Home

Arrest van het Hof (grote kamer) van 25 oktober 2005.

Arrest van het Hof (grote kamer) van 25 oktober 2005.

1. Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van consument - Artikel 95, lid 3, EG - Bepaling die niet kan worden ingeroepen als rechtstreekse grondslag voor verplichtingen van lidstaat

(Art. 95, lid 3, EG)

2. Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten - Richtlijn 85/577 - Werkingssfeer - Koopovereenkomsten betreffende onroerende goederen, die deel uitmaken van door krediet gefinancierde belegging - Daarvan uitgesloten

(Richtlijn 85/577 van de Raad, art. 3, lid 2, sub a)

3. Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten - Richtlijn 85/577 - Leningsovereenkomst voor aankoop van onroerend goed - Opzegging - Gevolgen - Verplichting om lening onmiddellijk terug te betalen samen met rente - Toelaatbaarheid

(Richtlijn 85/577 van de Raad, art. 4, 5 en 7)

1. Artikel 95, lid 3, EG, waarin is bepaald dat de Commissie bij haar in lid 1 van dat artikel bedoelde voorstellen op het gebied van de consumentenbescherming zal uitgaan van een hoog beschermingsniveau, en dat ook het Europees Parlement en de Raad binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling zullen trachten te verwezenlijken, is gericht tot de verschillende instellingen die elk hun rol hebben in het communautaire regelgevingsproces. Deze bepaling kan dus niet worden ingeroepen als rechtstreekse grondslag voor verplichtingen van een lidstaat. Hoogstens kan zij worden gebruikt als een element in de uitlegging van een op basis van dat artikel 95 EG vastgestelde handeling.

(cf. punten 59, 61)

2. Artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 85/577 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het overeenkomsten betreffende de verkoop van onroerend goed van de werkingssfeer van de richtlijn uitsluit, zelfs indien zij louter deel uitmaken van een kapitaalbelegging die met een krediet is gefinancierd en waarvoor de onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, zowel voor de koopovereenkomst betreffende het onroerend goed als voor de leningsovereenkomst die uitsluitend voor de financiering daarvan dient, hebben plaatsgevonden in het kader van een situatie van huis-aan-huisverkoop.

(cf. punt 81, dictum 1)

3. Hoewel het volgens artikel 7 van richtlijn 85/577 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten aan de lidstaten staat om de rechtsgevolgen van de opzegging van de overeenkomst door de consument te regelen, moet deze bevoegdheid worden uitgeoefend met eerbiediging van het gemeenschapsrecht, en moeten meer in het bijzonder de voorschriften van de richtlijn tegen de achtergrond van haar doelstelling worden uitgelegd en op zodanige wijze dat haar nuttige werking is verzekerd.

In dit verband verzet deze richtlijn zich met betrekking tot een leningsovereenkomst die voor de aanschaf van een onroerend goed dient, niet ertegen dat:

- nationale voorschriften bepalen dat het enige gevolg van de opzegging van de leningsovereenkomst de ongedaanmaking daarvan is, zelfs indien het kapitaalbeleggingen betreft waarvoor de lening niet zou zijn toegekend zonder de aanschaf van het onroerende goed;

- de consument die overeenkomstig deze richtlijn gebruik heeft gemaakt van zijn recht van opzegging, de leninggever de leensom moet terugbetalen hoewel de lening volgens het voor de kapitaalbelegging ontwikkelde concept uitsluitend dient ter financiering van de aanschaf van het onroerend goed en rechtstreeks aan de verkoper van dat goed is uitbetaald;

- wordt verlangd dat de leensom onmiddellijk wordt terugbetaald;

- een nationale regeling bepaalt dat de consument in het geval van opzegging van een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet, niet alleen verplicht is om de krachtens die overeenkomst ontvangen sommen terug te betalen, maar tevens om de leninggever de op de markt gangbare rente te betalen. In een situatie waarin de consument, indien de bank de verplichting was nagekomen om hem mededeling te doen van zijn recht van opzegging, had kunnen voorkomen dat hij zou worden blootgesteld aan de risico's die inherent zijn aan kapitaalbeleggingen, verplicht artikel 4 van de richtlijn de lidstaten echter om erop toe te zien dat hun wetgeving bescherming biedt aan de consumenten die niet hebben kunnen voorkomen dat zij aan dergelijke risico's werden blootgesteld, door maatregelen vast te stellen die voorkomen dat zij de gevolgen van het intreden van die risico's moeten dragen.

(cf. punten 69, 81, 88-89, 93, 103, dictum 2-3)

In zaak C-350/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landgericht Bochum (Duitsland), bij beslissing van 29 juli 2003, ingekomen bij het Hof op 8 augustus 2003, in de procedure

Elisabeth Schulte,

Wolfgang Schulte

tegen

Deutsche Bausparkasse Badenia AG,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann en A. Rosas, kamerpresidenten, C. Gulmann (rapporteur), R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juni 2004,

gelet op de opmerkingen van:

- E. Schulte en W. Schulte, vertegenwoordigd door M. Koch en M. Beckmann, Rechtsanwälte,

- Deutsche Bausparkasse Badenia AG, vertegenwoordigd door M. Pap en N. Gross, Rechtsanwälte,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, A. Dittrich en P.-C. Müller-Graff als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Loosli-Surrans als gemachtigde,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door A. Cingolo, avvocato dello Stato,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack en J.-P. Keppenne als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 2004,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 95, lid 3, EG en richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31; hierna: "richtlijn"), en met name de artikelen 3, lid 2, 4, 5 en 7 daarvan.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding dat door E. Schulte en W. Schulte is ingesteld tegen de Deutsche Bausparkasse Badenia AG (hierna: "bank"), over wat volgens de op het gebied van de huis-aan-huisverkoop toepasselijke nationale regeling de gevolgen zijn van de opzegging van de overeenkomst betreffende een hypothecair krediet die dit echtpaar bij de bank was aangegaan.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3. De richtlijn beoogt de consumenten van de lidstaten een minimumbescherming te verlenen op het gebied van de huis-aan-huisverkoop teneinde hen te beschermen tegen het risico dat voortvloeit uit de omstandigheden die kenmerkend zijn voor het sluiten van overeenkomsten buiten de verkoopruimten van de handelaar. De punten 4 en 5 van de considerans van de richtlijn luiden:

"[...] overeenkomsten die buiten de verkoopruimten van de handelaar worden gesloten, worden gekenmerkt door het feit dat het initiatief tot de besprekingen in de regel van de handelaar uitgaat en de consument zich op generlei wijze op deze besprekingen heeft voorbereid en wordt overvallen; [.] de consument is dikwijls niet in staat kwaliteit en prijs van het aanbod met andere aanbiedingen te vergelijken; [.]

[...] aan de consument moet een recht worden verleend tot opzegging van de overeenkomst binnen een termijn van ten minste 7 dagen, teneinde hem in staat te stellen zich te beraden over de verplichtingen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien".

4. Artikel 1, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:

"Deze richtlijn is van toepassing op overeenkomsten die tussen een handelaar die goederen levert of diensten verricht, en een consument worden gesloten:

[.]

