Home

Conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 6 april 2006.

Conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 6 april 2006.

1. Er is een kwestie die al tientallen jaren de voornaamste partijen in de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna: "Gemeenschap") pleegt bezig te houden. Moeten de door communautaire ondernemingen voor rekening van buitenlandse afnemers uitgevoerde handelingen tot verrijking van uranium worden gekwalificeerd als het behandelen, bewerken of verwerken van kernmateriaal in de zin van artikel 75 EA of moeten zij gezien worden als handelingen voor de productie van kernmateriaal in de zin van artikel 52 EA? Sommige lidstaten verdedigen consequent de eerste opvatting. Met dezelfde standvastigheid geeft de Commissie aan de tweede de voorkeur.

2. Het is een zowel netelige als belangrijke kwestie. Zij heeft al te lang voor onenigheid in institutionele kringen gezorgd. Op grond van procedures tussen particulieren wordt het Hof thans uitgenodigd de controverse te beslechten. De regeling van in de Gemeenschap ingevoerd en verrijkt kernmateriaal hangt van deze kwalificatie af. Wanneer dit materiaal namelijk beschouwd wordt als onder artikel 75 EA vallend bewerkt materiaal, valt het buiten de toepassing van de verdragsregels inzake de voorziening van bijzondere splijtstoffen in de Gemeenschap en wordt de eigendom ervan in wezen geregeld door het goederenrecht van de lidstaat waar het zich bevindt. Wordt het daarentegen gekwalificeerd als nucleaire productie in de zin van artikel 52 EG, dan valt het volledig onder de bevoegdheid van de Gemeenschap en kan het, aangezien het is onderworpen aan de voorrechten van het Voorzieningsagentschap van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna: "Agentschap"), niet vrijelijk ter beschikking staan.

I - De zaken

3. Ofschoon de feiten en de relevante communautaire voorschriften talrijk en ingewikkeld zijn, zijn zij geenszins onduidelijk. Ik kan er daarom mee volstaan de wezenlijke aspecten te vermelden.

A - De context

4. In de twee zaken is het beroep op het Oberlandesgericht Oldenburg (Duitsland) het resultaat van een lange reeks van juridische stappen waarbij talrijke partijen betrokken waren.

1. De feiten

5. Industrias Nucleares do Brasil SA (hierna: "INB") is een vennootschap naar Braziliaans recht, die onder meer tot taak heeft Braziliaanse kerncentrales nucleaire brandstof te verschaffen. Daartoe heeft zij een vaste zakenrelatie met Urenco Limited (hierna: "Urenco"), een vennootschap naar Brits recht die gespecialiseerd is in de productie van verrijkt uranium.

6. In dit verband werd in 1976 ten behoeve van de productie van verrijkt uranium voor rekening van INB een overeenkomst gesloten inzake de levering van grondstoffen aan Urenco en de overdracht van de eigendom van die stoffen. Van deze overeenkomst zou Urenco op 4 juli 1980 aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen kennis hebben gegeven.(2)

7. Nadat dit verrijkt uranium in 1984 aan INB was geleverd, werd met de vennootschap Siemens AG (hierna: "Siemens") een overeenkomst gesloten die inhield dat laatstgenoemde zich met de opslag zou belasten. Bijgevolg werd het uranium in Duitsland eerst in Hanau en daarna in Lingen bij een dochteronderneming van Siemens opgeslagen.

8. In 1993 besloot INB tijdelijk afstand te doen van een deel van die voorraad. Zij sloot dan ook een zogenoemde "leningsovereenkomst" met de Zwitserse onderneming Nuexco Exchange AG (hierna: "NEAG"), die van plan was dit uranium aan in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde exploitanten van kerncentrales te verkopen. Krachtens deze overeenkomst draagt de uitlener de eigendom van het verrijkt uranium aan de lener over, die zich als tegenprestatie ertoe verbindt aan de uitlener op een later tijdstip partijen verrijkt uranium van dezelfde soort terug te leveren en hem gedurende de leningsperiode een vergoeding te betalen.

9. In 1989 had NEAG zelf met de in Zwitserland gevestigde UBS Bank een pandovereenkomst gesloten waarin ook de overdracht van goederen was overeengekomen. In deze overeenkomst was bepaald dat UBS een pandrecht bezit op alle in afzonderlijke correspondentie genoemde goederen die zich in het bezit van NEAG bevinden, alsmede op alle vorderingen die voortvloeien uit de op deze goederen bestaande rechten. In afzonderlijke correspondentie werd een pandrecht verleend op het verrijkte uranium dat NEAG van INB had ontvangen.

10. Daarnaast had Nuexco Trading Corporation (hierna: "NTC"), gevestigd in Denver (Verenigde Staten), die tot dezelfde groep ondernemingen als NEAG behoorde en voor rekening van laatstgenoemde handelde, in 1992 een soortgelijke overeenkomst van lening en voor de overdracht van eigendom gesloten met Texas Utilities Electric Corporation (hierna: "TUEC"), een vennootschap die in Texas een kerncentrale exploiteert. Deze lening had eveneens betrekking op bepaalde partijen verrijkt uranium die van INB waren verkregen en door Siemens in Hanau waren opgeslagen.

11. In 1995 ging NTC failliet en iets meer dan een jaar later werd tegen NEAG een faillissementsprocedure ingeleid. Dit leidde tot de bij de verwijzende rechter aanhangige procedures. INB vordert namelijk dat de partijen uranium die Urenco voor haar heeft verrijkt en die bij Siemens zijn opgeslagen, door laatstgenoemde te harer beschikking worden gesteld, terwijl UBS en TUEC stellen dat zij op deze partijen een pandrecht respectievelijk een eigendomsrecht hebben verkregen.

2. De verwijzing naar het Hof

12. Het Landgericht Osnabrück (Duitsland), waarbij deze twee zaken in eerste aanleg zijn aangebracht, heeft geoordeeld dat INB niet gerechtigd was tot de teruggave van de partijen verrijkt uranium. Deze beslissing werd door INB in hoger beroep bestreden op grond dat de rechter van eerste aanleg zich ten onrechte had gebaseerd op het feit dat het uranium buiten het grondgebied van de lidstaten was verrijkt. Wanneer namelijk het litigieuze uranium noch was geproduceerd noch werd gehouden door een persoon die op het grondgebied woont waarop het EGA-Verdrag van toepassing is, zou het logisch gevolg daarvan zijn geweest dat de Gemeenschap de eigendom daarvan niet kon verkrijgen en dat deze vrij overdraagbaar was. Het staat evenwel vast dat de litigieuze partijen uranium door Urenco in het Verenigd Koninkrijk zijn voortgebracht, derhalve op het grondgebied waarop het Verdrag van toepassing is. Hieruit volgt dat de beslissing in eerste aanleg behept is met een feitelijke dwaling.

