrekking tot vangstmogelijkheden die, voor wat betreft de Noordzee en de Oostzee, zijn verdeeld na zijn toetreding tot de Gemeenschap (zaak C-87/03) en, voor wat betreft de Noordzee, vóór deze toetreding (zaak C-100/03).

Het rechtskader en het procesverloop

De Akte van toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek

2. De artikelen 156 tot en met 166 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de verdragen (PB 1985, L 302, blz. 23; hierna: "Toetredingsakte"), regelen met name de toegang van Spaanse vaartuigen tot de communautaire wateren, alsmede tot de visbestanden daarvan. Blijkens de bepalingen van genoemd artikel 166 bleef de aldus omschreven regeling van toepassing gedurende de periode tot en met 31 december 2002 (hierna: "overgangsperiode").

Verordeningen nrs. 170/83 en 172/83

3. Bij verordening (EEG) nr. 170/83 van de Raad van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PB L 24, blz. 1), heeft de wetgever een regeling ingesteld voor de verdeling van het totale quotum onder de lidstaten. De Raad van de Europese Unie beoogde met name bij te dragen tot een relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten. Volgens de vijfde tot en met zevende overweging van de considerans van deze verordening is de bedoeling van het begrip "relatieve stabiliteit" erin gelegen om, gelet op de biologische situatie van de bestanden van het moment, rekening te houden met de bijzondere behoeften van de gebieden waar de plaatselijke bevolking zeer sterk is aangewezen op de visserij en aanverwante industrieën.

4. Bij verordening (EEG) nr. 172/83 van de Raad van 25 januari 1983 inzake de vaststelling van de voor 1982 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden in de visserijzone van de Gemeenschap en het voor de Gemeenschap beschikbare gedeelte van deze vangsten, de verdeling van dit gedeelte over de lidstaten en de bij de visserij in het kader van de totaal toegestane vangsten in acht te nemen voorschriften (PB L 24, blz. 30), heeft de Raad voor het eerst de in de communautaire wateren beschikbare visbestanden verdeeld (hierna: "aanvankelijke verdeling").

5. Om te kunnen komen tot een eerlijke verdeling, heeft de Raad blijkens de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 172/83 in het bijzonder rekening gehouden met de traditionele visserijactiviteiten, de bijzondere behoeften van de gebieden waar de plaatselijke bevolking sterk afhankelijk is van de visserij en aanverwante industrieën, en het verlies van vangstmogelijkheden in de wateren van derde landen.

Verordening nr. 3760/92

6. Bij verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB L 389, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1181/98 van de Raad van 4 juni 1998 (PB L 164, blz. 1; hierna: "verordening nr. 3760/92"), is verordening nr. 170/83 ingetrokken. Artikel 8, lid 4, sub i, van genoemde verordening bepaalt dat de Raad, zo nodig voor meerdere jaren, voor elke visserijtak of groep van visserijtakken per geval de totaal toegestane vangst en de aan die vangstbeperkingen gekoppelde voorwaarden en/of de totaal toegestane visserijinspanning bepaalt.

7. Artikel 8, lid 4, sub ii, van verordening nr. 3760/92 bepaalt dat de Raad de vangstmogelijkheden op een zodanige wijze over de lidstaten verdeelt dat elke lidstaat verzekerd is van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk betrokken bestand. Dit begrip "relatieve stabiliteit" wordt omschreven in de twaalfde tot en met veertiende overweging van de considerans van deze verordening. Volgens de twaalfde overweging van de considerans dienen de instandhouding en het beheer van de bestanden bij te dragen tot een grotere stabiliteit van de visserijactiviteiten en dient een en ander te worden geëvalueerd op basis van een referentieverdeling die in overeenstemming is met de beleidslijnen welke de Raad heeft vastgesteld. De dertiende overweging van de considerans neemt in wezen de in punt 3 van dit arrest weergegeven bewoordingen van de considerans van verordening nr. 170/83 over.

8. Volgens artikel 8, lid 4, sub iii, van verordening nr. 3760/92 stelt de Raad, rekening houdend met de belangen van alle lidstaten, de methode vast voor de toewijzing van de beschikbare vangsten, wanneer de Gemeenschap nieuwe vangstmogelijkheden opent voor een visserijtak of een groep van visserijtakken die voorheen niet onder het gemeenschappelijk visserijbeleid vielen.