- tijdens een bezoek van de handelaar:

i) ten huize van deze consument of van een andere consument;

[.]

indien het bezoek niet op uitdrukkelijk verzoek van de consument plaatsvindt."

5. Artikel 3, lid 2, sub a, van deze richtlijn bepaalt:

"Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a) overeenkomsten betreffende de bouw, de verkoop en de verhuur van onroerend goed, alsmede overeenkomsten betreffende andere rechten op onroerend goed.

[.]"

6. Artikel 4 van de richtlijn luidt:

"De handelaar is verplicht de consument, in het geval van transacties als bedoeld in artikel 1, schriftelijk mededeling te doen van het feit dat hij het recht heeft de overeenkomst binnen de in artikel 5 gestelde termijnen op te zeggen, alsmede van de naam en het adres van degene tegen wie dit recht kan worden uitgeoefend.

Deze mededeling is gedateerd en bevat de gegevens ter identificatie van de overeenkomst. Deze mededeling wordt aan de consument gedaan:

a) in het in artikel 1, lid 1, genoemde geval op het ogenblik waarop de overeenkomst wordt gesloten;

[.]

De lidstaten zien erop toe dat in hun nationale wetgeving passende bepalingen zijn opgenomen ter bescherming van de consument indien de in dit artikel bedoelde mededeling niet wordt gedaan."

7. Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

"1. De consument heeft het recht om, door middel van een kennisgeving binnen een termijn van ten minste 7 dagen na het tijdstip waarop de consument de in artikel 4 bedoelde informatie heeft ontvangen, op de door de nationale wetgeving voorgeschreven wijze en voorwaarden, afstand te doen van de gevolgen van zijn verbintenis. [.]

2. De kennisgeving heeft tot gevolg dat de consument van alle verplichtingen uit de opgezegde overeenkomst is ontslagen."

8. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt dat "indien de consument zijn recht van afstand uitoefent, de juridische gevolgen van de afstand volgens het nationale recht [worden] geregeld, met name voor wat betreft de terugbetaling van betalingen voor goederen of dienstverrichtingen en de restitutie van ontvangen goederen".

9. Artikel 8 van de richtlijn preciseert dat zij "niet belet dat de lidstaten gunstiger bepalingen vaststellen of handhaven met het oog op de bescherming van de consument op het gebied dat door deze richtlijn wordt bestreken".

De rechtspraak van het Hof

10. In het arrest van 13 december 2001, Heininger (C-481/99, Jurispr. blz. I-9945), heeft het Hof de richtlijn in drie opzichten uitgelegd.

11. Om te beginnen heeft het Hof geoordeeld dat de richtlijn van toepassing is op overeenkomsten betreffende hypothecair krediet, dat wil zeggen kredietovereenkomsten bedoeld voor de aanschaf van een onroerend goed. In punt 32 van dat arrest heeft het Hof overwogen dat een dergelijke overeenkomst weliswaar verband houdt met een recht op een onroerend goed, voorzover de verstrekte lening door een zakelijke zekerheid moet worden gewaarborgd, doch dat dit aspect van de overeenkomst niet volstaat om deze als een overeenkomst betreffende onroerende goederen in de zin van artikel 3, lid 2, sub a, van de richtlijn aan te merken.

12. Het Hof heeft vervolgens in herinnering gebracht dat de consument die een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet is aangegaan in een situatie van huis-aan-huisverkoop, het bij artikel 5 van de richtlijn ingestelde recht van opzegging heeft. Het heeft in punt 35 van dat arrest gepreciseerd dat de gevolgen van een eventuele opzegging van een dergelijke overeenkomst in overeenstemming met de regels van de richtlijn voor de overeenkomst tot aankoop van het onroerend goed en het stellen van de zakelijke zekerheid door het nationale recht worden geregeld.

13. Het Hof heeft ten slotte in herinnering gebracht dat de termijn van zeven dagen voor uitoefening van het recht van opzegging moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de consument de mededeling over zijn recht van opzegging van de handelaar heeft ontvangen. In punt 48 van het reeds aangehaalde arrest Heininger heeft het Hof geoordeeld dat de richtlijn zich ertegen verzet dat de nationale wetgever voor de uitoefening van het bij artikel 5 van deze richtlijn ingevoerde recht van opzegging een termijn van één jaar te rekenen vanaf het sluiten van de overeenkomst toepast, wanneer de consument niet de in artikel 4 van deze richtlijn voorgeschreven mededeling heeft ontvangen.

Bepalingen van nationaal recht

14. De richtlijn is in Duits recht omgezet bij de wet inzake de opzegging van overeenkomsten die zijn gesloten via huis-aan-huisverkoop en soortgelijke transacties (Gesetz über den Widerruf von Haustürgeschäften und ähnlichen Geschäften) van 16 januari 1986 (BGBl. 1986 I, blz. 122; hierna: "HWiG").

15. In de versie die gold op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding luidde § 1, lid 1, HWiG als volgt:

"Indien de klant ertoe is gebracht een wilsverklaring af te leggen tot het sluiten van een overeenkomst betreffende een prestatie onder bezwarende titel:

1. door mondelinge onderhandelingen op zijn werk of thuis, [.]

[.]

geldt deze wilsverklaring pas indien de klant deze niet binnen een termijn van een week schriftelijk heeft ingetrokken."

16. § 3 HWiG bepaalt:

"(1) In het geval van opzegging is iedere partij gehouden de andere partij de ontvangen prestaties terug te geven. Opzegging is niet uitgesloten vanwege verslechterde staat of teloorgang van het voorwerp of vanwege een andere omstandigheid waardoor het ontvangen voorwerp niet kan worden teruggegeven. Indien de klant aansprakelijk is voor de verslechterde staat, de teloorgang of andere omstandigheid, moet hij het waardeverschil of de waarde van het voorwerp aan de andere partij vergoeden.

(2) Indien de consument niet overeenkomstig § 2 in kennis is gesteld van zijn recht van opzegging en niet anderszins daarvan kennis heeft genomen, wordt hij slechts geacht aansprakelijk te zijn voor de waardevermindering, de teloorgang of andere omstandigheid waardoor het voorwerp niet kan worden teruggegeven, indien hij niet even zorgvuldig is geweest als hij ten aanzien van zijn eigen zaken gewoonlijk is.

(3) Voor overdracht van het gebruik of voor benutting van een zaak alsmede voor andere prestaties tot het tijdstip van uitoefening van het recht van opzegging, moet de waarde worden terugbetaald; waardevermindering die is opgetreden door juist gebruik van een zaak of door benutting van een andere prestatie, wordt niet in aanmerking genomen.

(4) De klant kan van de andere partij vergoeding eisen van de noodzakelijke kosten die hij voor de zaak heeft gemaakt."

17. Voorts heeft de Duitse wetgever richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), omgezet bij de wet inzake het consumentenkrediet (Verbraucherkreditgesetz) van 17 december 1990 (BGBl. 1990 I, blz. 2840; hierna: "VerbrKrG"). Deze wet was in de oorspronkelijke versie van kracht op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, en tot en met 30 september 2000.

