Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 maart 2005.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 maart 2005.

1. Visserij - Gemeenschappelijk structuurbeleid - Instandhouding van rijkdommen van zee - Toegang van vissersvaartuigen tot kustzones van lidstaten - Overgangsregeling van artikel 160 van Toetredingsakte Spanje en Portugal - Bevoegdheid van Raad om na verstrijken van deze regeling regels vast te stellen die inhoudelijk overeenkomen met dat artikel - Toelaatbaarheid

(Art. 37 EG; verordening nr. 2371/2002 van de Raad, bijlage I, punt 6)

2. Visserij - Gemeenschappelijk structuurbeleid - Instandhouding van rijkdommen van zee - Toegang van vissersvaartuigen tot kustzones van lidstaten - Specifieke regeling die deze toegang voorbehoudt aan vaartuigen van lidstaat en meest gevoelige zones van communautaire wateren beoogt te beschermen - Doel dat geen wederkerigheidscriteria tussen lidstaten impliceert - Non-discriminatiebeginsel - Schending - Geen

(Verordening nr. 2371/2002 van de Raad)

1. Artikel 160 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de verdragen, dat is opgenomen in deel vier van deze akte, inzake de overgangsmaatregelen, en voorziet in beperkingen van de visserij, is vanaf de in artikel 166 van deze akte genoemde datum, te weten 31 december 2002, niet meer van toepassing.

De gemeenschapswetgever kan evenwel in het kader van zijn bevoegdheid krachtens artikel 37 EG nieuwe regels vaststellen die inhoudelijk overeenkomen met de regel van artikel 160 van de toetredingsakte, zoals punt 6 van bijlage I bij verordening nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, dat de voorwaarden regelt voor de toegang van Spaanse vissersvaartuigen tot de Franse kustwateren.

(cf. punten 27-29)

2. Verordening nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, heeft volgens de veertiende overweging van de considerans ervan tot doel het gevoeligste deel van de communautaire wateren te beschermen, daarbij rekening houdend met de noodzaak van instandhouding van de van oudsher uitgeoefende visserijactiviteiten. De voor Spaanse vissersvaartuigen geldende regeling voor de toegang tot de Franse kustwateren, neergelegd in punt 6 van bijlage I bij deze verordening, is niet in strijd met het non-discriminatiebeginsel, aangezien een dergelijk doel op zich niet de toepassing van wederkerigheidscriteria tussen lidstaten impliceert, en deze regeling slechts de vanaf de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap van kracht zijnde regeling heeft verlengd.

(punten 45, 50-51, 54-55)

In zaak C-91/03,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op

28 februari 2003

,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Carbery, F. Florindo Gijón en M.  Balta als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door T. van Rijn en S. Pardo Quintillàn als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Franse Republiek , vertegenwoordigd door  G. de Bergues en A. Colomb als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen, P. Kuris (rapporteur) en J. Klucka, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2004,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van

13 januari 2005,

het navolgende

Arrest

1. Het Koninkrijk Spanje verzoekt om nietigverklaring van punt 6 van bijlage I bij verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358, blz. 59; hierna: "bestreden verordening").

Rechtskader en voorgeschiedenis van het geding

2. In artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2141/70 van de Raad van 20 oktober 1970 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB L 236, blz. 1) is het beginsel neergelegd van de vrije toegang tot de onder de soevereiniteit of jurisdictie van de lidstaten vallende wateren.

3. In afwijking van dit beginsel waren de lidstaten krachtens artikel 100, lid 1, van de akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de aanpassing der Verdragen (PB 1972, L 73, blz. 14; hierna: "toetredingsakte van 1972") tot en met 31 december 1982 gemachtigd de uitoefening van de visserij in de onder hun soevereiniteit of hun jurisdictie vallende wateren, en binnen een grens van zes zeemijlen, berekend vanaf de laagwaterlijn van de aan de kust gelegen lidstaat, te beperken tot de vaartuigen die van oudsher in deze wateren visten.

4. Op 25 januari 1983 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EEG) nr. 170/83 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden vastgesteld (PB L 24, blz. 1). Krachtens artikel 6, lid 1, van deze verordening mochten de lidstaten de bij artikel 100 van de toetredingsakte van 1972 vastgestelde regeling handhaven en voor alle onder hun soevereiniteit of jurisdictie vallende wateren de in genoemd artikel vastgestelde grens van 6 zeemijl over de gehele linie brengen op 12 zeemijl.