Verordening nr. 2341/2002

9. Op 20 december 2002 heeft de Raad verordening nr. 2341/2002 vastgesteld, die het voorwerp vormt van het onderhavige beroep. De Raad baseerde zich daarbij met name op de bepalingen van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 3760/92.

Verordening nr. 2371/2002

10. Op 20 december 2002 heeft de Raad tevens vastgesteld verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358, blz. 59), waarbij verordening nr. 3760/92 met ingang van 1 januari 2003 is ingetrokken. Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 2371/2002 bepaalt dat communautaire vissersvaartuigen gelijke toegang hebben tot alle wateren en bestanden in alle in dat artikel genoemde communautaire wateren, behoudens de maatregelen die ertoe strekken, de instandhouding en de duurzaamheid van de soorten te waarborgen.

11. Onder de rubriek "Toewijzing van de vangstmogelijkheden" bepaalt artikel 20, lid 1, van voornoemde verordening, dat de Raad beslist over vangstbeperkingen en/of beperkingen van de visserijinspanning en de verdeling van de vangstmogelijkheden over de lidstaten, alsmede over de bij die beperkingen behorende voorwaarden. De vangstmogelijkheden zullen zodanig tussen de lidstaten worden verdeeld dat voor iedere lidstaat de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk visbestand of elke visserijtak is gewaarborgd.

12. Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt dat wanneer de Gemeenschap nieuwe vangstmogelijkheden opent, de Raad een besluit neemt over de toewijzing van die mogelijkheden, rekening houdend met de belangen van elke lidstaat.

De voorgeschiedenis van de gedingen en het procesverloop

13. Tijdens de onderhandelingen over verordening nr. 2341/2002 tot vaststelling van de vangstmogelijkheden voor 2003, heeft het Koninkrijk Spanje, van mening dat het vanaf het einde van de overgangsperiode gerechtigd was deel te nemen aan de verdeling van de soorten in de Noordzee en de Oostzee waarvoor vangstbeperkingen golden, bij de Raad een verzoek om toekenning van vangstquota in deze twee zeeën ingediend.

14. Deze lidstaat heeft gesteld dat de quota die vóór en na zijn toetreding tot de Gemeenschap waren verdeeld in de zone waartoe de Spaanse vloot tijdens de overgangsperiode geen toegang had, moesten worden herzien teneinde rekening te houden met, enerzijds, de omstandigheid dat hij op zuiver wettelijke gronden niet had kunnen deelnemen aan deze verdeling en, anderzijds, de vangsten van deze vloot in de Noordzee in de periode 1973-1978.

15. De Raad heeft het verzoek van het Koninkrijk Spanje afgewezen.

16. Daarop heeft het Koninkrijk Spanje besloten de onderhavige beroepen in te stellen.

17. Bij beschikkingen van 27 juni en 28 augustus 2003 zijn de Commissie van de Europese Gemeenschappen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad in de zaken C-87/03 en C-100/03.

18. Bij beschikking van 4 april 2005 zijn de zaken C-87/03 en C-100/03 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

Conclusies van partijen

19. Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Hof behage:

- verordening nr. 2341/2002 nietig te verklaren, voorzover daarbij aan het Koninkrijk Spanje niet bepaalde vangstquota zijn toegekend in de Noordzee en de Oostzee, en

- de Raad te verwijzen in de kosten.

20. De Raad, ondersteund door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk, concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen, en

- het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

De beroepen

21. Met zijn verzoeken betoogt het Koninkrijk Spanje dat, aangezien het bij verordening nr. 2341/2002 niet bepaalde vangstquota in de Noordzee en de Oostzee heeft toegewezen gekregen, de Spaanse vloot ondanks het einde van de overgangsperiode in de praktijk in deze twee zeeën niet over vangstmogelijkheden beschikt voor de soorten waarvoor quota gelden. De regering van deze lidstaat voert verscheidene middelen aan. Twee hiervan zijn identiek in beide gevoegde zaken en zijn gebaseerd op schending van het non-discriminatiebeginsel respectievelijk schending van de Toetredingsakte. Daarnaast voert zij een derde middel aan, dat in zaak C-87/03 is ontleend aan schending van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2371/2002 en in zaak C-100/03 aan schending van het beginsel van relatieve stabiliteit.