18. § 9 VerbrKrG luidt als volgt:

"1. Een koopovereenkomst vormt een aan de kredietovereenkomst gekoppelde transactie wanneer dit krediet dient ter financiering van de koopprijs en de twee overeenkomsten als een economische eenheid moeten worden aangemerkt. Van een economische eenheid is in het bijzonder sprake wanneer de kredietverlener met de verkoper samenwerkt bij de voorbereiding of het sluiten van de kredietovereenkomst.

2. De wilsverklaring van de consument met betrekking tot het sluiten van de gekoppelde koopovereenkomst geldt pas indien de consument zijn wilsverklaring met betrekking tot de kredietovereenkomst niet krachtens § 7, lid 1, intrekt.

De mededeling betreffende het recht van opzegging [...] moet de vermelding bevatten dat in het geval van opzegging de aan de kredietovereenkomst gekoppelde koopovereenkomst evenmin geldig is. [.] Indien het netto kredietbedrag reeds aan de verkoper is uitbetaald, treedt de kredietverlener jegens de consument met betrekking tot de rechtsgevolgen van de opzegging in de uit de koopovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de verkoper [.]

[.]"

19. In § 3, lid 2, VerbrKrG is bepaald:

"Verder zijn niet van toepassing

[.]

2. § 4, lid 1, vierde volzin, punt 1, sub b, en de §§ 7, 9 en 11 tot en met 13, op kredietovereenkomsten waarbij het krediet van het stellen van een zakelijke zekerheid afhankelijk wordt gemaakt en onder de gebruikelijke voorwaarden van door zakelijke zekerheden gewaarborgde kredieten en van de tussenfinanciering daarvan wordt verleend; [...]"

Het hoofdgeding

20. Volgens de verwijzingsbeschikking financiert de bank sinds het eind van de jaren tachtig de aankoop van bestaande koopwoningen. Het betreft over het algemeen woningen die zijn gebouwd in het kader van de sociale woningbouw in de jaren zestig en zeventig, en die zijn gekocht door Allgemeine Wohnungsvermögens AG, gedeeltelijk zijn gerenoveerd en daarna te koop zijn aangeboden. De vennootschap Heinen & Biege GmbH (hierna: "Heinen & Biege"), die zich bezighoudt met makelaardij in onroerend goed en met financiële dienstverlening, zorgde voor de daadwerkelijke verhandeling van deze koopwoningen en trad op als tussenpersoon voor de financiering.

21. In het kader van deze verkoopwijze is het echtpaar Schulte in februari 1992 benaderd door een medewerker van Heinen & Biege die hun een met geleend geld gefinancierd beleggingsplan voorstelde voor de aanschaf van een onroerend goed. De te koop aangeboden woning moest door derden worden bewo ond en om belastingredenen moest de aanschaf volledig met een lening worden gefinancierd.

22. Het echtpaar Schulte heeft op 28 april 1992 een woning gekocht voor 90 519 DEM. De koopovereenkomst werd overeenkomstig de toepasselijke nationale regeling voor een notaris ondertekend.

23. Uitsluitend ter financiering van deze aankoop sloot het echtpaar Schulte bij overeenkomst van 7 april 1992 bij de bank een lening af van 105 000 DEM, waarvoor als waarborg bij notariële akte van 8 mei 1992 op de aangekochte woning een Grundschuld (onroerende zekerheid) werd gesteld ter hoogte van hetzelfde bedrag. In deze akte stelde het echtpaar Schulte zich persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van het bedrag van deze onroerende zekerheid en aanvaardde het echtpaar de mogelijkheid van onmiddellijke gedwongen executie van de leningsovereenkomst op hun totale vermogen. Voorts moesten zij op verlangen van de bank toetreden tot een huurinkomstengemeenschap (Mieteinnahmegemeinschaft), waarmee een gelijke verdeling van de totale huurinkomsten uit het wooncomplex zou zijn gewaarborgd.

24. Bovendien hebben zij zich ertoe verplicht bij de bank twee overeenkomsten inzake een spaarplan voor de lening voor de aankoop van de woning (Bausparvertrag) aan te gaan, elk voor de helft van de leensom. Overeengekomen was dat een aflossing van de lening pas met de uitkering van het eerste spaarplan zou plaatsvinden. De leningsovereenkomst bevatte geen mededeling over het recht van opzegging in de zin van het HWiG.

25. Na sluiting van al deze overeenkomsten en het stellen van de bij de leningsovereenkomst vereiste zekerheden, stortte de bank op basis van de schriftelijke opdracht van het echtpaar Schulte het bedrag van 101 850 DEM rechtstreeks aan de vennootschap die het onroerende goed verkocht.

26. Nadat het echtpaar Schulte hun maandelijkse betalingsverplichtingen ingevolge de leningsovereenkomst niet meer was nagekomen, heeft de bank deze overeenkomst beëindigd onder opeising van onmiddellijke terugbetaling van de lening, en nadat betaling was uitgebleven, is zij op basis van de notariële akte van 8 mei 1992 overgegaan tot gedwongen executie.

27. In november 2002 heeft het echtpaar Schulte de leningsovereenkomst opgezegd op basis van § 1 HWiG en bij het Landgericht Bochum een procedure ingesteld tegen de gedwongen executie.

28. De echtgenoten hebben voor deze rechter betoogd dat zij in februari 1992 thuis waren benaderd door een vertegenwoordiger van Heinen & Biege, die hun belastingbesparingsplan had aangeboden en dat nadien, binnen een kort tijdsbestek, eveneens bij hen thuis, drie voorlichtingsgesprekken hadden plaatsgevonden, gedurende welke hun behalve het onroerende goed ook de volledige financiering, en wel uitsluitend die van de bank, was aangeboden. Zij waren er uitdrukkelijk op gewezen dat de financiering van het onroerende goed vanwege het gekozen kapitaalbeleggingsplan werd verzekerd door de aan deze belegging verbonden belastingvoordelen en de huurinkomsten. Zowel de leningsovereenkomst als de overeenkomsten inzake het spaarplan waren vervolgens in hun woning ondertekend.

29. Zij hebben betoogd dat de bank verantwoordelijk is voor de situatie van huis-aan-huisverkoop omdat zij sinds vele jaren nauw samenwerkte met de als tussenpersoon optredende vennootschap, die alle onderhandelingen over de overeenkomsten voor de bank heeft verricht.

30. Het echtpaar Schulte heeft tevens betoogd dat de koopovereenkomst en de leningsovereenkomst als een economische eenheid moeten worden aangemerkt, zodat dit echtpaar ingevolge § 9, lid 2, vierde volzin, VerbrkrG, dat in ieder geval naar analogie van toepassing is, enkel gehouden is tot restitutie van de eigendom van de woning.

31. De bank heeft betwist dat de leningsovereenkomst in het kader van een situatie van huis-aan-huisverkoop is gesloten. Bovendien, ook al zou dit wel zo zijn, dan nog kan zij niet juridisch aansprakelijk worden gesteld omdat de vertegenwoordiger een medewerker is van de vennootschap die als tussenpersoon optreedt waarvan de taak, wat het sluiten van de leningsovereenkomst betreft, uitsluitend heeft bestaan in tussenkomst bij de samenstelling van het dossier en de overdracht van gegevens.