5. Ingevolge artikel 6, lid 2, van deze verordening "worden de visserijactiviteiten in het kader van de in lid 1 vastgestelde regeling uitgeoefend overeenkomstig de regelingen opgenomen in bijlage I bij deze verordening, waarin voor elke lidstaat worden vermeld de gebieden in de kustwateren van de andere lidstaten waar en de soorten ten aanzien waarvan die activiteit mag worden uitgeoefend". Deze bijlage is gewijzigd overeenkomstig artikel 26 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de Verdragen (PB 1985, L 302, blz. 23; hierna: "toetredingsakte van 1985").

6. Artikel 160 van de toetredingsakte van 1985 voorziet voor een overgangsperiode in beperkingen van de visserij, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de visserijzone binnen of buiten de grens van 12 zeemijl vanaf de basislijnen.

7. Artikel 166 van deze toetredingsakte bepaalt:

"De in de artikelen 156 tot en met 164 omschreven regeling, met inbegrip van de aanpassingen die door de Raad krachtens artikel 162 kunnen worden vastgesteld, blijft van toepassing tot het verstrijken van de in artikel 8, lid 3, van verordening (EEG) nr. 170/83 bedoelde periode."

8. Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 170/83 bepaalt:

"In het tiende jaar na 31 december 1992 brengt de Commissie aan de Raad een verslag uit over de economische en sociale situatie in de kustgebieden. Op grond van dit verslag besluit de Raad, volgens de procedure van artikel 43 van het Verdrag, over de bepalingen die, na afloop van de in dit lid genoemde periode van tien jaar, zouden kunnen volgen op de in de artikelen 6 en 7 bedoelde regeling."

9. De in artikel 166 van de toetredingsakte van 1985 genoemde periode verstreek dus op 31 december 2002, op welke datum ook de regeling van artikel 160 van deze toetredingsakte moest aflopen.

10. Artikel 17 van de bestreden verordening bepaalt:

"1. Behoudens de in het kader van hoofdstuk II vastgestelde maatregelen hebben communautaire vissersvaartuigen gelijke toegang tot de wateren en bestanden in alle andere communautaire wateren dan die welke in lid 2 worden bedoeld.

2. In de wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie tot 12 zeemijl vanaf de basislijnen worden de lidstaten vanaf 1 januari 2003 tot en met 31 december 2012 gemachtigd de visserij te beperken tot de vissersvaartuigen die van oudsher in die wateren vissen vanuit havens aan de aangrenzende kust, onverminderd de regelingen die in het kader van bestaande nabuurschapsbetrekkingen tussen lidstaten bestaan voor communautaire vissersvaartuigen die de vlag van andere lidstaten voeren, en onverminderd de regelingen die zijn opgenomen in bijlage I, waarin voor elke lidstaat de geografische zones van de kustwateren van de andere lidstaten zijn vastgesteld waar visserijactiviteiten mogen plaatsvinden, evenals de soorten waarop deze activiteiten betrekking mogen hebben.

[.]"

11. Bijlage I bij deze verordening regelt de voorwaarden voor toegang tot de kustwateren in de zin van artikel 17, lid 2, van deze verordening. Volgens punt 6 van deze bijlage mogen Spaanse vaartuigen in het gebied vanaf de grens tussen het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek tot 46º08' noorderbreedte op ansjovis enkel van 1 maart tot en met 30 juni en op ansjovis die is bestemd om als levend aas te worden gebruikt, enkel van 1 juli tot en met 31 oktober vissen; op sardine mogen deze vaartuigen enkel van 1 januari tot en met 28 februari en van 1 juli tot en met 31 december vissen. Bovendien moet de visserij op deze genoemde vissoorten worden uitgeoefend conform en binnen de voor 1984 bepaalde grenzen.

12. Artikel 17, lid 1, van de bestreden verordening, dat de regel vastlegt van vrije toegang tot de wateren buiten 12 zeemijl vanaf de basislijnen van de aan de kust gelegen lidstaat (hierna: "gebied buiten de 12 mijl"), vervangt wat betreft de toegang van Spaanse vissersvaartuigen tot de Franse wateren het bij de toetredingsakte van 1985, en met name bij artikel 160 ervan, ingevoerde stelsel. Deze bepaling bevatte soortgelijke beperkingen als in bijlage I bij de bestreden verordening zijn vastgelegd voor het gebied tussen de 6 en de 12 mijl.

13. Tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden verordening verlangde het Koninkrijk Spanje wijziging van punt 6 van bijlage I bij de ontwerp-verordening, neerkomend op schrapping van de bij de toetredingsakte van 1985 vastgestelde beperkingen voor Spaanse vaartuigen in het gebied tussen de 6 en de 12 zeemijl vanaf de basislijnen van de Franse Atlantische kust. Tevens verzocht deze lidstaat dat de toegangsvoorwaarden zouden worden afgestemd op die welke gelden voor Franse vaartuigen in Spaanse maritieme wateren.

14. De Raad heeft besloten voornoemd punt 6 niet te wijzigen.

15. Het Koninkrijk Spanje gaf in een verklaring aan, het hiermee oneens te zijn en zich "het recht voor te behouden het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te adiëren om tot wijziging te komen van dit gedeelte van de verordening".

16. In deze omstandigheden besloot het Koninkrijk Spanje het onderhavige beroep in te stellen.

17. Bij beschikkingen van de president van het Hof van 30 juni en 8 september 2003 zijn de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Franse Republiek in de onderhavige zaak toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

Het beroep

18. In zijn verzoekschrift voert het Koninkrijk Spanje twee middelen aan, die moeten worden behandeld in omgekeerde volgorde als waarin zij zijn ingediend.

Schending van de toetredingsakte van 1985

Argumenten van partijen

19. De Spaanse regering betoogt dat artikel 160 van de toetredingsakte van 1985, waarin de toegangsbeperkingen voor Spaanse vaartuigen tot het gebied binnen de 12 zeemijl vanaf de basislijnen van de Franse kust (hierna: "12-mijlszone") en tot het gebied buiten de 12 mijl zijn vastgelegd, na 31 december 2002 niet meer van toepassing is ingevolge de bepalingen betreffende de in artikel 166 van voornoemde toetredingsakte vastgestelde overgangsperiode. Bijgevolg hadden zowel de beperkingen voor de 12-mijlszone als die voor het gebied buiten 12 mijl moeten worden ingetrokken. Door deze beperkingen te handhaven, verlengt de bestreden verordening de overgangsregeling zonder rechtvaardiging tot na de in deze akte voorziene termijn.

20. Vervolgens voert zij aan dat geen enkele specifieke maatregel inzake de toegang tot de pelagische soorten in de 12-mijlszone een bijzonder beheer van dit gebied vereist.

21. De Raad stelt dat artikel 166 van de toetredingsakte van 1985 niet tot doel heeft de bevoegdheden van de gemeenschapswetgever na 31 december 2002 te beperken. De krachtens artikel 37 EG vastgestelde voorschriften zijn nieuwe maatregelen, waarvan de wettigheid enkel kan worden beoordeeld op basis van de bestaande verdragsbepalingen.

22. Bovendien preciseert de Raad, dat bijlage I bij verordening nr. 170/83 is gewijzigd bij artikel 26 van de toetredingsakte van 1985 en bij hoofdstuk XV van bijlage I bij deze akte. Voornoemd artikel is opgenomen in deel drie van deze toetredingsakte, betreffende de aanpassingen van de besluiten van de instellingen, en niet in deel vier deel ervan, inzake de overgangsbepalingen. Derhalve is de Raad van mening dat de aanpassingen van verordening nr. 170/83 een onbeperkte duur hebben, en niet als tijdelijke maatregelen kunnen worden aangemerkt.

23. Volgens de Raad maken de artikelen 156 tot en met 164 van de toetredingsakte van 1985 geen melding van de regeling van de toegang tot de kustzone van de Franse Republiek. Hij meent dat het onredelijk is om artikel 166 van deze toetredingsakte aldus uit te leggen, dat het er tevens toe strekt de geldigheidsduur te beëindigen van een bepaling waarnaar niet wordt verwezen, maar die is opgenomen in een krachtens artikel 26 van deze akte gewijzigde verordening en inhoudelijk is overgenomen door de op basis van artikel 37 EG vastgestelde verordening. Verder stelt hij dat artikel 166 geen regeling bevat voor de toegang tot de kustzone.