22. Hoewel alleen in zaak C-100/03 als afzonderlijk middel aangevoerd, wordt schending van het beginsel van relatieve stabiliteit in beide zaken genoemd tot staving van de gestelde discriminatie en schending van de Toetredingsakte. Derhalve dient eerst deze schending te worden onderzocht in samenhang met beide zaken.

Het middel en de argumenten ontleend aan schending van het beginsel van relatieve stabiliteit

Opmerkingen van partijen

23. De Spaanse regering betoogt dat het beginsel van relatieve stabiliteit een algemene strekking heeft en bijgevolg van toepassing is op verschillende quotumverdelingen, maar dat de aanvankelijke verdeling, die van 1983 dateert, kan worden gewijzigd naar aanleiding van relevante gebeurtenissen. Het einde van de overgangsperiode zou zo'n gebeurtenis zijn.

24. Hieruit zou volgen dat het Koninkrijk Spanje volledig geïntegreerd was in het communautaire visserijbeleid en dat de vóór zijn toetreding tot de Gemeenschap uitgevoerde aanvankelijke verdeling zodanig had moeten worden gewijzigd dat Spanje hieraan ook had kunnen deelnemen. Aldus hadden de Spaanse vaartuigen quota toegewezen moeten krijgen waarbij rekening werd gehouden met twee van de bij de aanvankelijke verdeling gehanteerde, in punt 5 van het onderhavige arrest genoemde criteria, te weten de traditionele visserijactiviteiten en de bijzondere behoeften van de gebieden die sterk zijn aangewezen op de visserij en aanverwante industrieën.

25. Deze regering beklemtoont dat de Spaanse vaartuigen tussen 1973 en 1976 in de Noordzee hebben gevist. Zij stelt voorts dat bij de verdeling van quota voor 2003 conform het beginsel van relatieve stabiliteit enkel rekening mocht worden gehouden met gebieden waar de plaatselijke bevolking op dat moment zeer sterk was aangewezen op de visserij en aanverwante industrieën en niet met gebieden die deze kenmerken enkel vertoonden op een bepaald ogenblik in het verleden.

26. De Raad, de Commissie en het Verenigd Koninkrijk betogen dat de bij verordening nr. 2341/2002 uitgevoerde quotaverdeling volledig strookt met de doelstelling van een rationele exploitatie van de bestanden en met de volgens het beginsel van relatieve stabiliteit vastgestelde verdelingsregels.

Beoordeling door het Hof

27. Het Hof heeft in zijn arrest van 16 juni 1987, Romkes (46/86, Jurispr. blz. 2671, punt 17), reeds geoordeeld, en in een serie in 1992 gewezen arresten bevestigd, dat het vereiste van relatieve stabiliteit inhoudt dat elke lidstaat bij de verdeling van de vangstmogelijkheden steeds een vast percentage krijgt. Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat de verdeelsleutel, aanvankelijk vastgesteld met inachtneming van de in de jaren 1973-1978 door de vissersvloten van de verschillende lidstaten gemiddeld gevangen hoeveelheden, blijft gelden zolang niet volgens de voor verordening nr. 170/83 gevolgde procedure een wijzigingsverordening is vastgesteld (zie met name arrest Romkes, reeds aangehaald, punt 6, en arresten van 13 oktober 1992, Spanje/Raad, C-70/90, Jurispr. blz. I-5159, punt 15; Spanje/Raad, C-71/90, Jurispr. bl z. I-5175, punt 15, en Spanje/Raad, C-73/90, Jurispr. blz. I-5191, punt 28).

28. Het Hof heeft zich eveneens uitgesproken over de gevolgen van de toetreding van een nieuwe lidstaat, waaronder die van het Koninkrijk Spanje, tot de Gemeenschap. Het heeft geoordeeld dat een dergelijke gebeurtenis als zodanig geen rechtsgevolgen teweeg kan brengen, aangezien de toetredingsvoorwaarden in de desbetreffende Akte worden geregeld (zie arrest Spanje/Raad, C-70/99, reeds aangehaald, punt 16). Ten aanzien van deze lidstaat heeft het Hof verklaard dat overeenkomstig artikel 2 van de Toetredingsakte het acquis communautaire, dat wil zeggen de oorspronkelijke Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Gemeenschappen van vóór de toetreding, in het bijzonder het beginsel van de relatieve stabiliteit, zoals toegepast in 1983, moet worden toegepast (zie arrest van 13 oktober 1992, Portugal en Spanje/Raad, gevoegde zaken C-63/90 en C-67/90, Jurispr. blz. I-5073, punten 31, 32 en 34, en arrest Spanje/Raad, C-70/90, reeds aangehaald, punten 19 en 29).