13. In die omstandigheden acht de verwijzende rechter, bij wie het hoger beroep is aangebracht, het nodig de volgende vraag te stellen: Verzet het EGA-Verdrag, dat in artikel 86 bepaalt dat door een lidstaat voortgebrachte of ingevoerde bijzondere splijtstoffen eigendom zijn van de Gemeenschap, zich tegen de verkrijging van een pandrecht of eigendomsrecht op splijtstoffen die door een communautaire onderneming zijn voortgebracht krachtens een verrijkingsovereenkomst met een onderdaan van een derde land? Indien het antwoord bevestigend is, zou daaruit kunnen volgen dat alle beschikkingshandelingen betreffende het litigieuze uranium op losse schroeven komen te staan. In het tegenovergestelde geval is het de bedoeling van de verwijzende rechter het beroep van INB ongegrond te verklaren.

B - Het rechtskader

14. Om de context van deze twee zaken geheel te begrijpen, volstaat het niet dat ik verwijs naar de voornaamste verdragsbepalingen waarom het in casu gaat. Veeleer is het van belang aan te tonen op welke wijze zij bij alle door de verwijzende rechter gestelde vragen zijn betrokken.

1. Het systeem van het Verdrag

15. Zoals blijkt uit de preambule van het Verdrag en artikel 1 EA, is de Gemeenschap het resultaat van een "gemeenschappelijke inspanning" van de lidstaten teneinde "de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie" te scheppen. Voor de verkrijging van een betrouwbare, onafhankelijke kerncapaciteit moet de Gemeenschap met name "waken voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in de Gemeenschap", "door passende controle waarborgen dat de kernmaterialen niet voor andere doeleinden worden aangewend dan waarvoor zij bestemd zijn" en "het eigendomsrecht uitoefenen dat haar wordt toegekend op de bijzondere splijtstoffen".(3)

16. Teneinde de Gemeenschap in staat te stellen deze doelstellingen te bereiken, voorziet het Verdrag in een "gemeenschappelijk voorzieningsbeleid".(4) Dit beleid, dat afwijkt van het gemeenschappelijk beleid dat in het kader van het EG-Verdrag wordt nagestreefd, neemt de vorm aan van een "gestuurde" integratie. Dienovereenkomstig wordt een gespecialiseerd orgaan opgericht, het Agentschap, dat exclusief is belast met de taak ervoor in te staan dat de gebruikers in de Gemeenschap gelijke toegang hebben tot de nucleaire hulpbronnen. Volgens hoofdstuk 6 van het EGA-Verdrag beschikt het Agentschap daartoe over een optierecht op ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen die zijn voortgebracht op het grondgebied van de lidstaten, alsmede over het uitsluitend recht om contracten te sluiten voor de levering van ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen afkomstig uit landen binnen of buiten de Gemeenschap. Aldus wordt het Agentschap een soort "exclusieve makelaar", die tot taak heeft te verzekeren dat vraag en aanbod van kernmaterialen op het grondgebied van de Gemeenschap tegen elkaar worden afgewogen.(5)

17. In de praktijk is evenwel gebleken dat de Gemeenschap een "gematigd" gebruik heeft gemaakt van deze bepalingen. Gezien de omstandigheden heeft zij ervoor geopteerd de nucleaire ontwikkeling in de Gemeenschap eerder te begeleiden dan te sturen. Dienovereenkomstig zijn vereenvoudigde procedures ingevoerd bij de verordening van het Voorzieningsagentschap van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie van 5 mei 1960 waarbij de wijze wordt bepaald waarop vraag en aanbod voor ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen tegen elkaar worden afgewogen.(6)

18. Bovendien bevat het EGA-Verdrag uitzonderingen op de gemeenschappelijk voorzieningsregeling. Naast artikel 66 EA, dat een algemene uitzondering bevat op de toepassing van artikel 64 EA wanneer het Agentschap niet tot handelen in staat is, resulteren uit de bijzondere bepalingen van hoofdstuk 6 van dit Verdrag drie "specifieke uitzonderingen".(7)

19. In de eerste plaats - en bij wijze van uitzondering op artikel 64 EA, dat het Agentschap het uitsluitend recht geeft overeenkomsten voor de levering van ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen te sluiten - bepaalt artikel 73 EA dat voor het sluiten of verlengen van akkoorden of overeenkomsten tussen een lidstaat, een persoon of een onderneming uit een lidstaat enerzijds, en een derde staat, een internationale organisatie of een onderdaan van een derde staat anderzijds, die tevens levering inhouden van producten welke onder de bevoegdheid van het Agentschap vallen, de voorafgaande instemming van de Commissie nodig is.

20. In de tweede plaats volgt uit artikel 74 EA dat de Commissie de overdracht, de invoer of de uitvoer van kleine hoeveelheden ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen, zoals die gewoonlijk voor het onderzoek worden gebruikt, van de toepassing der bepalingen van hoofdstuk 6 van het Verdrag kan vrijstellen.

21. Ten slotte bepaalt artikel 75, eerste en tweede alinea, EA:

"De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de verbintenissen tot het behandelen, bewerken of verwerken van ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen

a) aangegaan tussen verschillende personen of ondernemingen, indien de behandelde, bewerkte of verwerkte materialen moeten terugkeren naar de oorspronkelijke persoon of onderneming,

b) aangegaan tussen een persoon of onderneming en een internationale organisatie of een onderdaan van een derde staat, indien de materialen worden behandeld, bewerkt of verwerkt buiten de Gemeenschap en terugkeren naar de oorspronkelijke persoon of onderneming,

c) aangegaan tussen een persoon of onderneming en een internationale organisatie of een onderdaan van een derde staat, wanneer de materialen worden behandeld, bewerkt of verwerkt binnen de Gemeenschap en terugkeren, hetzij naar de oorspronkelijke organisatie of onderdaan, hetzij naar een andere door deze organisatie of onderdaan aangewezen geadresseerde eveneens buiten de Gemeenschap.

De betrokken personen of ondernemingen moeten echter aan het [A]gentschap kennis geven van het bestaan van dergelijke verbintenissen en, zodra de contracten zijn ondertekend, van de hoeveelheden materiaal welke daarmee gemoeid zijn. De Commissie kan zich verzetten tegen de sub b vermelde verbintenissen, indien zij meent dat de bewerking of verwerking niet doeltreffend, veilig en zonder verlies aan materialen ten nadele van de Gemeenschap kan geschieden."

22. Artikel 75, derde alinea, EA preciseert dat de materialen, waarvoor deze verbintenissen zijn aangegaan, op het grondgebied van de lidstaten worden onderworpen aan de controlemaatregelen bepaald in hoofdstuk 7 van het EGA-Verdrag, "Veiligheidscontrole". Er is evenwel voorzien dat de bepalingen van hoofdstuk 8 van dit Verdrag, betreffende de "Regeling van het eigendomsrecht", niet van toepassing zijn op de bijzondere splijtstoffen waarvoor de sub c van dit artikel bedoelde verbintenissen zijn aangegaan.

23. Volgens artikel 86 EA, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 8 van het EGA-Verdrag, zijn de bijzondere splijtstoffen eigendom van de Gemeenschap. Dit eigendomsrecht strekt zich uit tot alle bijzondere splijtstoffen die zijn voortgebracht of ingevoerd door een lidstaat, een persoon of een onderneming, en die onderworpen zijn aan de veiligheidscontrole bepaald in hoofdstuk 7 van dit Verdrag.

