Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 19 maart 2004.
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 19 maart 2004.
1. Hogere voorziening - Middelen - Onjuiste beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs - Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting
(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)
2. Hogere voorziening - Middelen - Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 58; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, c))
1. Uit de artikelen 225 EG en 58 van het Statuut van het Hof van Justitie vloeit voort dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen en dat het Gerecht derhalve bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen - tenzij de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken - en om die feiten te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert, behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht overgelegde bewijselementen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.
(cf. punt 36)
2. Uit artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek ondersteunen.
Aan dit vereiste is niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.
(cf. punten 40-41)
In zaak C-196/03 P,
Arnaldo Lucaccioni , voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, woonachtig te St-Leonards-on-Sea (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door M. Cimino, avvocato,
rekwirant,
betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 26 februari 2003, Lucaccioni/Commissie (T-164/01, JurAmbt. blz. I-A-67 en II-367), voorzover daarbij rekwirants beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid niet-ontvankelijk is verklaard,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door J. Currall als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
geeft
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta, rechters,
advocaat-generaal: Poiares Maduro,
griffier: R. Grass,
de volgende
Beschikking
1. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 3 mei 2003 heeft Lucaccioni krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 februari 2003, Lucaccioni/Commissie (T-164/01, Jurispr. blz. FP-IA-67, II-367; hierna: "bestreden arrest"), waarbij zijn beroep strekkende tot vergoeding krachtens het gemene aansprakelijkheidsrecht van de immateriële en lichamelijke schade geleden in de periode voorafgaand aan zijn beroepsziekte, niet-ontvankelijk is verklaard, met veroordeling van elk van partijen in de eigen kosten.
Rechtskader
2. Artikel 236 EG bepaalt: "Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is."
3. Artikel 91, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") bepaalt:
"Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. Bij geschillen van geldelijke aard heeft het Hof van Justitie volledige rechtsmacht".
4. Artikel 91, lid 2, van het Statuut luidt als volgt:
"Een beroep op het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is slechts ontvankelijk:
- indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegde gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, en binnen de aldaar gestelde termijn,
en
- indien op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen".
5. Artikel 90, leden 1 en 2, van het Statuut bepaalt:
"1. Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van dit verzoek, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op het verzoek uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen een klacht in de zin van lid 2 kan worden ingediend.
2. Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. De klacht moet binnen een termijn van drie maanden worden ingediend. Deze termijn gaat in:
- op de dag van bekendmaking van het besluit, indien het een maatregel van algemene aard betreft;
- op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft; indien evenwel door een besluit van individuele aard een andere persoon dan degene tot wie het gericht is, zich bezwaard kan gevoelen, gaat de termijn voor deze persoon in op de dag waarop hij van dit besluit kennis krijgt en in elk geval uiterlijk op de dag van bekendmaking ervan;
- op de dag waarop de antwoordtermijn verstrijkt, indien de klacht betrekking heeft op een stilzwijgend besluit tot afwijzing van een krachtens lid 1 ingediend verzoek.
Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van de klacht, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op de klacht uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen beroep in de zin van artikel 91 kan worden ingesteld."
6. Artikel 73, lid 1, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar volgens een door de instellingen der Gemeenschappen in onderlinge overeenstemming vastgestelde regeling met ingang van de dag van zijn indiensttreding verzekerd is tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico's.
7. Volgens artikel 73, lid 2, sub b, en c, van het Statuut bestaan de gewaarborgde uitkeringen, bij blijvende algehele invaliditeit, uit een uitkering aan de betrokkene van een kapitaal gelijk aan acht maal zijn jaarlijkse basissalaris, berekend op de grondslag van zijn maandelijkse salaris, toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval, en bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit, uit een uitkering aan de betrokkene van een deel van deze vergoeding, berekend op de grondslag van de schaal, vastgesteld bij de in lid 1 van dit artikel bedoelde regeling.
8. De Regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten (hierna: "verzekeringsregeling") stelt krachtens artikel 73 van het Statuut de voorwaarden vast waaronder de ambtenaar is verzekerd tegen de risico's van ongevallen en beroepsziekten.
9. Artikel 12 van deze regeling bepaalt:
"1. Bij blijvende algehele invaliditeit van de ambtenaar ten gevolge van een ongeval of een beroepsziekte wordt hem het in artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde kapitaal uitbetaald.
2. Bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit van de ambtenaar ten gevolge van een ongeval of een beroepsziekte wordt hem een kapitaal uitbetaald, vastgesteld volgens de percentages van de aan deze regeling gehechte invaliditeitsschaal."