29. Hieruit volgt dat de toetreding van het Koninkrijk Spanje voor de Raad niet de verplichting heeft meegebracht, de bestaande verdeling te wijzigen. Integendeel, de vóór deze toetreding vastgestelde verdeelsleutel maakt deel uit van het acquis communautaire en dient, aangezien hij door de Raad niet is gewijzigd, op deze lidstaat te worden toegepast.

30. Het einde van de overgangsperiode, zoals omschreven in de Toetredingsakte, kan enkel de rechtsgevolgen hebben die in deze akte worden genoemd. Deze voorziet evenwel noch in een wijziging van de verdeelsleutel die in werking moest treden vanaf het einde van de overgangsperiode, noch in een verplichting voor de Raad om deze sleutel op dat moment te herzien. Bij gebreke van bijzondere bepalingen in de Toetredingsakte, of van een door de Raad aan het einde van de overgangsperiode vastgestelde wijziging, blijft de bestaande verdeelsleutel, vastgesteld in overeenstemming met het beginsel van relatieve stabiliteit, van toepassing.

31. Voor het overige kan het feit dat Spaanse vaartuigen tussen 1973 en 1976 in de Noordzee hebben gevist, niet worden ingeroepen om een wijziging van de verdeelsleutel te rechtvaardigen. Aan deze visserijactiviteit is immers een einde gekomen in 1977, na de beslissing van de noordelijke kuststaten om, in het kader van de ontwikkeling van het internationale zeerecht, hun visserijzones uit te breiden tot 200 zeemijl. Deze situatie is vervolgens in de in 1980 gesloten bilaterale overeenkomst tussen het Koninkrijk Spanje en de Gemeenschap en nadien in de Toetredingsakte gehandhaafd.

32. Dat de vóór de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap vastgestelde verdeelsleutel voor de vangstmogelijkheden niet door een latere handeling van de Raad, met name niet door verordening nr. 2341/2002, is gewijzigd, is bijgevolg niet in strijd met het beginsel van relatieve stabiliteit.

33. Hieruit volgt dat het in de zaak C-100/03 aangevoerde middel inzake schending van dit beginsel moet worden afgewezen.

34. Gelet op hetgeen in de punt 22 van dit arrest is overwogen, dienen ook te worden onderzocht de in het kader van zaak C-87/03 aangevoerde argumenten volgens welke het uitblijven van een wijziging van de verdeelsleutel die voor de eerste keer na de toetreding van het Koninkrijk Spanje is toegepast voor de toewijzing van quota in de Noordzee en de Oostzee, een schending van dat beginsel heeft opgeleverd.

35. Aangaande laatstgenoemde toewijzing zij opgemerkt dat het in verordening nr. 3760/92 genoemde beginsel van relatieve stabiliteit relevant blijft.

36. De Raad, ondersteund door de Commissie, betoogt dat hij een recente en representatieve, meerdere jaren omvattende referentieperiode heeft gedefinieerd en de door de vissers van de lidstaten gevangen hoeveelheden heeft onderzocht, teneinde rekening te kunnen houden met de behoeften van de sterk van de visserij afhankelijke bevolking. Aangezien de Spaanse vaartuigen al sinds jaren niet meer in de betrokken wateren kwamen, zijn aan het Koninkrijk Spanje, conform het beginsel van relatieve stabiliteit, geen quota toegekend, noch bij de eerste verdeling, noch bij de verdeling voor het jaar 2003.

37. De Spaanse regering stelt dat dit beginsel had moeten worden gewijzigd, teneinde rekening te houden met de belangen van deze lidstaat. Deze regering betoogt in wezen dat de Raad, in plaats van de quota te verdelen met handhaving van de percentages die waren vastgesteld bij de verdelingen tijdens de overgangsperiode, dus op een tijdstip waarop het Koninkrijk Spanje er niet voor in aanmerking kwam, rekening had moeten houden met de visserijactiviteiten van de Spaanse vaartuigen tussen 1973 en 1976, alsmede met de behoeften van de Spaanse bevolking die tegenwoordig van de visvangst moet leven.