2. De prejudiciële vragen

24. Om de betekenis van deze bepalingen in de onderhavige zaken te kunnen nagaan, stelt de verwijzende rechter in het kader van deze twee zaken aan het Hof elf in identieke bewoordingen geformuleerde prejudiciële vragen. Al deze vragen zijn het gevolg van de formulering van een reeks hypotheses die hun eigen logica hebben en die ik beknopt dien toe te lichten.

25. In wezen vraagt de verwijzende rechter zich af of het aan de Gemeenschap toegekende eigendomsrecht van kernmaterialen zich zou kunnen verzetten tegen de geldigheid van de overeenkomsten waarbij de eigendom van de in deze zaken aan de orde zijnde splijtstoffen wordt overgedragen. Wanneer namelijk de oorspronkelijke tussen INB en Urenco gesloten verrijkingsovereenkomst onder de voorzieningsregeling van de Gemeenschap zou vallen, zou dit tot gevolg hebben dat het aldus verrijkte materiaal toebehoort aan de Gemeenschap en derhalve niet vrij kan worden overgedragen. Dit zou slechts anders zijn wanneer zou vaststaan dat de overeenkomst niet onder deze regeling valt. Dit is de reden waarom aan het Hof in de eerste plaats vragen worden gesteld over de voorwaarden voor de toepassing van de in de artikelen 73 EA en 75 EA genoemde uitzonderingen.

26. Met zijn eerste vier vragen verzoekt de verwijzende rechter om opheldering over de begrippen en de voorwaarden van artikel 75 EA. De eerste vraag is van beslissende aard voor de gehele prejudiciële uitlegging die het Hof in deze zaken dient te geven:

"1) Omvatten de begrippen ,behandelen, bewerken of verwerken' in artikel 75, eerste alinea, [EA] ook de verrijking van uranium?"

27. Ervan uitgaande dat dit het geval is, is het de vraag welke van de drie in artikel 75 EA genoemde gevallen ter zake relevant is. Het geval van artikel 75, eerste alinea, sub a, EA komt alleen in aanmerking wanneer de partijen bij de verrijkingsovereenkomst ondernemingen zijn in de zin van artikel 196 EA. Vandaar het belang van de tweede vraag betreffende de aard van de vennootschap INB:

"2) Oefent een onderneming die is gevestigd buiten het grondgebied waarop het EGA-Verdrag van toepassing is, haar werkzaamheden geheel of gedeeltelijk in de zin van artikel 196, sub b, [EA] op het grondgebied van de Gemeenschap uit, wanneer zij met een op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde onderneming een zakenrelatie onderhoudt die betrekking heeft op:

a) de levering van grondstoffen voor de vervaardiging van verrijkt uranium en de afname van verrijkt uranium van de op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde onderneming,

b) de opslag van dit verrijkt uranium bij een andere op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde onderneming?"

28. Wanneer INB geen "onderneming" is in de zin van het EGA-Verdrag en voor zover van het in artikel 75, eerste alinea, sub b, EA beschreven geval duidelijk geen sprake is, moet nog de hypothese van artikel 75, eerste alinea, sub c, EA worden onderzocht. Maar verzetten zich in dat geval de bijzondere omstandigheden van een verrijking als waarvan in casu sprake is, niet tegen de toepassing van deze bepaling? Dit is de zin van de derde prejudiciële vraag:

"3) a) Vereist artikel 75, eerste alinea, sub c, [EA] dat de ter behandeling, bewerking of verwerking aangeleverde en daarna teruggeleverde materialen - afgezien van de door de verwerking veroorzaakte fysische veranderingen - stoffelijk identiek zijn?

b) Of volstaat het dat de verwerkte materialen in kwaliteit en hoeveelheid met de aangeleverde materialen overeenstemmen?

c) Is artikel 75, eerste alinea, sub c, [EA] niet van toepassing indien er geen verband kan worden gelegd tussen de afgeleverde materialen en de door de ontvanger aangeleverde materialen?

d) Is artikel 75, eerste alinea, sub c, [EA] niet van toepassing indien de verwerkende onderneming met de aanlevering van de grondstoffen de eigendom hiervan verwerft en de eigendom van het verrijkt uranium daarom na de verwerking weer aan de andere partij bij de overeenkomst moet overdragen?"

29. Voorts vereist artikel 75, tweede alinea, EA in alle gevallen waarin artikel 75, eerste alinea, EA van toepassing is, dat het Agentschap van het contract kennis wordt gegeven. In de in casu bestaande omstandigheden acht de verwijzende rechter het juist te informeren naar de gevolgen van de niet-inachtneming van die formaliteit:

"4) a) Is artikel 75 [EA] niet van toepassing indien de betrokken personen of ondernemingen de in artikel 75, tweede alinea, [EA] vastgelegde kennisgevingsverplichting jegens het Agentschap [...] niet nakomen?

b) Kan de schending van de in artikel 75, tweede alinea, [EA] vastgelegde kennisgevingsverplichting jegens het Agentschap worden hersteld doordat de betrokken personen of ondernemingen achteraf aan hun kennisgevingsverplichting voldoen of het Agentschap op andere wijze achteraf in kennis wordt gesteld?"

30. De toepassing van artikel 73 EA berust eveneens op een formeel vereiste, bestaande in het verkrijgen van de voorafgaande instemming van de Commissie. Daarom wordt de vijfde vraag gesteld voor het geval deze situatie zich voordoet:

"5) a) Wordt een akkoord of overeenkomst in de zin van artikel 73 [EA] ongeldig indien de betrokken partijen niet om de daarin voorgeschreven voorafgaande instemming van de Commissie verzoeken?

b) Kan in voorkomend geval de ongeldigheid van de transactie worden opgeheven doordat de betrokken personen of ondernemingen achteraf deze instemming verkrijgen of de organen van de Gemeenschap, nadat zij op andere wijze in kennis zijn gesteld, niet reageren?"

31. Het kan echter niet worden uitgesloten dat de uitzonderingen van de artikelen 73 EA en 75 EA in het onderhavige geval opzij moeten worden gezet. Dan moeten de gevolgen van de toepassing van de regeling van het EGA-Verdrag op de litigieuze handelingen worden gepreciseerd.

32. Indien de verrijking van uranium inderdaad beschouwd moet worden als een voortbrenging van materialen in de zin van artikel 57 EA, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke de gevolgen zijn van een niet-nakoming van de in dit artikel voorziene verplichting om de voortgebrachte materialen aan het Agentschap aan te bieden:

"6) a) Is het verboden over materialen in de zin van artikel 57, lid 1, [EA] te beschikken indien de betrokken producent niet voldoet aan zijn in artikel 57, lid 2, tweede alinea, [EA] vastgelegde verplichting om deze aan het Agentschap aan te bieden?

b) Kan de schending van de aanbiedingsplicht jegens het Agentschap op grond van artikel 57, lid 2, tweede alinea, [EA] worden hersteld doordat de producent achteraf aan zijn aanbiedingsplicht voldoet of het Agentschap op andere wijze achteraf in kennis wordt gesteld en geen gebruik maakt van zijn optierecht?"