32. De bank is bovendien van mening dat de vraag of de echtgenoten Schulte een recht van opzegging hebben overeenkomstig het HWiG, niet ter zake doet omdat zij, zelfs indien wordt aanvaard dat de opzegging op basis van § 1 HWiG geldig is, gehouden zijn het uitgekeerde bedrag van de lening terug te betalen, dat wil zeggen het netto kredietbedrag en een vergoeding voor het genot daarvan, ter hoogte van de contractueel overeengekomen rente of in ieder geval de op de markt gangbare rente. Subsidiair vordert de bank in reconventie veroordeling van het echtpaar Schulte tot terugbetaling van het uitgekeerde bedrag, te weten 101 850 DEM, vermeerderd met de wettelijke rente.

De prejudiciële vragen

33. Het Landgericht Bochum zet uiteen dat de opzegging van een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet volgens het nationale recht tot ongedaanmaking van deze overeenkomst leidt, waarbij iedere partij overeenkomstig § 3, leden 1 en 3, HWiG gehouden is aan de andere partij de ontvangen prestaties terug te geven en de waarde van het verstrekte gebruik tot het tijdstip van de opzegging te vergoeden. Deze rechter voegt daaraan toe dat een lening krachtens vaste rechtspraak van het Bundesgerichtshof wordt geacht te zijn ontvangen door de leningnemer zelfs indien het bedrag van de lening niet aan hem maar, in opdracht van hem, aan een derde is uitgekeerd.

34. Daaruit volgt dat § 3, leden 1 en 3, HWiG de leningverstrekkende bank, in het geval van opzegging van een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet die in een situatie van huis-aan-huisverkoop is gesloten, het recht toekent op terugbetaling van het netto uitbetaalde kredietbedrag, vermeerderd met marktconforme rente.

35. Het Landgericht Bochum zet uiteen dat de beslechting van het hoofdgeding hoofdzakelijk afhangt van de vraag of de bank, zodra het echtpaar Schulte het recht van opzegging heeft uitgeoefend, zich ingevolge § 3, lid 1, HWiG, zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof, op een recht op onmiddellijke en volledige terugbetaling van het bedrag van de lening kan beroepen. Hij acht dit een ernstige consequentie voor de consument en meent dat krachtens de nationale regeling ook andere oplossingen mogelijk zijn.

36. In het bijzonder zouden de overeenkomst betreffende het hypothecair krediet en de koopovereenkomst voor het onroerende goed als een economische eenheid in de zin van § 9, lid 2, VerbrKrG kunnen worden aangemerkt, zodat de leningnemer vanwege de opzegging van de overeenkomst betreffende het hypothecair krediet niet langer aan de koopovereenkomst betreffende het onroerende goed zou zijn gebonden en de bank ingevolge § 9, lid 2, vierde volzin, VerbrKrG in de rechten en verplichtingen van de verkoper zou treden. De leningnemer zou dan niet meer gehouden zijn tot terugbetaling van het bedrag van de lening, maar tot restitutie van het met deze lening gefinancierde onroerende goed en tot vergoeding van de waarde van het gebruik dat daarvan in de tussentijd is gemaakt. Ook zou het mogelijk zijn, zelfs zonder een beroep op § 9, lid 2, VerbrKrG te doen, om uitgaande van het idee van de economische eenheid van de beide overeenkomsten op het standpunt te staan dat opzegging van een van beide tevens tot beëindiging van de andere leidt, aangezien het doel van bescherming dat aan de bepaling betreffende de opzegging is verbonden, vereist dat op de leningnemer niet de verplichting rust om de lening terug te betalen.

37. Het Landgericht Bochum preciseert echter dat § 9 VerbrKrG volgens vaste rechtspraak van het Bundesgerichtshof, welke ook na het reeds aangehaalde arrest Heininger is bevestigd, ingevolge § 3, lid 2, VerbrKrG niet van toepassing is op hypothecaire kredieten. Volgens deze rechtspraak zijn het hypothecair krediet en de koop van een onroerend goed niet als tot een economische eenheid verbonden transacties aan te merken. Bijgevolg heeft de opzegging van de overeenkomst betreffende het hypothecair krediet geen gevolgen voor de geldigheid van de koopovereenkomst betreffende het met dit krediet gefinancierde onroerende goed.

38. Het Landgericht Bochum vraagt zich af of een nationaal voorschrift zoals § 3 HWiG, zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, omdat de rechtsgevolgen die uit de aan een dergelijke bepaling gegeven uitlegging voortvloeien, hem niet lijken te beantwoorden aan het beschermingsdoel van het recht van opzegging.

39. De verwijzende rechter betoogt in dit verband dat de uit deze uitlegging voortvloeiende verplichting tot terugbetaling meebrengt dat de consument die een leningsovereenkomst zou hebben gesloten zonder over zijn recht van opzegging te zijn geïnformeerd en die dit recht - dat volgens het reeds aangehaalde arrest Heininger niet in de tijd is beperkt - thans uitoefent, in economisch opzicht in een ongunstigere positie wordt geplaatst dan in geval van handhaving van de leningsovereenkomst. Aangezien uitoefening van het bij artikel 5 van de richtlijn toegekende recht van opzegging tot insolventie van de consumenten zou kunnen leiden, zou de verplichting tot onmiddellijke en volledige terugbetaling de consumenten ervan kunnen weerhouden dit recht uit te oefenen.

40. In die omstandigheden heeft het Landgericht Bochum besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

"1) Vallen onder artikel 3, lid 2, sub a, van de richtlijn [.], eveneens overeenkomsten tot koop van onroerende goederen, die enkel als onderdeel van een met geleend geld gefinancierd kapitaalbeleggingsplan moeten worden beschouwd en waarbij de tot en met de ondertekening van de overeenkomst gevoerde onderhandelingen zowel wat de overeenkomst tot koop van het onroerende goed betreft, als wat de uitsluitend voor de financiering dienende leningsovereenkomst betreft, in een huis-aan-huisverkoop situatie als bedoeld in § 1 [HWiG] plaatsvinden?

2) Voldoet nationale wetgeving respectievelijk de uitlegging daarvan, die de rechtsgevolgen van de intrekking van de wilsverklaring met betrekking tot de leningsovereenkomst ook in het kader van een dergelijk kapitaalbeleggingsplan, waarbij zonder de aankoop van het onroerende goed de lening helemaal niet zou zijn verstrekt, slechts tot de ongedaanmaking van de leningsovereenkomst beperkt, aan de eisen van het gewenste hoge beschermingsniveau op het gebied van de consumentenbescherming (artikel 95, lid 3, EG), alsmede aan de door de richtlijn [.] gewaarborgde effectiviteit van de consumentenbescherming?