38. In dit verband zij eraan herinnerd dat de verdeling van vangstmogelijkheden tussen lidstaten, zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 3760/92, de beoordeling van een ingewikkelde economische situatie impliceert, waartoe de Raad over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Bijgevolg dient het toezicht van de rechter ter zake zich te beperken tot het onderzoek of bij de vaststelling is gedwaald of misbruik van bevoegdheid is gemaakt, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid kennelijk heeft overschreden (arresten van 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 80, en 9 september 2004, Spanje/Commissie, C-304/01, Jurispr. blz. I-7655, punt 23).

39. In de context van de door de Raad en de Commissie genoemde sterke achteruitgang van de soorten, moet allereerst worden overwogen dat de Raad, door voor de eerste verdeling van de quota voor bepaalde soorten in de Noordzee en de Oostzee een recente referentieperiode van meerdere jaren vast te stellen, niet in strijd met het beginsel van relatieve stabiliteit heeft gehandeld. Uit punt 42 van het arrest van 25 oktober 2001, Italië/Raad (C-120/99, Jurispr. blz. I-7997), volgt immers dat de gemeenschapswetgever ter zake over een ruime flexibiliteit beschikt.

40. Voorts heeft de Raad het beginsel van relatieve stabiliteit evenmin geschonden door het Koninkrijk Spanje van deze verdeling uit te sluiten, aangezien Spaanse vaartuigen tijdens de overgangsperiode niet in die zeeën hadden gevist.

41. Dezelfde conclusie geldt ten slotte met betrekking tot de handhaving van deze uitsluiting in het kader van de verdeling van vangstmogelijkheden voor het jaar 2003, zulks gezien de voorgaande verdeling en de in punt 31 van dit arrest genoemde omstandigheid dat Spaanse vaartuigen al meer dan twintig jaar niet meer in de Noordzee en de Oostzee op de betrokken soorten hadden gevist.

42. Hieruit volgt dat de in de zaak C-87/03 aangevoerde argumenten inzake schending van het beginsel van relatieve stabiliteit moeten worden afgewezen.

Het middel ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel

Opmerkingen van partijen

43. De Spaanse regering betoogt dat de Spaanse vaartuigen vanaf het einde van de overgangsperiode niet alleen gelijke toegang hadden moeten krijgen tot de communautaire wateren, waarover niet wordt getwist, maar ook tot de visbestanden daarvan, hetgeen de toekenning van vangstquota in de Noordzee en de Oostzee zou hebben geïmpliceerd. Door deze quota het Koninkrijk Spanje niet toe te kennen, voldoet verordening nr. 2341/2002 niet aan de voorwaarden van gelijke behandeling en discrimineert zij de Spaanse vissers.

44. Deze discriminatie wordt door geen enkele objectieve reden gerechtvaardigd. De algemene regel dat op de nieuwe lidstaten vanaf hun toetreding het volledige gemeenschapsrecht in volle omvang van toepassing is, moet worden geëerbiedigd. Bij Toetredingsakte geregelde uitzonderingen op deze regel zijn tijdelijk en moeten restrictief worden uitgelegd.

45. Hoewel het Koninkrijk Spanje zich vóór 31 december 2002 niet op visserijactiviteiten van Spaanse vaartuigen in de wateren van de Noordzee tijdens de referentieperiode tussen 1973 en 1978 kon beroepen, omdat de in de Toetredingsakte voorziene uitzonderingsregeling van toepassing was, was dit na deze datum anders. Vanaf dat moment had met deze activiteiten rekening moeten worden gehouden om de verdeling van de vangstmogelijkheden die gold tot aan zijn toetreding tot de Gemeenschap en tijdens de overgangsperiode te wijzigen. Derhalve hadden aan het Koninkrijk Spanje vangstquota moeten worden toegekend naar rato van de vangsten van de Spaanse vaartuigen vóór de inwerkingtreding van de communautaire regeling voor de instandhouding van de visbestanden.

46. De Spaanse regering voegt hieraan toe dat als de overgangsperiode niet had bestaan, het Koninkrijk Spanje aan de vanaf 1986 uitgevoerde verdelingen van nieuwe quota zou hebben deelgenomen, waarbij drie factoren in aanmerking zouden zijn genomen: in de eerste plaats de vangsten door de Spaanse vissers in de Noordzee in de periode 1973-1976, dat wil zeggen in de periode die in aanmerking was genomen voor de eerste vaststelling van het beginsel van relatieve stabiliteit, in de tweede plaats de vangsten van dezelfde soorten in verwante gebieden, en in de derde plaats de behoeften van de Spaanse vissers aan bijvangsten.