33. Bovendien zou in dit geval artikel 86 EA kunnen worden geacht van toepassing te zijn. Daarom moet nog worden nagegaan of het litigieuze uranium als een "voortbrengen" van "bijzondere splijtstoffen" in de zin van die bepaling kan worden verstaan:

"7) Omvat het begrip ,voortbrengen' in artikel 86 [EA] ook de verrijking van uranium?

8) Zijn ruw uranium of laagverrijkt uranium grondstoffen in de zin van artikel 197, punt 1, laatste zin, [EA]?"

34. Voor het geval dat het eigendomsrecht van de Gemeenschap op de litigieuze materialen moet worden erkend, vraagt de rechter ten slotte of dit recht zich verzet tegen de erkenning van andere eigendomsrechten die krachtens de voorschriften van het Duits burgerlijk wetboek (Bürgerliches Gesetzbuch) worden toegekend en uitgeoefend:

"9) a) Kan op materialen die op grond van artikel 86, eerste alinea, [EA] eigendom van de Gemeenschap zijn geworden, een civielrechtelijke eigendom in de zin van § 903 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek) worden gevestigd en kan deze worden overgedragen?

b) Is het krachtens artikel 87 [EA] aan de rechthebbenden toekomende meest uitgebreide recht tot gebruik en verbruik een specifiek aan de eigendom gelijkstaand of met de eigendom vergelijkbaar zakelijk recht dat naast de zakelijke rechten van het burgerlijk wetboek van de Bondsrepubliek Duitsland bestaat?"

35. De laatste twee vragen hebben betrekking op de andere contracten die in deze zaken aan de orde zijn. De tiende vraag betreft het leningscontract tussen INB en NEAG, en daarmee wenst de verwijzende rechter te vernemen of in dit opzicht is voldaan aan de voorwaarden voor de uitzondering van artikel 73 EA. Dit zou namelijk het geval zijn wanneer INB als een "onderneming" in de zin van het EGA-Verdrag moest worden gekwalificeerd:

"10) Oefent een onderneming een deel van haar werkzaamheden in de zin van artikel 196, sub b, [EA] op de grondgebieden van de lidstaten van de Gemeenschap uit, indien zij aldaar opgeslagen verrijkt uranium verkoopt of verwerft?"

36. Ten slotte stelt de verwijzende rechter een soortgelijke vraag met betrekking tot de contracten die tussen UBS en NEAG respectievelijk TUEC en NTC zijn gesloten:

"11) Is artikel 73 [EA] van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten die op het grondgebied van de Gemeenschap opgeslagen verrijkt uranium betreffen en waarbij uitsluitend onderdanen van derde staten partij zijn?"

II - Het technisch kader

37. Het komt mij nuttig voor een korte uiteenzetting te geven van de technische kenmerken van de verrijkingshandeling die in casu moet worden uitgelegd.

38. De verrijking van uranium is een van de vijf stadia waaruit de cyclus bestaat van de brandstof die is bestemd om kernreactoren die elektriciteit produceren te voeden. Die cyclus begint bij de winning en de raffinage van uraniumerts. Het erts wordt vervolgens geconcentreerd waardoor een component ontstaat die rijk is aan uranium. Het uranium wordt daarna omgezet in een gasvormige component die voor later gebruik noodzakelijk is, en uraniumhexafluoride wordt genoemd. Na de conversie volgt de verrijking. Dit is het vierde stadium van de cyclus. Voor een goed begrip van de verrijking dient eraan te worden herinnerd dat natuurlijk uranium is samengesteld uit meer dan 99 % broedbare isotoop (isotoop 238) en slechts 0,71 % splijtbare isotoop (isotoop 235). Verrijking is de handeling waarbij de componenten van het uranium worden gescheiden teneinde het gehalte aan uranium 235 op te voeren tot 3 of 4 % en het geschikt te maken voor gebruik in een reactor. In een vijfde en laatste stadium wordt het verrijkte uraniumhexafluoride omgezet in uraniumdioxyde en vervolgens samengeperst en verhit om kernbrandstof te verkrijgen.

39. Er bestaan heden ten dage twee industriële methodes voor de verrijking van uranium, beide gebaseerd op het verschil in massa tussen de isotopen 238 en 235. De methode van de gasdiffusie maakt gebruik van het geringe verschil in snelheid waarmee de twee isotopen in gasvorm via een poreuze wand diffunderen. Dit is de zogenoemde "filtermethode". De andere methode, de gascentrifugering, bestaat in het inbrengen van het gasvormig uraniummengsel in een sneldraaiende cilinder, waardoor de daar optredende centrifugale kracht het lichtste element, namelijk het verrijkte, scheidt. Deze methode wordt de "centrifugemethode" genoemd.(8)

40. Urenco is in 1971 opgericht op grond van een verdrag dat op 4 maart 1970 tussen Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk is gesloten met als doelstelling de gemeenschappelijke ontwikkeling van de techniek van verrijking van uranium door middel van gascentrifugering. Recentelijk zocht de vennootschap Areva, die in Europa de technologie van de gasdiffusie exploiteert, na decennia van separate ontwikkeling, toenadering tot Urenco teneinde de meer efficiënte technologie van het centrifugeren te verwerven. Dienovereenkomstig werd op 12 juli 2005 in Cardiff een verdrag ondertekend tussen Frankrijk, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk betreffende de samenwerking op het gebied van de centrifugetechnologie.(9) Voorts verklaarde de Commissie bij beschikking van 6 oktober 2004, en op voorwaarde dat de betrokken partijen zich aan hun verbintenissen zouden houden, de concentratie waarbij Areva een belang van 50 % zou verkrijgen in ETC, een tot de Urenco-groep behorende vennootschap - die aldus een gezamenlijke onderneming van Areva en Urenco zou worden - verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.(10)

III - Juridische analyse

41. Ter wille van de duidelijkheid verdient het aanbeveling de gestelde vragen in drie groepen in te delen. De eerste vijf vragen hebben betrekking op de kwalificatie van het verrijkingscontract dat tussen een communautaire onderneming en een onderdaan van een derde staat is gesloten. Het onderzoek van de vier volgende vragen zal het mogelijk maken de status vast te stellen van de materialen die op grond van een dergelijk contract zijn verrijkt. De laatste twee vragen betreffen de regeling van de lenings- of pandovereenkomsten waarom het in casu gaat.

A - De kwalificatie van het verrijkingscontract

1. De eerste prejudiciële vraag

42. Het EGA-Verdrag zwijgt over de kwalificatie van de verrijking van uranium. Ten tijde van de opstelling ervan was deze soort activiteit vermoedelijk op commercieel vlak nog niet ontwikkeld. Dit zwijgen heeft geleid tot twee tegenstrijdige uitleggingen.