3) Voldoet een zodanige nationale regeling van de rechtsgevolgen van de opzegging van de leningsovereenkomst, dat de opzeggende consument de lening aan de geldverstrekkende bank moet terugbetalen, terwijl de lening volgens het voor de kapitaalbelegging ontwikkelde concept uitsluitend voor de financiering van het onroerend goed dient en rechtstreeks aan de verkoper van het onroerend goed wordt uitbetaald, aan de beschermingsdoelstelling van de opzeggingsregeling in artikel 5, lid 2, van de richtlijn [.]?

4) Schendt een nationaal rechtsgevolg van de opzegging, inhoudende dat de consument na de opzeggingsverklaring gehouden is tot onmiddellijke terugbetaling van de - op grond van het voor de kapitaalbelegging ontwikkelde concept - nog niet afgeloste lening, vermeerderd met de marktconforme rente, het vereiste hoge beschermingsniveau op het gebied van de consumentenbescherming (artikel 95, lid 3, EG), alsmede het in de richtlijn [.] verankerde beginsel van de effectiviteit van de consumentenbescherming?"

De prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

41. De vragen zijn gesteld op basis van de premisse dat de leningsovereenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, in een situatie van huis-aan-huisverkoop is gesloten.

42. De bank twijfelt aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing omdat het Landgericht Bochum volgens haar geen definitieve beslissing heeft genomen over de vraag of de leningsovereenkomst inderdaad in een situatie van huis-aan-huisverkoop was gesloten. Zolang deze vraag niet is beantwoord, blijven de gestelde vragen volgens de bank hypothetisch.

43. In dit verband dient te worden vastgesteld dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Niettemin heeft het Hof geoordeeld dat het geen uitspraak kan doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter met name wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (zie arrest van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punten 59 en 61).

44. De verwijzende rechter merkt op dat indien het echtpaar Schulte gehouden zou zijn het bedrag van de lening, vermeerderd met rente, onmiddellijk en volledig terug te betalen, hij niet zou kunnen ingaan op de vraag of de bank de leningsovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd of op de vraag of de echtgenoten Schulte hun wilsverklaring betreffende het sluiten van de leningsovereenkomst, rechtsgeldig hebben ingetrokken overeenkomstig het HWiG. Het echtpaar Schulte zou immers in beide gevallen gehouden zijn het bedrag van de lening onmiddellijk en volledig terug te betalen.

45. Onder die voorwaarden kan niet worden gesteld dat de prejudiciële vragen kennelijk hypothetisch zijn of geen verband houden met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding.

Ten gronde

Opmerkingen vooraf

- De kapitaalbelegging die in het hoofdgeding aan de orde is

46. De kapitaalbelegging waaraan het echtpaar Schulte heeft deelgenomen vertoont onder meer de volgende kenmerken.

47. Een tussenpersoon bood dit echtpaar een woning te koop aan, waarvan de eigenaar een vennootschap was die een groot aantal woningen had aangeschaft en gerenoveerd om deze door te verkopen.

48. Om belastingredenen moest de aanschaf van deze woning volledig met een lening worden gefinancierd.

49. De betrokken tussenpersoon stelde voor dat de financiering van de koopprijs en van de kosten van de transactie zou geschieden middels een lening van de bank welke door een Grundschuld zou worden gewaarborgd, waarbij de echtgenoten Schulte bovendien persoonlijk aansprakelijk zouden zijn voor de aflossing van de schuld.

50. Zij hebben zich ertoe verplicht toe te treden tot een systeem van een huurinkomstengemeenschap voor de woningen van het betrokken wooncomplex, waarmee een gelijke verdeling van de totale huurinkomsten uit het wooncomplex zou zijn gewaarborgd.

51. De investering in de volledig door de lening gefinancierde woning zou voor het echtpaar Schulte geen uitgaven meebrengen, aangezien de financiering met de huurinkomsten, gecombineerd met bepaalde belastingvoordelen, zou worden terugbetaald.

52. Voor het Hof is niet betwist dat dergelijke kapitaalbeleggingen, nog afgezien van het risico van een overwaardering van de woning op het tijdstip van de aanschaf, met name de risico's meebrengen dat de verwachte huurinkomsten niet worden verwezenlijkt en dat de verwachtingen voor de prijsontwikkeling voor het onroerende goed onjuist blijken te zijn.

53. Voor het echtpaar Schulte blijken deze laatste twee risico's te zijn bewaarheid.

54. In de zaak die in het hoofdgeding aan de orde is, hebben de echtgenoten Schulte, gelet op het reeds aangehaalde arrest Heininger, de leningsovereenkomst opgezegd overeenkomstig het HWiG, aangezien zij meenden aldus van al hun verplichtingen jegens de bank te kunnen worden ontslagen.

- De strekking van de prejudiciële vragen

55. De verwijzende rechter zet uiteen dat de leningnemer volgens de op het tijdstip van het hoofdgeding geldende nationale regeling door zijn opzegging weliswaar van al zijn uit de leningsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen wordt ontslagen, doch dat hij de lening, vermeerderd met rente, onmiddellijk en volledig moet terugbetalen. Deze rechter preciseert dat het volgens de toepasselijke nationale regeling, zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof, niet ter zake doet dat de lening door de bank rechtstreeks aan de verkoper van de woning is uitgekeerd en dat de leningsovereenkomst en de koopovereenkomst in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding niet kunnen worden aangemerkt als aan elkaar gekoppelde overeenkomsten die een economische eenheid vormen.

56. Voor het Hof is niet wezenlijk betwist - en bovendien heeft het Bundesgerichtshof in zijn rechtspraak bevestigd (arrest van 12 november 2002, BGHZ 152, 331) - dat het, onder deze voorwaarden, volgens Duits recht in het algemeen economisch gezien weinig of zelfs geheel niet interessant is om de leningsovereenkomst op te zeggen. De consument zou in dezelfde situatie worden geplaatst als zonder de opzegging, of zelfs in een ongunstigere situatie voorzover hij het verschuldigde bedrag onmiddellijk zou moeten betalen en niet gespreid zoals bepaald in de overeenkomst.

57. Gelet op deze constatering vraagt de verwijzende rechter of het Duitse recht met deze regeling van de rechtsgevolgen van de opzegging van een leningsovereenkomst die in een situatie van huis-aan-huisverkoop is gesloten, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.

58. De eerste twee vragen betreffen de gevolgen van de opzegging voor de koopovereenkomst, en de laatste twee vragen de gevolgen van de opzegging voor de leningsovereenkomst.

- Het toepasselijke gemeenschapsrecht

59. In de tweede en de vierde vraag verwijst de verwijzende rechter naar artikel 95, lid 3, EG, waarin is bepaald dat de Commissie, bij haar in lid 1 bedoelde voorstellen op het gebied van de consumentenbescherming zal uitgaan van een hoog beschermingsniveau, en dat ook het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling zullen trachten te verwezenlijken.

60. Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat deze bepaling, die in 1986 bij de Europese Akte in het EG-Verdrag is ingevoerd, niet gold op het tijdstip van vaststelling van de richtlijn in 1985.

61. Ook al zou deze bepaling wel hebben gegolden, dan is zij gericht tot de verschillende instellingen die elk hun rol hebben in het communautaire regelgevingsproces en kan zij dus niet worden ingeroepen als rechtstreekse grondslag voor verplichtingen die een lidstaat binden. Deze bepaling kan hoogstens worden gebruikt als een element in de uitlegging van de richtlijn.