47. Volgens de Raad, de Commissie en het Verenigd Koninkrijk leidt verordening nr. 2341/2002 niet tot discriminatie van het Koninkrijk Spanje. Dit wordt immers op dezelfde wijze behandeld als de lidstaten die geen deel hebben gehad in de aanvankelijke quotaverdeling van vóór hun toetreding tot de Gemeenschap en die bijna de helft van alle lidstaten vormen. Deze instellingen en het Verenigd Koninkrijk beklemtonen dat de Spaanse regering niet het onderscheid maakt dat moet worden aangebracht tussen het begrip toegang tot de communautaire wateren en het begrip toegang tot de visbestanden daarvan.

Beoordeling door het Hof

48. De eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie met name arrest van 17 oktober 1995, Fishermen's Organisations e.a., C-44/94, Jurispr. blz. I-3115, punt 46).

49. De vraag rijst dus of de situatie van het Koninkrijk Spanje vergelijkbaar is met die van de lidstaten waaraan bij verordening nr. 2341/2002 vangstquota in de wateren van de Noordzee en de Oostzee zijn toegekend.

50. Het Hof heeft reeds moeten oordelen over de vraag naar een mogelijke discriminatie van lidstaten waaraan na hun toetreding tot de Gemeenschap bepaalde vangstquota niet waren toegekend.

51. Luidens punt 41 van het arrest Portugal en Spanje/Raad, reeds aangehaald, had de Portugese regering aangevoerd dat de Portugese vloot tussen 1973 en 1977, dat wil zeggen tijdens een deel van het aanvankelijke referentietijdvak, de wateren van Groenland had bevist, en beklemtoond dat de vangsten van haar vloot vergelijkbaar waren met die van de Duitse vloot en duidelijk groter dan die van de vloot van het Verenigd Koninkrijk.

52. Het Hof heeft evenwel overwogen dat de situatie van de Portugese Republiek niet vergelijkbaar was met die van de andere lidstaten waaraan de verdelingen ten goede waren gekomen. Het heeft geoordeeld dat voorzover de Toetredingsakte de bestaande situatie op het gebied van de verdeling van de externe visbestanden niet heeft gewijzigd, het acquis communautaire van toepassing blijft, en dat bijgevolg de nieuwe lidstaten zich niet kunnen beroepen op omstandigheden vóór de toetreding, waaronder met name hun visserijactiviteiten gedurende het referentietijdvak, om de toepassing van de betrokken bepalingen uit te sluiten. Sinds hun toetreding verkeren zij in dezelfde situatie als de lidstaten die van de verdelingen zijn uitgesloten op grond van het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten, die ten aanzien van de vóór de toetreding gesloten overeenkomsten vaste vorm heeft gekregen in de verdeling van 1983 (arrest Portugal en Spanje/Raad, reeds aangehaald, punten 43 en 44).

53. Deze redenering kan worden getransponeerd op de onderhavige zaken. Daaruit volgt dat de situatie van het Koninkrijk Spanje niet vergelijkbaar is met die van de lidstaten waarvan de vaartuigen bij de aanvankelijke verdeling quota hebben toegekend gekregen, en dat de Spaanse regering zich derhalve niet kan beroepen op de visserijactiviteiten van Spaanse vaartuigen tussen 1973 en 1976 in de wateren van de Noordzee, tijdens de aanvankelijke referentieperiode. Zijn situatie is daarentegen vergelijkbaar met die van de lidstaten waarvan de vaartuigen dergelijke quota niet hebben gekregen, ongeacht of deze lidstaten tijdens de aanvankelijke referentieperiode al dan niet in de wateren van de Noordzee en de Oostzee hebben gevist.

54. Hieraan zij toegevoegd dat het einde van de overgangsperiode niets wijzigt aan deze situatie.

55. De Raad, de Commissie en het Verenigd Koninkrijk hebben namelijk terecht aangevoerd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het begrip toegang tot de wateren en het begrip toegang tot de visbestanden. Ook al heeft het Koninkrijk Spanje na het einde van de overgangsperiode weer toegang tot de wateren van de Noordzee en Oostzee, hieruit volgt niet dat de Spaanse vaartuigen in dezelfde mate toegang tot de visbestanden in deze twee zeeën hebben als de lidstaten die aan de aanvankelijke verdeling of aan latere verdelingen hebben deelgenomen.