43. Volgens de eerste daarvan, die wordt verdedigd door de Commissie en in casu door verzoekster in het hoofdgeding wordt ondersteund, is de uitzondering van artikel 75 EA op geen enkele verrijkingshandeling van toepassing. De aard van een dergelijke handeling is onverenigbaar met de doelstelling van deze bepaling. Verrijking heeft namelijk tot gevolg dat de voornaamste eigenschappen van de geleverde materialen worden aangetast. Terwijl artikel 75 EA ziet op handelingen die een geringe wijziging teweegbrengen in de vorm of de chemische samenstelling van de materialen, brengt de verrijking van uranium zowel fysisch als economisch een aanzienlijke wijziging van die materialen teweeg. Dit betekent dat de handeling niet kan worden gekwalificeerd als een eenvoudig "behandelen, bewerken of verwerken". Overigens zou een dergelijke kwalificatie een aanzienlijke beperking betekenen van hoofdstuk 6 EGA-Verdrag, op het fundamentele karakter waarvan in de rechtspraak van het Hof is gewezen.(11) Hoe dan ook dient deze bepaling, die een uitzondering vormt op de regeling van het EGA-Verdrag, strikt te worden uitgelegd. Aangezien de verrijkingshandelingen voor de gebruikers van nucleaire brandstoffen een gangbaar middel voor de voorziening vormen, behoren zij te vallen onder de regeling van het gemeenschappelijke voorzieningsbeleid van de Gemeenschap. Indien daarover anders zou worden geoordeeld, zou dit de Gemeenschap van een belangrijke voorzieningsbron beroven.

44. De regeringen die in deze zaken opmerkingen hebben ingediend, zijn een andere mening toegedaan en worden daarbij gesteund door verweersters in het hoofdgeding. Zij zijn integendeel van mening dat het beantwoordt aan de letter en geest van het EGA-Verdrag om deze handelingen te doen vallen onder de uitzonderingsregeling van artikel 75 EA. De verrijking van uranium is een gebruikelijke behandelingsvorm van door een klant geleverde materialen. Indien een verrijkingsactiviteit zoals de onderhavige als een levering en productie van nucleaire brandstoffen werd behandeld, zou dit erop neerkomen dat zowel de aard als de doelstelling ervan wordt vertekend. Deze activiteit behelst niet een productie van goederen, maar een dienstverlening met betrekking tot door een derde geleverde materialen die aan hem weer ter beschikking worden gesteld. Voor zover zij tot doel heeft een waar te behandelen die in transito is, voor rekening van een buitenlandse onderdaan, en niet om de Gemeenschap van kernmaterialen te voorzien, bestaat er geen aanleiding daarop de regeling van de voorziening en de eigendom van het EGA-Verdrag toe te passen. Het is juist dat elke uitzondering strikt moet worden geïnterpreteerd; maar er kan geen uitlegging worden toegepast die deze uitzondering van elke betekenis berooft.

45. Voor beide uitleggingen zijn er argumenten. Ongetwijfeld verdedigen zij uiteenlopende belangen. Juister gezegd, zij weerspiegelen twee tegenovergestelde opvattingen van het beheer van nucleaire stoffen in de Gemeenschap. In de ene opvatting is het in het hoger belang van de Gemeenschap dat deze stoffen worden toevertrouwd aan een "gemeenschappelijke overheid"(12), die over voorrechten van het openbaar gezag beschikt. Geen enkele productie van gevaarlijke stoffen en geen enkele belangrijke commerciële handeling mogen aan haar controle, gezag en deelneming ontsnappen. In deze conceptie lijken overwegingen van communautaire nucleaire onafhankelijkheid en veiligheid doorslaggevend te zijn. In de andere opvatting bestaan er, naast de bevoegdheidsrelaties waardoor het beheer van deze stoffen in de Gemeenschap wordt gekarakteriseerd, zakenrelaties die niet onder de communautaire bevoegdheid vallen. De Gemeenschap kan weliswaar in de relaties die tussen een buitenlandse afnemer en een communautaire onderneming met het oog op de verrijking van grondstoffen ontstaan, als een externe autoriteit die de gang van zaken controleert tussenbeide komen, maar het is niet haar taak aan deze gang van zaken deel te nemen. In deze opvatting moeten privaatrechtelijke en commerciële overwegingen voorrang krijgen.

46. Naar mijn mening komen deze twee soorten betrekkingen tot uitdrukking in het systeem van het EGA-Verdrag. Zij zijn als volgt gecombineerd. De garantie van een regelmatige en billijke voorziening van de gebruikers in de Gemeenschap met kernmaterialen is het wezenlijke doel. Teneinde het Agentschap in staat te stellen deze doelstelling van algemeen belang na te streven, kent het EGA-Verdrag hem bevoegdheden van openbaar gezag toe, waarvan het niet kan afzien.(13) Voor zover deze doelstelling wordt bereikt, speelt het Agentschap echter in wezen een commerciële rol. Als "verplichte tussenpersoon" tussen leveranciers en gebruikers van nucleaire stoffen(14), staat het in voor de publicatie en de doeltreffendheid van hun transacties. Het is niet zijn taak de economische inhoud van die transacties vast te stellen, die volgens de gewone beginselen van het handelsverkeer worden beoordeeld.

47. Hieruit blijkt dat dit systeem, afgezien van zijn doelstelling, geen zin heeft. De instelling van een gemeenschappelijke overheid houdt in dit systeem verband met een specifieke taak, bestaande in het nastreven van een gemeenschappelijk voorzieningsbeleid. Het optierecht en het uitsluitende recht om contracten te sluiten betreffende kernmaterialen zijn modaliteiten om dit beleid uit te voeren.(15) Wat het eigendomsrecht betreft, gaat het om een bijkomend middel ter controle van de gevoeligste stoffen waarmee de Gemeenschap moet worden verzorgd en die in omloop zijn op de gemeenschappelijke markt op het gebied van de kernenergie. In dit systeem is derhalve het vermogensrechtelijke element in wezen een middel ter controle van de verdeling en het gebruik van de kernmaterialen, dat onlosmakelijk is verbonden met de doelstelling van voorziening van de gebruikers in de Gemeenschap.

48. Dientengevolge is een dergelijk systeem geenszins bedoeld om zich uit te strekken tot technische handelingen of commerciële betrekkingen die niet rechtstreeks van invloed zijn op de voorziening van de gebruikers in de Gemeenschap. Dit is exact de zin van de uitzonderingen genoemd in artikel 75 EA. Het leek de auteurs van het EGA-Verdrag noodzakelijk om met deze bepaling de verbintenissen aan de voorrechten van de Gemeenschap te onttrekken die weliswaar een verplaatsing van kernmaterialen in de Gemeenschap noodzakelijk maken, maar geen overdracht tot gevolg hebben die voor de communautaire gebruikers van belang is.

49. Tot deze uitzonderingen moeten naar mijn mening handelingen tot verrijking van uranium behoren als die waarom het in casu gaat.