24. Bovendien betoogt hij dat het verzoek van het Koninkrijk Spanje om de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij in de kustzone niet aan een tijdslimiet te binden, elke rechtsgrondslag mist.

25. De Commissie, die intervenieert ter ondersteuning van alle argumenten van de Raad, is met name van mening dat de Spaanse regering de bepalingen van de toetredingsakte van 1985 verkeerd uitlegt. Volgens haar verwijst artikel 166 van deze akte namelijk niet naar de toegangsvoorwaarden voor Spaanse vissersvaartuigen tot de 12-mijlszone van de Franse Atlantische wateren. Deze toetredingsakte past alleen bijlage I van verordening nr. 170/83 aan, door de tabel waarin gedetailleerd de voorwaarden voor de toegang tot de kustzones van de lidstaten zijn aangegeven, aan te vullen.

26. De Franse regering stelt dat de aanpassingen van verordening nr. 170/83 zijn aangebracht krachtens artikel 26 van de toetredingsakte van 1985, welk artikel niet is opgenomen in deel vier van de akte, inzake de overgangsmaatregelen, maar in deel drie ervan, betreffende de aanpassingen van de besluiten van de instellingen. Hieruit volgt dat de krachtens dit artikel genomen maatregelen een permanent karakter hebben. Bijgevolg kan punt 6 van bijlage I bij de bestreden verordening geen schending vormen van de overgangsbepalingen van de toetredingsakte van 1985.

Beoordeling door het Hof

27. Zoals de Spaanse regering en de Commissie ter terechtzitting hebben benadrukt, bevat artikel 160 van de toetredingsakte van 1985 een soortgelijke regel als die welke hier in het geding is. Dit artikel maakt met betrekking tot zijn werkingssfeer geen onderscheid tussen de wateren binnen en buiten de 12-mijlszone.

28. Deze bepaling, die is opgenomen in deel vier van de toetredingsakte van 1985, inzake de overgangsmaatregelen, is vanaf de in artikel 166 van deze akte genoemde datum, te weten 31 december 2002, niet meer van toepassing.

29. Hieruit volgt evenwel niet dat de gemeenschapswetgever de litigieuze regel niet kon vaststellen in het kader van zijn bevoegdheid krachtens artikel 37 EG.

30. Dat de artikelen 160 en 166 van de toetredingsakte van 1985 geen rechtskracht hebben, blijkt met name uit de omstandigheid dat, wat de 12-mijlszone betreft, bijlage I bij verordening nr. 170/83 krachtens artikel 26 van de toetredingsakte van 1985 is aangevuld met een soortgelijke regel als die welke hier in het geding is, zodat voornoemde regel duidelijk valt onder de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever, zoals omschreven in artikel 37 EG.

31. Gelet op het voorgaande, moet het middel inzake schending van de toetredingsakte van 1985 worden afgewezen.

Schending van het non-discriminatiebeginsel

Argumenten van partijen

32. De Spaanse regering betoogt dat punt 6 van bijlage I bij de bestreden verordening beperkingen oplegt die noch voor de toegang van Franse vaartuigen tot de Spaanse kustwateren, noch voor de toegang van vaartuigen van andere lidstaten tot kustwateren van andere lidstaten gelden. Zij stelt vast dat enkel de vaartuigen van het Koninkrijk Spanje beperkt worden in de toegang tot de kustwateren van hun buurstaat. Zij trekt hieruit de conclusie dat Spanje wordt gediscrimineerd in strijd met het in artikel 12 EG en artikel 34, lid 2, EG inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de visserij neergelegde gelijkheidsbeginsel.

33. De Spaanse regering preciseert dat de regels van gemeenschappelijk beleid enkel verschil mogen maken tussen zones of gebieden op grond van objectieve criteria die een evenredige verdeling van de voor- en nadelen over de belanghebbenden waarborgen zonder te onders cheiden tussen de grondgebieden van de lidstaten. In casu bestaat volgens haar geen enkele objectieve grond voor een ongelijke behandeling.

34. Bovendien stelt de Spaanse regering enerzijds dat dezelfde beperkingen als ten tijde van de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap golden, zijn gehandhaafd, zonder dat rekening is gehouden met het verstrijken van de overgangsperiode, en anderzijds dat de op 15 april 1980 tussen de Gemeenschap en het Koninkrijk Spanje gesloten en bij verordening (EEG) nr. 3062/80 (PB L 322, blz. 3) van de Raad van 25 november 1980 goedgekeurde visserijovereenkomst slechts betrekking heeft op de exclusieve economische zone van 200 mijl.