62. De voor de beantwoording van de vragen relevante bepalingen van gemeenschapsrecht zijn dus die van de richtlijn.

63. Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de richtlijn overeenkomstig artikel 8 daarvan niet belet dat de lidstaten gunstiger bepalingen vaststellen of handhaven met het oog op de bescherming van de consument op het gebied dat door deze richtlijn wordt bestreken.

64. Vervolgens is de richtlijn volgens artikel 1 daarvan van toepassing op tussen handelaren en consumenten gesloten overeenkomsten, met uitzondering van bepaalde in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn limitatief genoemde overeenkomsten, en met name overeenkomsten betreffende de verkoop van onroerend goed.

65. Ten slotte bestaat de bescherming die wordt verleend aan de consument die een overeenkomst heeft gesloten in een situatie van huis-aan-huisverkoop, volgens artikel 5, lid 1, van de richtlijn meer in het bijzonder in de mogelijkheid om de overeenkomst op te zeggen binnen een termijn van zeven dagen nadat hem door de handelaar overeenkomstig de verplichting van artikel 4, eerste alinea, van de richtlijn mededeling is gedaan over zijn recht van opzegging.

66. Het Hof heeft dit in punt 38 van het arrest Heininger in herinnering gebracht door erop te wijzen dat de richtlijn de consument beoogt te beschermen tegen het risico dat voortvloeit uit de specifieke omstandigheid dat een overeenkomst buiten de verkoopruimten van de handelaar wordt gesloten, en deze bescherming realiseert door een recht van opzegging in te voeren.

67. Wat de gevolgen van de opzegging betreft, is in artikel 5, lid 2, van de richtlijn bepaald dat de consument door zijn opzegging van alle verplichtingen uit de opgezegde overeenkomst is ontslagen, en in artikel 7 dat de juridische gevolgen van de opzegging volgens het nationale recht worden geregeld.

68. In punt 35 van het reeds aangehaalde arrest Heininger verwijst het Hof naar deze laatstgenoemde bepaling en voegt het daaraan toe dat zo een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, de gevolgen van een eventuele opzegging van deze overeenkomst in overeenstemming met de regels van de richtlijn voor de overeenkomst tot aankoop van het onroerend goed en het stellen van de zakelijke zekerheid door het nationale recht worden geregeld.

69. Het staat aldus weliswaar aan de lidstaten om de rechtsgevolgen van de opzegging te regelen, doch deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend onder eerbiediging van het gemeenschapsrecht, en meer in het bijzonder moeten de voorschriften van de richtlijn in het licht van haar doelstelling worden uitgelegd en op zodanige wijze dat haar nuttige werking is verzekerd. De lidstaten moeten ter uitvoering van de uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen alle maatregelen treffen die nodig zijn om de volle werking van die richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren (zie met name arresten van 17 juni 1999, Commissie/Italië, C-336/97, Jurispr. blz. I-3771, punt 19, en 5 december 2002, Commissie/België, C-324/01, Jurispr. blz. I-11197, punt 18).

70. Daaraan dient te worden toegevoegd dat het Hof heeft vastgesteld dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (zie met name arresten van 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 20, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, Jurispr. blz. I-8835, punt 108).

71. In een geding tussen particulieren moet de nationale rechter bij de toepassing van nationale voorschriften die ter uitvoering van de uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn vastgesteld, echter het gehele nationale recht in beschouwing nemen, en moet hij dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en de doelstelling van deze richtlijn uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel (zie arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 120).

De eerste en de tweede vraag, betreffende de gevolgen van de opzegging van de leningsovereenkomst voor de koopovereenkomst

72. Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 3, lid 2, van de richtlijn, dat met name overeenkomsten betreffende de verkoop van onroerend goed van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluit. Hij wenst te vernemen of deze uitsluiting ook geldt voor overeenkomsten betreffende de verkoop van onroerend goed die moeten worden geacht louter deel uit te maken van een kapitaalbeleggingsplan waarvoor de financiering wordt verzekerd door een krediet en waarvoor de onderhandelingen voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst, zowel voor de overeenkomst betreffende de verkoop van het onroerende goed als voor de leningsovereenkomst die uitsluitend voor de financiering dient, hebben plaatsgevonden in een situatie van huis-aan-huisverkoop.

73. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn zich verzet tegen nationale voorschriften volgens welke het enige gevolg van de opzegging van de leningsovereenkomst het ongedaan maken daarvan is, zelfs indien het om kapitaalbeleggingen gaat waarvoor de lening niet zou zijn toegekend zonder de aanschaf van het onroerende goed.

74. Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft die rechter deze twee vragen gesteld ervan uitgaande dat in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding de twee overeenkomsten aan elkaar gekoppelde overeenkomsten zouden kunnen zijn die een economische eenheid vormen, zodat de opzegging van de leningsovereenkomst gevolgen zou hebben voor de geldigheid van de koopovereenkomst en de leningnemer, vanwege de opzegging van de eerste overeenkomst, niet meer gebonden zou kunnen zijn aan de tweede.

75. In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de richtlijn overeenkomsten betreffende de verkoop van onroerend goed uitdrukkelijk en ondubbelzinnig van haar werkingssfeer uitsluit.

76. Terwijl andere communautaire richtlijnen betreffende de bescherming van consumentenbelangen, met name richtlijn 87/102, voorschriften bevatten over aan elkaar gekoppelde overeenkomsten, bevat de richtlijn niet een dergelijk voorschrift en biedt zij geen enkele grond om te veronderstellen dat er impliciet sprake is van dergelijke voorschriften.

77. In enkele van de bij het Hof ingediende opmerkingen, met name die van de Franse regering, is gesteld dat uit het arrest van 22 april 1999, Travel Vac (C-423/97, Jurispr. blz. I-2195), voortvloeit dat de richtlijn geldt voor een situatie van huis-aan-huisverkoop die uitmondt in het sluiten van een overeenkomst betreffende koop van een onroerend goed, welke onlosmakelijk bij een ruimere groep van overeenkomsten hoort waartoe tevens behoren een door een onroerende zekerheid gewaarborgde leningsovereenkomst, een overeenkomst inzake een spaarplan en een overeenkomst inzake het beheer van het onroerende goed, welke laatste overeenkomsten moeten worden opgevat als overeenkomsten inzake dienstverrichting waarvan de waarde hoger is dan die van het onroerende goed.

78. Dit standpunt kan niet worden aanvaard. De timesharingovereenkomst, waarover het reeds aangehaalde arrest Travel Vac gaat en waarvan is geoordeeld dat zij niet onder de uitsluiting van artikel 3, lid 2, van de richtlijn valt, is immers niet te vergelijken met de overeenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, al was het maar omdat het in dat arrest om één overeenkomst inzake rechten op onroerende goederen en diensten ging waarbij laatstgenoemden van groter gewicht waren, terwijl het in het hoofdgeding om twee juridisch onafhankelijke transacties gaat met in beginsel verschillende doelen.