50. De reden daarvoor is geenszins van economische of politieke aard. Evenzeer als het "van voordeel" kon lijken te voorzien in een eigendomsstelsel voor de bijzondere splijtstoffen die de Amerikaanse producenten aan de Gemeenschap zouden leveren(16), suggereren sommige procespartijen dat het thans van voordeel is deze regeling niet voor te schrijven in de juridische en economische betrekkingen die de Europese verrijkingsindustrieën met buitenlandse afnemers onderhouden. Een dergelijke last zou ondernemingen van derde landen die handel willen drijven met communautaire verrijkingsondernemingen kunnen dwarsbomen en deze wereldwijd in een ongunstiger positie kunnen brengen dan hun concurrenten.

51. Dit argument kan niet worden aanvaard. Dergelijke overwegingen kunnen geen voorrang krijgen boven de eerbiediging van voorrechten die gerechtvaardigd zijn om hogere redenen van algemeen belang, wanneer vaststond dat deze voorrechten moesten worden toegepast. Hoe dan ook is, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd, in de praktijk niet aangetoond dat de inachtneming van de door de voorzienings- en eigendomsregeling van het EGA-Verdrag voorgeschreven verplichtingen de marktdeelnemers in deze branche bovenmatig belast.

52. Indien de uitzonderingsregeling van artikel 75 EA van toepassing moet worden geacht op verrijkingshandelingen, berust dit naar mijn mening op de tekst en de algemene systematiek van het EGA-Verdrag.

53. In de eerste plaats valt de verrijking van uranium heel wel onder de bewoordingen die in deze bepaling worden gebruikt om het voorwerp van de genoemde verbintenissen te beschrijven. De begrippen "behandelen, bewerken of verwerken" moeten namelijk worden gezien als algemene begrippen, geschikt om alle werkzaamheden met betrekking tot kernmaterialen in het kader van loonveredeling te omvatten. Dit geldt voor het begrip "bewerken" in artikel 75 EA, dat eveneens wordt gebruikt in artikel 59, eerste alinea, sub a, EA.(17) Terwijl artikel 59 EA de materialen op het oog heeft die door de producent zelf zijn voortgebracht en verwerkt, gaat het in artikel 75 EA om stoffen die door een derde worden geleverd en voor zijn rekening worden bewerkt. Maar in beide gevallen omvat het begrip alle technische procedés die de vorm of de proportie van de componenten van de bewerkte materialen wijzigen. Het bewerken van een zaak is het retourneren daarvan in een andere vorm. Dit is precies het voorwerp van een procedé als de verrijking, zoals wordt aangetoond door de technische beschrijving van deze handeling.(18)

54. In de tweede plaats is het - eerder dan uit te weiden over de betekenis van de in artikel 75 EA gebruikte bewoordingen - van belang rekening te houden met de algemene systematiek van het EGA-Verdrag. In dit opzicht blijkt dat het criterium voor de toepassing van deze uitzonderingsregel niet is gelegen in het economisch of strategisch belang van de betrokken bewerkingshandelingen, maar veeleer in de doelstelling en het beoogde gebruik van deze handelingen. De loonveredelingswerkzaamheden die niet onder de voorzieningsregeling en de procedures voor de tussenkomst van het Agentschap vallen, zijn die werkzaamheden waarvan het product niet is bedoeld om het voorwerp uit te maken van een overdracht van materialen binnen de Gemeenschap, hetzij omdat het naar de oorspronkelijke onderneming moet terugkeren(19), hetzij omdat het naar een gebied buiten de Gemeenschap moet worden gezonden.(20) In deze twee gevallen zijn de verwerkte stoffen immers niet bestemd voor het voorzieningscircuit van de Gemeenschap.

55. Dit is evenwel het resultaat van een handeling tot verrijking van uranium, wanneer het product daarvan bestemd is om te worden teruggezonden naar de oorspronkelijke onderneming dan wel buiten de Gemeenschap te worden gebruikt. Daarom is het in het kader van een handeling als de onderhavige niet de klant die kernmaterialen aan de communautaire verrijkingsonderneming "levert", maar veeleer die onderneming die verrijkte stoffen - geleverd door een klant die buiten de Gemeenschap is gevestigd en voor diens rekening - behandelt. Deze stoffen kunnen derhalve niet als "hulpbronnen" voor de Gemeenschap worden gezien. Het is daarom mijns inziens uitgesloten dat de aan de Gemeenschap op het gebied van het EGA-Verdrag toegekende voorrechten kunnen worden gebruikt als middel om materialen te bemachtigen die aan derden toebehoren en voor gebruik buiten de Gemeenschap bestemd zijn.

56. Aangezien het veiligstellen van de voorziening en de gelijke toegang van de Europese gebruikers tot de nucleaire hulpbronnen in de Gemeenschap bij dit soort handelingen niet rechtstreeks op het spel staan(21), zie ik geen reden om een beroep te doen op de "algemene verantwoordelijkheid" van het Agentschap voor de werking van de gemeenschappelijke markt op het gebied van de kernenergie en de diversificatie van de voorzieningsbronnen van de Gemeenschap.(22)

57. Alvorens te eindigen zij het mij vergund de volgende precisering toe te voegen. De vraag moet worden gesteld of een dergelijke zienswijze geen gevaar voor de veiligheid van personen en het milieu kan opleveren. Ik ben namelijk van mening dat de controle van het gebruik van de zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindende kernmaterialen een dwingend vereiste is dat prevaleert boven alle andere belangen die ter zake een rol spelen. Toch lijkt mij een dergelijke vrees niet gerechtvaardigd. Artikel 75, derde alinea, EA sluit namelijk geenszins iedere controle uit, maar bepaalt dat "[d]e materialen, waarvoor deze verbintenissen zijn aangegaan, [...] op het grondgebied van de lidstaten aan de in hoofdstuk 7 [van het EGA-Verdrag] bepaalde controlemaatregelen [worden] onderworpen". Bijgevolg kan het Agentschap weliswaar op het onderhavige gebied geen gebruik maken van de vérgaande middelen van de marktcontrole die zijn voorzien in de hoofdstukken 6 en 8 van dit Verdrag, maar beschikt de Commissie nochtans over de in hoofdstuk 7 voorziene instrumenten van de " veiligheidscontrole ". Volgens artikel 77 EA heeft deze controle, die berust op een territoriaal criterium, een algemene strekking. Hieruit volgt dat alle kernmaterialen die zich op het grondgebied van de lidstaten bevinden, moeten worden gecontroleerd. In dat geval is de bestemming van de betrokken materialen van geen belang. Overeenkomstig artikel 84 EA "[wordt] [b]ij de uitoefening van de controle [...] niet gediscrimineerd op grond van de bestemming welke is gegeven aan de ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen".(23)

58. Het Hof heeft ter zake al verklaard dat ook voor de hoeveelheden splijtstoffen die niet onder het monopolie van het Agentschap vallen, het EGA-Verdrag een strikte controle van de Gemeenschap heeft ingesteld.(24) Een dergelijke controle moet bovendien ruim worden opgevat. Volgens artikel 77 EA moet de Commissie zich ervan vergewissen dat de bij deze gelegenheid behandelde materialen "niet voor andere doeleinden worden aangewend dan waarvoor de gebruikers verklaard hebben ze te bestemmen" en dat de op de communautaire onderneming rustende verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen in acht zijn genomen. Het Hof heeft er evenwel op gewezen dat "[w]at het [EGA-]Verdrag hier op het oog heeft, is elk ander gebruik van nucleaire stoffen dat tot een ,veiligheidsrisico' leidt, dat wil zeggen het risico dat de vitale belangen van de bevolking en de staten worden aangetast".(25)

59. Gelet op deze verduidelijking, dient mijns inziens te worden vastgesteld dat de verrijking van uranium kan worden beschouwd als een behandelen, bewerken of verwerken van kernmaterialen in de zin van artikel 75 EA.