35. De Raad voert aan dat een onderzoek van bijlage I bij de bestreden verordening volstaat om vast te stellen dat de toegangsregels niet wederkerig zijn. De toegang kent vaak beperkingen per soort en soms in de tijd.

36. Deze beperkingen komen voort uit de wens om de van oudsher in deze zones uitgeoefende visserijactiviteiten te regelen, teneinde hun voortzetting aldaar mogelijk te maken. De lijst van deze beperkingen beantwoordt aan geen enkel geografisch of wederkerigheidscriterium.

37. Het Koninkrijk Spanje behoudt dus voor zijn vaartuigen dezelfde toegangsvoorwaarden als die welke vanaf zijn toetreding tot de Gemeenschap en tot aan de vaststelling van de bestreden verordening golden. Overigens verleende de op 15 april 1980 tussen de Gemeenschap en het Koninkrijk Spanje gesloten visserijovereenkomst Spaanse vaartuigen vóór deze toetreding geen onbeperkte toegang tot de Franse kustwateren.

38. Derhalve meent de Raad dat het Koninkrijk Spanje geenszins wordt gediscrimineerd, maar objectief en net als alle andere lidstaten wordt behandeld.

39. De Raad stelt voorts dat verzoeker volstrekt niet aangeeft waarom de Raad met de vaststelling van de bestreden verordening zijn bevoegdheden op kennelijk ongepaste wijze zou hebben gebruikt. Hij herinnert eraan dat hoewel alle communautaire vaartuigen buiten de 12 zeemijlen vanaf de basislijnen van de lidstaten in beginsel vrije toegang tot de wateren hebben, de binnen de 12-mijlszone geldende regeling daarentegen de toegang voorbehoudt aan vissersvaartuigen die hier van oudsher vissen vanuit de havens aan de aangrenzende kust. De beperkte toegang tot deze wateren voor vaartuigen die niet vanuit deze havens vissen, is dus reeds een juridisch bevoorrechte situatie. Enkel Spaanse vaartuigen hebben toegang tot de Franse 12-mijlszone.

40. De Commissie voert aan dat het middel van het Koninkrijk Spanje berust op een misvatting van het regelgevende kader. Zij beklemtoont de verschillende aard van de regelingen die van toepassing zijn op de toegang tot de wateren en bestanden binnen en buiten de 12-mijlszone. Deze toegangsbeperking berust op objectieve redenen van instandhouding van de meest gevoelige zones van de communautaire wateren, zoals die welke vlakbij de kusten zijn gelegen, en op sociaal-economische factoren, zoals de bescherming van de ambachtelijke visserij. In tegenstelling tot de Spaanse regering is de Commissie van mening dat voor de verlenging tot en met 31 december 2012 van de regeling van de beperkte toegang tot de wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van de andere lidstaten vallen, zeker een rechtvaardiging is te vinden in de tekst van de verordening zelf, en met name in de veertiende overweging van de considerans ervan. Haars inziens bestaat er dus een objectieve reden om de op de 12-mijlszone toepasselijke regeling te onderscheiden van de op het gebied buiten de 12 mijl toepasselijke regeling. Zij preciseert dat de Raad bij de vaststelling van de voorwaarden waaronder Spaanse vaartuigen toegang hebben tot de Franse kustwateren, rekening heeft gehouden met de traditionele toegangsvoorwaarden die vóór de toetreding van het Koninkrijk Spanje bestonden en die verband hielden met nabuurschapsbetrekkingen.

41. De Franse regering voert aan dat het door de bestreden verordening nagestreefde doel met name is gelegen in de duurzame handhaving van de van oudsher uitgeoefende visserij en dat het daarom niet gepast is om wederkerigheidscriteria te hanteren.

42. Zij stelt bovendien dat de Franse vaartuigen in de zone tussen de 6 en de 12 mijl vanaf de basislijnen van de Spaanse kusten enkel op pelagische soorten mogen vissen, en dat de bestreden verordening dezelfde toegangsmogelijkheden schept als die waarvan de Spaanse vaartuigen vanaf de toetreding van Spanje bij de Gemeenschap steeds gebruik hebben kunnen maken. Zij concludeert hieruit dat deze staat niet wordt gediscrimineerd.