79. Bovendien heeft het Hof in punt 35 van het arrest Heininger reeds beklemtoond dat de gevolgen van een in overeenstemming met de richtlijn gedane opzegging van de overeenkomst betreffende het hypothecair krediet, voor de overeenkomst betreffende de koop van het onroerende goed dat met het krediet wordt gefinancierd, en voor het stellen van de onroerende zekerheid, door het nationale recht worden geregeld.

80. In die omstandigheden sluit de richtlijn weliswaar niet uit dat het nationale recht, voor het geval dat de twee aan elkaar gekoppelde overeenkomsten een economische eenheid vormen, bepaalt dat de opzegging van de overeenkomst inzake het hypothecair krediet gevolgen heeft voor de geldigheid van de overeenkomst betreffende de koop van een onroerend goed, doch zij verplicht in een geval zoals beschreven door de verwijzende rechter niet tot een dergelijke uitkomst.

81. Op de eerste twee vragen dient derhalve te worden geantwoord dat:

- artikel 3, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het overeenkomsten betreffende de verkoop van onroerend goed van de werkingssfeer van de richtlijn uitsluit, zelfs indien zij louter deel uitmaken van een kapitaalbeleggingsplan dat met een krediet is gefinancierd en waarvoor de onderhandelingen voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst, zowel voor de koopovereenkomst betreffende het onroerende goed als voor de leningsovereenkomst die uitsluitend voor de financiering daarvan dient, hebben plaatsgevonden in het kader van een situatie van huis-aan-huisverkoop;

- de richtlijn zich niet verzet tegen nationale voorschriften die meebrengen dat het enige rechtsgevolg van de opzegging van de leningsovereenkomst de ongedaanmaking daarvan is, zelfs indien het kapitaalbeleggingsplannen betreft waarvoor de lening niet zou zijn toegekend zonder de aanschaf van het onroerende goed.

De derde en de vierde vraag, betreffende de gevolgen van de opzegging voor de leningsovereenkomst

82. In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter of de richtlijn, en met name artikel 5, lid 2, daarvan, zich ertegen verzet dat de consument die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van opzegging overeenkomstig de richtlijn, de leninggever het bedrag van de lening moet terugbetalen hoewel de lening volgens het voor de kapitaalbelegging ontwikkelde concept uitsluitend dient ter financiering van de aanschaf van het onroerende goed en rechtstreeks aan de verkoper van dat goed is uitbetaald.

83. Volgens het echtpaar Schulte en de Italiaanse regering beantwoordt een dergelijke verplichting niet aan de beschermingsdoelstelling van artikel 5, lid 2, van de richtlijn. Het echtpaar Schulte betoogt dat het bij de richtlijn verleende recht van opzegging in het geval van een transactie die een economische eenheid vormt die kunstmatig is opgesplitst in een koophandeling en een financieringshandeling, ondoelmatig blijft indien de opzegging van de transactie beperkt blijft tot slechts een van de twee handelingen, te weten de leningsovereenkomst. Volgens dit echtpaar heeft de consument vanwege de opzet van de gehele transactie het geleende geld nooit zelf ontvangen en evenmin invloed gehad op de uitkering van dit bedrag. In een dergelijk geval zou het in strijd zijn met het beginsel van de nuttige werking dat de consument de leensom die hij nooit zelf heeft kunnen ontvangen, aan de bank moet terugbetalen.

84. In dit verband kan worden volstaan met vast te stellen, in navolging van de bank, de Duitse regering en de Commissie, dat de twee in deze vraag vermelde omstandigheden - te weten dat de lening uitsluitend dient ter financiering van de aanschaf van het onroerende goed en rechtstreeks aan de verkoper is betaald - een courante praktijk vormen.

85. Bovendien kan er, anders dan het echtpaar Schulte heeft betoogd, niet van uit worden gegaan dat het geleende bedrag niet door de leningnemer is ontvangen wanneer het door de leningverstrekkende bank rechtstreeks aan de verkoper van het onroerende goed is betaald, aangezien de bank, zoals in het hoofdgeding, heeft gehandeld in opdracht van de consumenten die als tegenprestatie voor de betaling van de geleende middelen, de eigendom van een onroerend goed hebben kunnen verkrijgen.

86. Dus ook indien de lening uitsluitend dient ter financiering van de aanschaf van een onroerend goed en rechtstreeks aan de verkoper daarvan is betaald, verzet de richtlijn zich er niet tegen dat de consument verplicht wordt het bedrag van de lening terug te betalen.

87. In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of de richtlijn zich er in een situatie zoals die van het hoofdgeding tegen verzet dat wordt vereist dat het bedrag van de lening onmiddellijk wordt terugbetaald.

88. In dit verband dient erop te worden gewezen, zoals de bank, de Duitse regering en de Commissie hebben gedaan, dat de kennisgeving van de opzegging ingevolge artikel 5, lid 2, van de richtlijn tot gevolg heeft dat de consument van alle verplichtingen uit de opgezegde overeenkomst wordt ontslagen. Een dergelijk wegvallen van de verplichtingen van de consument impliceert voor zowel de consument als voor de leninggever herstel in de oorspronkelijke toestand.

89. Derhalve verzet de richtlijn zich niet tegen de verplichting voor de consument om in het geval van opzegging van de overeenkomst inzake het hypothecair krediet, de leninggever de leensom onmiddellijk terug te betalen.

90. In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of de richtlijn zich er in een situatie zoals die van het hoofdgeding tegen verzet dat de nationale regeling bepaalt dat de consument in het geval van opzegging van de leningsovereenkomst verplicht is niet alleen om de op basis van die overeenkomst ontvangen bedragen terug te betalen, maar tevens om de leninggever de op de markt gangbare rente te betalen.

91. Volgens het echtpaar Schulte is een dergelijke regeling in strijd met het in de richtlijn neergelegde beginsel van doeltreffendheid van de consumentenbescherming. Volgens de bank en de Duitse regering bevat de richtlijn, zelfs rekening gehouden met de daarbij gewaarborgde doeltreffendheid van de consumentenbescherming, geen enkel vereiste dat zich tegen een dergelijke nationale regeling verzet.

92. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de uitoefening van het recht van opzegging zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, van de richtlijn, waar het een leningsovereenkomst betreft, volgens lid 2 van dit artikel tot gevolg heeft dat de uit de opgezegde overeenkomst voortvloeiende verplichtingen van de consument komen te vervallen, hetgeen herstel van de oorspronkelijke toestand impliceert.

93. Bijgevolg verzet de richtlijn zich er niet tegen dat een nationale regeling bepaalt dat de consument in het geval van opzegging van een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet, verplicht is om niet alleen de krachtens die overeenkomst ontvangen sommen terug te betalen, maar tevens om de leninggever de op de markt gangbare rente te betalen.