10. Artikel 14 van de verzekeringsregeling bepaalt:
"Op advies van de raadgevende of van de medische commissie, bedoeld in artikel 19 respectievelijk artikel 23, wordt een vergoeding toegekend voor elke blijvende verwonding of verminking die, zonder het arbeidsvermogen van de ambtenaar te verminderen, een aantasting vormt van zijn lichamelijke integriteit en een onmiskenbaar nadelige invloed op zijn sociale betrekkingen.
Deze vergoeding wordt vastgesteld naar analogie van de percentages van de in artikel 12 bedoelde invaliditeitsschaal. Wanneer de aan het uiterlijk toegebrachte schade verband houdt met letsel van anatomisch-functionele aard, worden deze percentages op passende wijze verhoogd."
De aan het geding ten grondslag liggende feiten
11. De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals weergegeven in de punten 2 tot en met 12 van het bestreden arrest, kunnen worden samengevat als volgt.
12. Rekwirant is in 1962 in dienst getreden van de Europese Gemeenschappen.
13. In 1990 heeft hij verzocht om zijn longaandoening als beroepsziekte te erkennen en hem blijvend (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt te verklaren, omdat hij naar eigen zeggen aan asbest blootgesteld was geweest gedurende de periode dat hij werkzaam was geweest in het Berlaymont-gebouw te Brussel (België).
14. Na afloop van de in artikel 78 van het Statuut bedoelde procedure heeft rekwirant de actieve dienst verlaten en is hem een invaliditeitspensioen van 70 % van zijn basissalaris toegekend. Parallel daaraan heeft de procedure van artikel 73 van het Statuut ertoe geleid, dat zijn ziekte als beroepsziekte is erkend. De blijvende algehele invaliditeit werd op 100 % en het invaliditeitspercentage dus op 100 % vastgesteld. Bovendien heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen, gelet op de blijvende symptomen en de ernstige psychologische problemen van betrokkene, besloten hem krachtens artikel 14 van de verzekeringsregeling een vergoeding toe te kennen ter hoogte van 30 % van de kapitaaluitkering in geval van blijvende algehele invaliditeit.
15. Aangezien rekwirant van mening was dat dit bedrag zijn schade niet integraal vergoedde, heeft hij op 15 mei 1994 krachtens artikel 28 van de verzekeringsregeling en artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend bij de Commissie. De Commissie heeft dit bezwaarschrift als "verzoek" aangemerkt aangezien er geen voorafgaand bezwarend besluit was geweest. Dit verzoek is door de Commissie uitdrukkelijk afgewezen bij brief van 22 september 1994.
16. Op 15 december 1994 heeft rekwirant tegen dit afwijzende besluit een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend bij de Commissie. Bij besluit van 25 april 1995, dat bij brief van 3 mei 1995 ter kennis van rekwirant is gebracht, heeft de Commissie deze klacht afgewezen.
17. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 augustus 1995 en ingeschreven onder nummer T-165/95, heeft rekwirant beroep ingesteld strekkende, enerzijds, tot veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding en, anderzijds, tot nietigverklaring, voorzover nodig, van het besluit van de Commissie van 22 september 1994.
18. Bij arrest van 14 mei 1998, Lucaccioni/Commissie (T-165/95, JurAmbt. blz. I-A-203 en II-627), heeft het Gerecht het beroep verworpen. Rekwirant heeft hiertegen hogere voorziening ingesteld, welke door het Hof is afgewezen in zijn arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C-257/98 P, Jurispr. blz. I-5251).
19. Op 29 mei 2000 heeft rekwirant een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend, teneinde vergoeding op basis van het gemene recht te verkrijgen van de immateriële en lichamelijke schade die hij zou hebben geleden in de periode voorafgaande aan zijn beroepsziekte.
20. Aangezien rekwirant hierop geen reactie ontving binnen de in voornoemde bepaling van het Statuut gestelde termijn, heeft hij een klacht ingediend. Ook deze klacht is stilzwijgend afgewezen.
21. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 juli 2001, heeft rekwirant krachtens artikel 91 van het Statuut het beroep ingesteld dat in het bestreden arrest is verworpen. Tegen dit laatste arrest is de onderhavige hogere voorziening gericht.
Het bestreden arrest
22. Tot staving van zijn beroep tot vergoeding van de immateriële en lichamelijke schade die de Commissie hem in de periode 1967-1990, dat wil zeggen voordat zijn beroepsziekte optrad, zou hebben berokkend, heeft rekwirant voor het Gerecht één enkel middel voorgedragen, namelijk de beproeving waaraan hij was blootgesteld als gevolg van de arbeidsvoorwaarden die de Commissie hem willens en wetens had opgelegd, en door de verhulde en heimelijke wijze waarop deze instelling de arbeidsongeschiktheidsprocedure jegens hem in gang had gezet.