60. Nagegaan moet nog worden of het in casu aan de orde zijnde contract behoort tot een van de drie categorieën verbintenissen die in artikel 75, eerste alinea, EA zijn opgesomd.

2. De tweede prejudiciële vraag

61. De tweede vraag wordt gesteld om te kunnen vaststellen of in casu artikel 75, eerste alinea, sub a, EA van toepassing is. Ik herinner eraan dat het gaat om verbintenissen die tussen meerdere ondernemingen zijn aangegaan.

62. Artikel 196, sub b, EA preciseert wat onder "onderneming" in het kader van het EGA-Verdrag moet worden verstaan. Volgens deze bepaling gaat het om "iedere onderneming of instelling welke haar werkzaamheden geheel of gedeeltelijk uitoefent onder dezelfde voorwaarden als bedoeld sub a, ongeacht haar publiek- of privaatrechtelijke positie".(26) Deze voorwaarden worden gedefinieerd door verwijzing naar de bepaling sub a, te weten dat die werkzaamheden geheel of gedeeltelijk op de grondgebieden van de lidstaten moeten worden uitgeoefend op het door het desbetreffende hoofdstuk van het EGA-Verdrag bepaalde terrein.

63. Het feit dat een in een derde land gevestigde onderneming zakenrelaties onderhoudt met een onderneming die in het gebied van de Gemeenschap is gevestigd, met het doel het door haar geleverde uranium te verrijken, kan kennelijk niet worden geacht aan deze voorwaarden te voldoen. Hetgeen in dit opzicht van belang is, is de plaats waar de betrokken onderneming haar eigen activiteiten op nucleair gebied uitoefent, niet de plaats waar zij bepaalde handelingen door haar zakenpartners laat verrichten . In het onderhavige geval is het duidelijk dat de vennootschap INB haar activiteiten buiten het grondgebied van de Gemeenschap uitoefent.

64. In deze context zijn de handeling en de plaats van opslag van het uranium evenmin van belang. De opslag omvat namelijk hetzij een "verwerking" en een "bewerking" van de opgeslagen materialen, en in dat geval valt hij onder de zojuist genoemde analyse, hetzij geen enkele loonveredeling, en in dat geval speelt hij geen relevante rol voor de beslissing of artikel 75, eerste alinea, sub a, EA, dat uitdrukkelijk betrekking heeft op verbintenissen tot loonveredelingswerkzaamheden, van toepassing is.

3. De derde prejudiciële vraag

65. Thans moet worden nagegaan of artikel 75, eerste alinea, sub c, EA van toepassing kan zijn. Het betreft de vraag of de concrete omstandigheden waaronder de in deze zaken aan de orde zijnde verrijkingshandeling heeft plaatsgehad, zich tegen een dergelijke toepassing verzetten.

66. De verrijking van uranium is geen eenvoudige bewerking. Het betreft een technisch complexe handeling. Zoals de Commissie heeft erkend, is het niet mogelijk in het kader van een dergelijke handeling na te gaan of het materiaal dat geleverd is teneinde te worden verrijkt identiek is aan het teruggeleverde verrijkte materiaal. Overigens wordt het beginsel van fungibiliteit in de internationale praktijk aanvaard en in de buitenlandse betrekkingen van de Gemeenschap erkend.(27) Volgens dit beginsel worden nucleaire grondstoffen geacht onderling verwisselbaar te zijn. Volgens deze praktijk is het daarentegen volstrekt legitiem om met toepassing van de beginselen van equivalentie en evenredigheid na te gaan of de kwaliteit en de hoeveelheid daarvan in de loop van de bewerking onveranderd zijn gebleven.

67. De maatstaven van de internationale praktijk stemmen inderdaad overeen met de vereisten van het systeem van het EGA-Verdrag. Zo gezien gaat het er in wezen om dat de bewerking van materialen geen verlies van hulpbronnen voor de Gemeenschap teweegbrengt. Belangrijk is dat dergelijke handelingen, uitgevoerd op het grondgebied van de lidstaten, geen risico opleveren voor de voorzieningsbronnen van de Gemeenschap. Dit is de achterliggende gedachte van met name artikel 75, tweede alinea, EA, dat de ondernemingen die dergelijke bewerkingen uitvoeren ertoe verplicht aan het Agentschap mee te delen welke hoeveelheden materialen zijn gebruikt. Indien de verrijking wordt uitgevoerd overeenkomstig de normen die ervoor instaan dat de kwaliteit en kwantiteit van het behandelde materiaal behouden blijven, moet bijgevolg worden aangenomen dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 75 EA is voldaan, los van de vraag of de bewerkte materialen identiek zijn aan de geleverde materialen.

68. Het feit dat de eigendom van de grondstoffen is overgedragen aan de onderneming die met de verrijking is belast, verzet zich evenmin tegen de toepassing van artikel 75, eerste alinea, sub c, EA. In het kader van dergelijke handelingen wordt de eigendom voornamelijk uit praktische overwegingen overgedragen, gelet op de fungibiliteit van die materialen. Er dient overigens op te worden gewezen dat de aldus verkregen eigendomstitel beperkt in de tijd en accessoir is. In de eerste plaats gaat die titel onvermijdelijk teniet zodra de bewerking is uitgevoerd. In de tweede plaats hangt de verlening van deze titel af van de verplichting de grondstoffen te bewerken en de bewerkte materialen terug te leveren. Deze laatste, die het voornaamste voorwerp zijn van de verbintenis, blijven hoe dan ook eigendom van de onderneming die de grondstoffen heeft geleverd. Onder deze omstandigheden kan een overdracht van de eigendom van de grondstoffen er niet toe leiden dat de aard van de bewerking en de teruggave als geregeld bij artikel 75, eerste alinea, sub c, EA, wordt aangetast.

4. De vierde prejudiciële vraag

69. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen wat de aard en de gevolgen zijn van het verzuim om op de in het EGA-Verdrag voorziene wijze kennis te geven van een verbintenis betreffende een verrijkingshandeling. In de loop van de procedure is evenwel gebleken dat deze vraag niet relevant is voor de beslechting van de hoofdgedingen. Het blijkt namelijk dat van het tussen INB en Urenco gesloten verrijkingscontract wel degelijk aan het Agentschap kennis is gegeven. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, zijn de in artikel 75, tweede alinea, EA voorgeschreven formaliteiten derhalve wel degelijk in acht genomen. Hieruit volgt dat deze vraag in het kader van de onderhavige prejudiciële verzoeken zonder voorwerp is geraakt.