De uit de richtlijn voortvloeiende vereisten in het geval dat de verplichting om de consument over zijn recht van opzegging te informeren niet is nageleefd

94. Hoewel de richtlijn zich er in beginsel niet tegen verzet dat de nationale voorschriften volgens welke de consument die een leningsovereenkomst opzegt de lening, vermeerderd met de op de markt gangbare rente, onmiddellijk en volledig moet terugbetalen, worden toegepast in situaties waarin de handelaar de ingevolge artikel 4 van de richtlijn op hem rustende verplichting om de consument mededeling te doen, is nagekomen, is dit niet noodzakelijkerwijs het geval wanneer de handelaar deze verplichting niet is nagekomen.

95. In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten ingevolge artikel 4, derde alinea, van de richtlijn, erop toe moeten zien dat in hun nationale wetgeving passende bepalingen zijn opgenomen ter bescherming van de consument indien de mededeling over het recht van opzegging niet wordt gedaan.

96. Vastgesteld zij dat een relevant gegeven voor de beoordeling van het hoofdgeding, ervan uitgaande dat de verwijzende rechter meent dat de opzegging rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, hierin bestaat dat de bank de echtgenoten Schulte geen mededeling heeft gedaan van hun recht van opzegging en dat zij de leningsovereenkomst pas enkele jaren later hebben opgezegd.

97. Indien de bank de echtgenoten Schulte tijdig mededeling had gedaan van hun recht van opzegging overeenkomstig het HWiG, zouden zij zeven dagen de tijd hebben gehad om terug te komen op hun beslissing om de leningsovereenkomst te sluiten. Indien zij er op dat tijdstip voor hadden gekozen om deze op te zeggen, staat vast dat de koopovereenkomst, gelet op de verbanden tussen de leningsovereenkomst en die overeenkomst, niet zou zijn gesloten.

98. In een situatie waarin de bank de krachtens artikel 4 van de richtlijn op haar rustende mededelingsverplichting niet is nagekomen, draagt de consument, indien hij de lening ingevolge het Duitse recht, zoals nader bepaald in de rechtspraak van het Bundesgerichtshof, moet terugbetalen, de in punt 52 van het onderhavige arrest vermelde risico's die inherent zijn aan kapitaalbeleggingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.

99. In een situatie zoals die van het hoofdgeding had de consument, indien hem tijdig mededeling was gedaan van zijn recht van opzegging, evenwel kunnen voorkomen dat hij aan deze risico's zou worden blootgesteld.

100. In die omstandigheden verplicht de richtlijn de lidstaten om passende maatregelen te treffen om te voorkomen dat de consument de gevolgen moet dragen indien dergelijke risico's bewaarheid worden. De lidstaten moeten er dus op toezien dat de bank die haar verplichting om mededeling te doen niet is nagekomen, in deze omstandigheden de gevolgen van het intreden van deze risico's draagt, opdat de verplichting om de consumenten te beschermen wordt gewaarborgd.

101. In een situatie waarin de consument, indien de bank hem mededeling had gedaan van zijn recht van opzegging, had kunnen voorkomen dat hij zou worden blootgesteld aan de risico's die inherent zijn aan kapitaalbeleggingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verplicht artikel 4 van de richtlijn de lidstaten dus om erop toe te zien dat hun wetgeving bescherming biedt voor de consumenten die niet hebben kunnen voorkomen dat zij aan dergelijke risico's werden blootgesteld, door maatregelen vast te stellen die voorkomen dat zij de gevolgen moeten dragen van het intreden van die risico's.

102. Zoals in punt 71 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de nationale rechters om de nationale regeling zo veel mogelijk aldus uit te leggen dat het in punt 101 van dit arrest vermelde resultaat wordt verwezenlijkt.

103. Gelet op een en ander dienen de derde en de vierde vraag aldus te worden beantwoord dat de richtlijn zich er niet tegen verzet dat:

- de consument die overeenkomstig deze richtlijn gebruik heeft gemaakt van zijn recht van opzegging, de leninggever de leensom moet terugbetalen hoewel de lening volgens het voor de kapitaalbelegging ontwikkelde concept uitsluitend dient ter financiering van de aanschaf van het onroerende goed en rechtstreeks aan de verkoper van dat goed is uitbetaald;

- wordt verlangd dat de leensom onmiddellijk wordt terugbetaald;

- een nationale regeling bepaalt dat de consument in het geval van opzegging van een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet, niet alleen verplicht is om de krachtens die overeenkomst ontvangen sommen terug te betalen, maar tevens om de leninggever de op de markt gangbare rente te betalen.

In een situatie waarin de consument, indien de bank de verplichting was nagekomen om hem mededeling te doen van zijn recht van opzegging, had kunnen voorkomen dat hij zou worden blootgesteld aan de risico's die inherent zijn aan kapitaalbeleggingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verplicht artikel 4 van de richtlijn de lidstaten echter om erop toe te zien dat hun wetgeving bescherming biedt voor de consumenten die niet hebben kunnen voorkomen dat zij aan dergelijke risico's werden blootgesteld, door maatregelen vast te stellen die voorkomen dat zij de gevolgen van het intreden van die risico's moeten dragen.

Kosten

104. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (grote kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat het overeenkomsten betreffende de verkoop van onroerend goed van de werkingssfeer van de richtlijn uitsluit, zelfs indien zij louter deel uitmaken van een kapitaalbeleggingsplan dat met een krediet is gefinancierd en waarvoor de onderhandelingen voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst, zowel voor de koopovereenkomst betreffende het onroerende goed als voor de leningsovereenkomst die uitsluitend voor de financiering ervan dient, hebben plaatsgevonden in het kader van een situatie van huis-aan-huisverkoop.

2) Richtlijn 85/577 verzet zich niet tegen nationale voorschriften die meebrengen dat het enige gevolg van de opzegging van de leningsovereenkomst de ongedaanmaking daarvan is, zelfs indien het kapitaalbeleggingsplannen betreft waarvoor de lening niet zou zijn toegekend zonder de aanschaf van het onroerende goed.

3) Richtlijn 85/577 verzet zich er niet tegen dat:

- de consument die overeenkomstig deze richtlijn gebruik heeft gemaakt van zijn recht van opzegging, de leninggever de leensom moet terugbetalen hoewel de lening volgens het voor de kapitaalbelegging ontwikkelde concept uitsluitend dient ter financiering van de aanschaf van het onroerende goed en rechtstreeks aan de verkoper van dat goed is uitbetaald;

- wordt verlangd dat de leensom onmiddellijk wordt terugbetaald;

- een nationale regeling bepaalt dat de consument in het geval van opzegging van een overeenkomst betreffende een hypothecair krediet, niet alleen verplicht is om de krachtens die overeenkomst ontvangen sommen terug te betalen, maar tevens om de leninggever de op de markt gangbare rente te betalen.

In een situatie waarin de consument, indien de bank de verplichting was nagekomen om hem mededeling te doen van zijn recht van opzegging, had kunnen voorkomen dat hij zou worden blootgesteld aan de risico's die inherent zijn aan kapitaalbeleggingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verplicht artikel 4 van richtlijn 85/577 de lidstaten echter om erop toe te zien dat hun wetgeving bescherming biedt voor de consumenten die niet hebben kunnen voorkomen dat zij aan dergelijke risico's werden blootgesteld, door maatregelen vast te stellen die voorkomen dat zij de gevolgen van het intreden van die risico's moeten dragen.