56. Gelijk uit punt 41 van het onderhavige arrest volgt, kon de Raad zich op het standpunt stellen dat, aangezien de Spaanse vaartuigen meer dan twintig jaar niet in de wateren van de Noordzee en de Oostzee hadden gevist, de niet-toekenning van quota geen schending van het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten van de betrokken bevolking vormde. Hieruit volgt dat de Raad eveneens kon menen dat het Koninkrijk Spanje niet in dezelfde situatie verkeerde als de lidstaten waarvan de vaartuigen recentelijk, tijdens de relevante referentieperiode, in deze wateren hadden gevist.

57. Bijgevolg heeft de Raad het Koninkrijk Spanje niet discriminerend behandeld door dit in verordening nr. 2341/2002 niet op dezelfde wijze te behandelen als de lidstaten die vóór de toetreding van Spanje aan de aanvankelijke verdeling, of in de loop van de overgangsperiode aan de latere verdelingen van de vangstquota hadden deelgenomen.

58. Uit het voorgaande volgt dat het middel ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel moet worden afgewezen.

Het middel ontleend aan schending van de Toetredingsakte

Opmerkingen van partijen

59. De Spaanse regering is van oordeel dat verordening nr. 2341/2002, door het Koninkrijk Spanje niet een deel toe te kennen van de vangstquota die na de toetreding van deze lidstaat tot de Gemeenschap zijn verdeeld voor de zone van de communautaire wateren van de Noordzee en Oostzee, de in de Toetredingsakte vastgelegde overgangsperiode verlengt en derhalve de bepalingen van die akte schendt.

60. Hetzelfde zou gelden voorzover deze verordening niet voorziet in een herziening van de verdeelsleutel die voor de Noordzee was vastgesteld vóór de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap.

61. De Spaanse regering meent dat uitbreiding van de in de Toetredingsakte voorziene uitzonderingen tot na de in deze akte vastgestelde overgangsperiode, in strijd zou zijn met hun beperkte, uitzonderlijke en transitoire aard, alsmede met hun doel, te weten de geleidelijke integratie van de nieuwe lidstaat in de Gemeenschap.

62. De Raad, de Commissie en het Verenigd Koninkrijk stellen dat de bepalingen van de Toetredingsakte na afloop van de overgangsperiode buiten werking zijn getreden en derhalve niet meer kunnen worden gehanteerd als criterium ter beoordeling van de wettigheid van de door de Raad genomen maatregelen.

63. Verder zou de Toetredingsakte geen herziening van het stelsel van quotaverdeling voorschrijven noch hierin voorzien.

Beoordeling door het Hof

64. Er zij aan herinnerd dat de artikelen 154 tot en met 166 van de Toetredingsakte de voor de visserijsector geldende regeling enkel voor de overgangsperiode vastleggen. Op deze artikelen kunnen derhalve in beginsel geen aanspraken worden gebaseerd met betrekking tot een periode die aanvangt na het verstrijken hiervan.

65. Bovendien volgt uit de Toetredingsakte geenszins dat de Raad verplicht was, de verdeelsleutel voor de vangstmogelijkheden die was vastgesteld vóór de toetreding van het Koninkrijk Spanje of daarna, tijdens de overgangsperiode, in de toekomst te wijzigen.

66. Hoewel de tijdens de overgangsperiode geldende regeling per definitie tijdelijk is, volgt hieruit niet dat alle hierin voorziene beperkingen na het verstrijken van deze periode automatisch zijn opgeheven, indien deze beperkingen mede voortvloeien uit het voor de lidstaat geldende acquis communautaire. Zoals in punt 29 van dit arrest is vastgesteld, omvat het acquis communautaire de verdeelsleutel die was vastgesteld door de op het moment van de toetreding van het Koninkrijk Spanje bestaande regeling. Deze verdeelsleutel blijft in beginsel van kracht zolang hij niet door een handeling van de Raad is gewijzigd. Wat de quotaverdelingen betreft die hebben plaatsgevonden tijdens de overgangsperiode, deze worden niet beheerst door de Toetredingsakte, maar door de regelingen die de betrokken quota vaststellen en door het beginsel van relatieve stabiliteit.