Beoordeling door het Hof

43. Volgens vaste rechtspraak mogen ingevolge het non-discriminatiebeginsel vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 25 november 1986, Klensch e.a., 201/85 en 202/85, Jurispr. blz. 3477, punt 9).

44. Wat de 12-mijlszone betreft staat artikel 17, lid 2, van de bestreden verordening de lidstaten uitdrukkelijk toe, de visserij te beperken tot de vaartuigen die van oudsher in die zone vissen vanuit havens aan de aangrenzende kust. Deze bepaling voorziet evenwel in bepaalde specifieke regelingen, die communautaire vissersvaartuigen die de vlag van een andere lidstaat voeren, het recht geven om in het kader van de bestaande nabuurschapsbetrekkingen tussen lidstaten binnen de 12-mijlszones te vissen. Bijlage I bij de bestreden verordening, waarnaar artikel 17, lid 2, verwijst, stelt voor elk van deze staten de geografische zones van de kustwateren van de andere lidstaten vast waar visserijactiviteiten mogen plaatsvinden, evenals de soorten waarop deze activiteiten betrekking mogen hebben.

45. Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat de veertiende overweging van de considerans van de bestreden verordening verklaart: "De geldende regels die de toegang tot de hulpbronnen binnen de zones van 12 zeemijl van de lidstaten beperken, hebben op bevredigende wijze gefunctioneerd en de instandhouding in de hand gewerkt door beperking van de visserij-inspanning in het gevoeligste deel van de communautaire wateren en instandhouding van de traditionele visserijactiviteiten waarvan de sociale en economische ontwikkeling van bepaalde kustgemeenschappen sterk afhankelijk is. Ze dienen derhalve verder te worden toegepast tot en met 31 december 2012."

46. De fundamentele beginselen waarop de bij de bestreden verordening ingestelde regeling voor 12-mijlszones berust, worden door de Spaanse regering niet ter discussie gesteld.

47. Zij meent evenwel dat de Raad door punt 6 van bijlage I bij de bestreden verordening vast te stellen, het Koninkrijk Spanje heeft gediscrimineerd in strijd met het in artikel 12 EG en artikel 34, lid 2, EG inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de visserij neergelegde gelijkheidsbeginsel.

48. Zij betoogt met name dat de regels van gemeenschappelijk beleid enkel verschil mogen maken tussen zones of gebieden op grond van objectieve criteria die een evenredige verdeling van de voor- en nadelen over de belanghebbenden waarborgen zonder te onderscheiden tussen de grondgebieden van de lidstaten. In casu bestaat volgens haar geen enkele objectieve grond voor een ongelijke behandeling.

49. Dit middel is ongegrond.

50. In dit verband hebben de Raad, de Commissie en de Franse regering terecht opgemerkt dat de regeling voor 12-mijlszones die artikel 17, lid 2, van de bestreden verordening vaststelt, beoogt het gevoeligste deel van de communautaire wateren te beschermen, daarbij rekening houdend met de noodzaak van instandhouding van de van oudsher uitgeoefende visserijactiviteiten.

51. Deze doelstelling impliceert op zich niet de toepassing van wederkerigheidscriteria.

52. In elk geval toont de Spaanse regering niet aan dat de Raad, door punt 6 van bijlage I bij de bestreden verordening vast te stellen, is afgeweken van de aangevoerde doelstelling.

53. Ook bij enkele lezing van bijlage I bij de bestreden verordening blijkt dat de toegang tot de kustzones van andere lidstaten dan de Franse Republiek, wanneer deze wordt verleend aan communautaire vissersvaartuigen, in de tijd en tot bepaalde vissoorten is beperkt.

54. Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat punt 6 van bijlage I bij de bestreden verordening enkel de regeling heeft verlengd, die vanaf de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap van kracht was.

55. In deze omstandigheden moet het middel inzake schending van het non-discriminatiebeginsel worden afgewezen.

56. Gelet op alle voorgaande overwegingen moet het beroep van het Koninkrijk Spanje worden verworpen.

Kosten

57. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Daar het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Raad in zijn eigen kosten alsook in die van de Raad te worden verwezen. Volgens artikel 69, lid 4, van dit Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie en de Franse Republiek dienen dus als interveniënten hun eigen kosten te dragen.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

3) De Franse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.