23. In het kader van dit middel heeft rekwirant de Commissie en/of haar administratieve leidinggevende personeel direct en/of indirect aansprakelijk gehouden voor een aantal zaken, omdat zij hem op straffe van disciplinaire maatregelen hadden opgedragen in een gebouw te werken waarvan bekend was dat het met asbest was geïsoleerd en zij dit feit hadden verzwegen door jarenlang valse beweringen te doen, ofschoon zij wisten dat asbest uiterst schadelijk voor de gezondheid is.
24. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard en elke partij in de eigen kosten veroordeeld.
25. Het Gerecht heeft in het bestreden arrest de niet-ontvankelijkheidsgronden betreffende de immateriële schade en die betreffende de lichamelijke schade afzonderlijk onderzocht.
26. Ten aanzien van de immateriële schade heeft het Gerecht weliswaar de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid - ontleend aan het gezag van gewijsde en de "ne bis in idem"-regel - verworpen, doch het beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-inachtneming van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen.
27. In tegenstelling tot wat rekwirant beweert, heeft het Gerecht de aan de Commissie gerichte brief van 15 mei 1994 aangemerkt als verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut. Aangezien dit verzoek was afgewezen bij besluit van de Commissie van 22 september 1994 en rekwirant dit besluit niet had betwist ten aanzien van onder meer de immateriële schade die hij vóór zijn ziekte had geleden, heeft het Gerecht geoordeeld dat het nieuwe verzoek van 29 mei 2000, dat ten grondslag lag aan de bij hem aanhangige procedure, niet binnen de dwingende termijnen van voornoemd artikel was ingediend, gelet op het ontbreken van nieuwe omstandigheden die een afwijking van de voorschriften inzake de beroepstermijnen rechtvaardigden.
28. Ten aanzien van de lichamelijke schade die rekwirant vóór zijn beroepsziekte zou hebben geleden, heeft het Gerecht geoordeeld dat het verzoekschrift onvoldoende nauwkeurig was en dus niet voldeed aan de minimumvereisten van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
29. Het Gerecht heeft in punt 67 van het bestreden arrest met name geconstateerd dat de stellingen in het verzoekschrift vaag waren geformuleerd, zodat het daaruit niet kon opmaken op welke gezondheidsschade rekwirant zich beriep. Bovendien heeft het Gerecht in punt 68 van voornoemd arrest geoordeeld, dat rekwirant geen objectieve gegevens had aangevoerd aan de hand waarvan het Gerecht en de Commissie de aard en omvang van de geleden schade konden bepalen.
De hogere voorziening
Conclusies van partijen en middelen
30. In zijn hogere voorziening concludeert Lucaccioni dat het het Hof behage:
- de onderhavige hogere voorziening en daarmee het inleidende beroep gegrond te verklaren;
- hem krachtens het gemene recht, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een vergoeding toe te kennen voor de immateriële en lichamelijke schade die hem door de Commissie is berokkend in de periode 1967-1990, welke schade niet (of ook) onder artikel 73 van het Statuut valt en voortvloeit uit de onrechtmatige daad en de onverschoonbare aansprakelijkheid van de Commissie die zijn menselijke waardigheid en zijn recht op lichamelijke integriteit heeft geschonden, welke schade wordt begroot op 3 500 000 EUR (voorheen 7 000 000 000 ITL), naar analogie van de specifieke veroordelingen ten gunste van elk van de slachtoffers (ongeveer 500 000 EUR, voorheen 1 000 000 000 ITL) in vonnis nr. 4840/96 van 5 juli 1996 van de Pretura Circondariale di Torino (Italië), en van de schadevergoeding die is toegekend aan elk van de slachtoffers van het ongeval met de "Cermis"-kabelbaan, namelijk 2 000 000 EUR (voorheen 4 000 000 000 ITL);
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
31. De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
- de hogere voorziening niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;
- rekwirant in de kosten te verwijzen.
32. Lucaccioni bestrijdt de door het Gerecht geconstateerde niet-ontvankelijkheidsgronden met twee middelen: enerzijds het bestaan van een feit dat afwijking van de voorschriften inzake de beroepstermijnen rechtvaardigt, en anderzijds de aanwezigheid in het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift van objectieve gegevens die deze rechter in staat hebben gesteld de aard en omvang van de gestelde schade te bepalen.