67. Door het Koninkrijk Spanje bij verordening nr. 2341/2002 niet bepaalde vangstquota in de Noordzee toe te kennen, heeft de Raad dan ook geenszins de Toetredingsakte geschonden.

68. Derhalve moet het middel ontleend aan schending van de Toetredingsakte worden afgewezen.

Het middel ontleend aan schending van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2371/2002

Opmerkingen van partijen

69. De Spaanse regering betoogt dat vanaf het einde van de overgangsperiode de nieuwe vangstmogelijkheden die in de Noordzee en de Oostzee tussen 1992 en 1998 zijn verdeeld, overeenkomstig artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2371/2002 moeten worden toegekend met inachtneming van de belangen van elke lidstaat, en dus ook van die van het Koninkrijk Spanje.

70. Deze regering beklemtoont in het kader van dit middel opnieuw dat als de overgangsperiode niet had bestaan, deze lidstaat zou hebben deelgenomen aan de vanaf 1986 uitgevoerde verdelingen van nieuwe quota.

71. De Raad, de Commissie en het Verenigd Koninkrijk betogen dat de vangstmogelijkheden waarvoor na de toetreding van het Koninkrijk Spanje tussen 1992 en 1998 vangstquota over de lidstaten zijn verdeeld, geen nieuwe vangstmogelijkheden vormden in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2371/2002, en evenmin in de zin van artikel 8, lid 4, sub iii, van verordening nr. 3760/92 en dat het door het Koninkrijk Spanje opgeworpen middel derhalve ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

72. Zoals de Raad heeft opgemerkt, is verordening nr. 2341/2002 niet gebaseerd op verordening nr. 2371/2002, maar op verordening nr. 3760/92. Bijgevolg is de gestelde schending van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2371/2002 niet relevant.

73. Niettemin moet worden vastgesteld dat de bepalingen van bedoeld artikel 20, lid 2, in wezen die van artikel 8, lid 4, sub iii, van verordening nr. 3760/92 overnemen.

74. Derhalve dient het door het Koninkrijk Spanje aangevoerde middel te worden onderzocht als had het betrekking op deze laatste bepalingen.

75. De Spaanse regering maakt melding van bepaalde soorten die het voorwerp zouden zijn geweest van een eerste verdeling tijdens de overgangsperiode, maar noemt geen bijzondere verordening tot staving van haar stelling.

76. Daarentegen maken de Raad en het Verenigd Koninkrijk, zonder te zijn weersproken, melding van twee verordeningen waarop het Koninkrijk Spanje volgens hen zou doelen, te weten verordening (EG) nr. 783/98 van de Raad van 7 april 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 45/98 inzake de vaststelling van de voor 1998 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 113, blz. 8), en verordening (EG) nr. 1570/1999 van de Raad van 12 juli 1999 houdende toewijzing van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 48/1999 inzake de vaststelling van de voor 1999 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 187, blz. 5).

77. Vastgesteld moet worden dat de vangstquota die bij verordening nr. 2341/2002 zijn verdeeld voor het jaar 2003 en die betrekking hebben op soorten die vallen onder de twee in het voorgaande punt genoemde verordeningen, geen quota vormen die voor het eerst zijn vastgesteld door de Raad, maar daarentegen quota waarvoor tijdens de overgangsperiode een verdeling heeft plaatsgevonden.

78. Bijgevolg vormen deze quota geen nieuwe vangstmogelijkheden in de zin van artikel 8, lid 4, sub iii, van verordening nr. 3760/92, maar hebben zij betrekking op bestaande vangstmogelijkheden, die vallen onder artikel 8, lid 4, sub ii, van deze verordening en onderworpen zijn aan het beginsel van relatieve stabiliteit.

79. Gelet op het voorgaande moet het middel dat het Koninkrijk Spanje ontleent aan schending van de bepalingen van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2371/2002 worden afgewezen.

80. Aangezien geen van de door deze lidstaat aangevoerde middelen is aanvaard, dienen de onderhavige beroepen te worden verworpen.

Kosten

81. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Daar het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Raad in zijn eigen kosten alsook in die van de Raad te worden verwezen. Overeenkomstig lid 4, eerste alinea, van voormeld artikel dragen het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

1) De beroepen worden verworpen.

2) Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.

3) Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.