33. Met zijn eerste middel betoogt Lucaccioni dat het verzoekschrift, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, tal van feiten bevat die omstandigheden kunnen opleveren die afwijking van de beroepstermijnen rechtvaardigen. Hij noemt met name twee omstandigheden die hem hebben belet zijn verzoek binnen de door het Statuut gestelde termijnen in te dienen: in de eerste plaats de angst voor eventuele represailles van de Commissie, en in de tweede plaats de constante beproeving waaraan deze instelling hem blootstelde.
34. Het tweede middel klaagt over onjuiste beoordeling van de in het verzoekschrift uiteengezette feiten met betrekking tot de vaststelling en de omvang van de lichamelijke schade die hij gedurende de periode voorafgaande aan de erkenning van zijn invaliditeit heeft geleden. Het feitenrelaas in het verzoekschrift kan volgens rekwirant als grondslag dienen voor de vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding van de Commissie alsook van de omvang van die verplichting.
Beoordeling door het Hof
35. Krachtens artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof een hogere voorziening die kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen.
36. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vloeit uit de artikelen 225 EG en 58 van 's Hofs Statuut-EG voort, dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen en dat het Gerecht derhalve bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen - tenzij de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken - en om die feiten te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert, behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht overgelegde bewijselementen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie met name arrest van 5 juni 2003, O'Hannrachain/Parlement, C-121/01 P, Jurispr. blz. I-5539, punt 35, en de daar aangehaalde rechtspraak).
37. In casu baseert rekwirant zijn eerste middel op een feitelijke beoordeling die het Gerecht niet in aanmerking zou hebben genomen, te weten het bestaan van een nieuw feit dat een stuiting van de beroepstermijnen rechtvaardigt. Het Gerecht heeft in punt 53 van het bestreden arrest echter terecht geoordeeld dat nergens uit het dossier blijkt, en dat verzoeker ook niet aanvoert, dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die afwijking van de voorschriften betreffende de beroepstermijnen rechtvaardigt. Het onderhavige middel zoals het door rekwirant is uitgewerkt, heeft daarentegen slechts betrekking op het bestaan of de vaststelling van een feit dat een dergelijke wijziging van omstandigheden kan opleveren.
38. Voorts is tot staving van de premisse waarop rekwirant zich baseert, te weten het bestaan van een nieuw feit, zelfs geen begin van bewijs aangevoerd. Het dossier bevat geen element dat een nieuwe beoordeling van de feiten, zoals door rekwirant verzocht, kan rechtvaardigen. Hoewel de door rekwirant gestelde "beproeving" niet wordt genoemd in het feitenrelaas in het bestreden arrest, gaat laatstgenoemde ervan uit dat dit feit door het Gerecht is erkend, hetgeen zou voortvloeien uit een beschikking die weinig verband lijkt te houden met de onderhavige zaak. Deze beproeving kan dus niet als een vaststaand feit worden beschouwd, zodat de stelling van rekwirant elke feitelijke grondslag mist.
39. In deze omstandigheden is het eerste middel kennelijk niet-ontvankelijk.
40. Met betrekking tot het tweede middel moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat volgens artikel 58 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 112, lid 1, sub c, van zijn Reglement voor de procesvoering de hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek ondersteunen (beschikking van 12 december 1996, Progoulis/Commissie, C-49/96 P, Jurispr. blz. I-6803, punt 23, en arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C-41/00 P, Jurispr. blz. I-2125, punt 15).
41. Het is eveneens vaste rechtspraak, dat aan dit vereiste niet is voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen. Een dergelijke hogere voorziening is in feite niets anders dan een vordering tot heronderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (beschikking van 26 september 1994, X/Commissie, C-26/94 P, Jurispr. blz. I-4379, punt 13, en arrest van 14 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 35).
42. Uit hetgeen rekwirant ter toelichting van zijn tweede middel heeft aangevoerd, blijkt niet duidelijk tegen welke onderdelen van het bestreden arrest het middel is gericht en welke juridische argumenten de vordering tot vernietiging van dat arrest specifiek ondersteunen. Dit middel houdt namelijk geen verband met een rechtsvraag en bevat geen juridische argumenten die aantonen dat het Gerecht de wijze waarop de Commissie haar bevoegdheden heeft uitgeoefend, onjuist heeft beoordeeld.
43. Hieruit volgt dat het tweede middel hoe dan ook niet-ontvankelijk is.
De kosten
44. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten van dit geding te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)
beschikt:
1) De hogere voorziening wordt afgewezen.
2) Lucaccioni wordt in de kosten van dit geding verwezen.
Luxemburg, 19 maart 2004.