5. De vijfde prejudiciële vraag

70. Deze vraag wordt door de verwijzende rechter alleen gesteld voor het geval dat artikel 73 EA van toepassing zou zijn op het tussen INB en Urenco gesloten contract. Uit de bovenstaande analyse blijkt evenwel dat het betrokken contract geen betrekking heeft op de levering van producten die onder de bevoegdheid van het Agentschap vallen, maar op loonveredeling in de zin van artikel 75, eerste alinea, EA. Volgens deze laatste bepaling zijn de andere artikelen van hoofdstuk 6 van het EGA-Verdrag, waarvan artikel 73 EA deel uitmaakt, niet van toepassing op dit soort contracten. Ik gaf daarom in overweging te verklaren dat deze vraag niet behoeft te worden beantwoord.

B - De status van de verrijkte materialen

71. Met zijn vier volgende vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof hem in te lichten over de uitoefening van de communautaire voorrechten betreffende het optierecht van het Agentschap en het eigendomsrecht van de Gemeenschap met betrekking tot de litigieuze splijtstoffen.

1. Voorafgaande opmerkingen over de aard van de verrijkte materialen

72. De zesde, de zevende, de achtste en de negende vraag gaan uit van de door de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikkingen opgestelde premisse dat de in deze zaken aan de orde zijnde handeling van verrijking van uranium tot gevolg heeft dat bijzondere splijtstoffen worden "voortgebracht". Uit het EGA-Verdrag volgt dat iedere "voortbrenging" van dit type in de Gemeenschap aan bijzondere vereisten is onderworpen. Enerzijds moeten de voortgebrachte materialen krachtens artikel 57 EA aan het Agentschap worden aangeboden alvorens deze worden gebruikt, overgedragen of opgeslagen. Anderzijds worden deze materialen op grond van artikel 86 EA geacht eigendom van de Gemeenschap te zijn.

73. Dat door een dergelijke handeling bijzondere splijtstoffen in de Gemeenschap worden voortgebracht, kan moeilijk worden ontkend. Indien "voortbrengen" met name betekent "scheppen, fabriceren op basis van grondstoffen"(28), moet worden aanvaard dat de communautaire onderneming bijzondere splijtstoffen "voortbrengt" door middel van het verrijkingsprocedé. "Voortbrengen" omvat ongetwijfeld "bewerken".(29) Het toepassen op deze handeling van uitdrukkingen uit de omgangstaal is echter iets geheel anders dan haar juridisch kwalificeren. Het feit dat de betrokken materialen zijn voortgebracht in de normale betekenis van dit woord heeft niet tot gevolg dat zij de status verliezen van bewerkt materiaal in de zin van artikel 75 EA. Wat in dit opzicht van belang is, is de bestemming van de litigieuze productie. Zoals volgt uit de bovenstaande analyse, is deze in het onderhavige geval echter niet bestemd voor de voorziening van de gemeenschapsmarkt met nucleaire hulpbronnen, maar om voor gebruiksdoeleinden buiten de Gemeenschap te worden gebracht. Derhalve moeten materialen die in de omstandigheden van het onderhavige geval zijn geproduceerd, als bij artikel 75 EA geregeld bewerkt materiaal worden beschouwd.

2. De zesde, de zevende, de achtste en de negende prejudiciële vraag

74. Uit het vorenstaande volgen drie soorten consequenties voor de regeling van de litigieuze stoffen.

75. In de eerste plaats staat vast dat de status van bewerkte materialen in de zin van artikel 75 EA onverenigbaar is met die van geproduceerde stoffen in de zin van hoofdstuk 6 van het EGA-Verdrag. Uit artikel 75, eerste alinea, EA volgt namelijk dat de bepalingen van hoofdstuk 6, waaronder die van de artikelen 52 EA en 57 EA, niet van toepassing zijn op verbintenissen om dergelijke bewerkingen uit te voeren.

76. In de tweede plaats moet er echter op worden gewezen dat een dergelijke status niet onverenigbaar is met die van materialen die op het grondgebied van de Gemeenschap zijn geproduceerd in de zin van hoofdstuk 7 van het EGA-Verdrag.(30) In deze context lijdt het geen twijfel dat de communautaire verrijkingsonderneming beschouwd kan worden als "producente" van gevoelig kernmateriaal, dat als zodanig onder de veiligheidscontrole van de Gemeenschap valt.(31)

77. In de derde plaats heeft deze status eveneens gevolgen voor de toepasselijkheid van de bepalingen van hoofdstuk 8 van het EGA-Verdrag. Artikel 75, derde alinea, EA bepaalt namelijk dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op bijzondere splijtstoffen waarvoor de in de eerste alinea, sub c, genoemde verbintenissen zijn aangegaan. Wanneer dit het geval is met door een onderdaan van een derde staat geleverde verrijkte materialen die voor rekening van deze onderdaan in de Gemeenschap worden behandeld, dient hetzelfde het geval te zijn met materialen die in de Gemeenschap worden verrijkt en worden teruggeleverd aan een onderdaan van een derde staat. Deze uitzonderingsregel berust namelijk op de gedachte dat in de gevallen waarin de zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindende verrijkte materialen niet ertoe zijn bestemd de communautaire gebruikers te verzorgen, zij niet behoeven te worden onderworpen aan het in artikel 86 EA voorziene eigendomsrecht van de Gemeenschap.

78. Uit deze analyse volgt dat de bijzondere splijtstoffen die zijn bewerkt en geproduceerd onder de omstandigheden van de onderhavige zaken, niet vallen onder de bepalingen van de artikelen 57 EA en 86 EA. Derhalve zijn de zesde, de zevende, de achtste en de negende vraag van de verwijzende rechter van louter hypothetische aard. Ik ben derhalve van mening dat zij niet behoeven te worden beantwoord.

79. Wanneer het Hof besluit dit voorstel te volgen, zal het geneigd zijn vast te stellen, zoals het heeft gedaan in zijn reeds aangehaalde uitspraak 1/78, dat het "[i]n het kader van deze zaak [...] niet nodig [is] nauwkeurig de scheidingslijn aan te geven tussen de voorrechten die artikel 86 [EA] voorbehoudt aan de Gemeenschap als eigenares van de bijzondere splijtstoffen, en het ,recht tot gebruik en verbruik' dat door artikel 87 [EA] aan de lidstaten en aan andere personen of ondernemingen wordt toegekend".(32) Uit de in de verwijzingsbeschikkingen verschafte inlichtingen blijkt dat deze scheidingslijn ook thans nog zeer onzeker blijft. Dit is de reden waarom het op mijn weg ligt, aanvullend de volgende toelichtingen te verschaffen.

3. Het eigendomsrecht van de Gemeenschap

80. Het is van belang op de hoogte te zijn van de ontwikkeling die tot deze eigendomsregeling heeft geleid. Het in artikel 86 EA vastgelegde onderscheid tussen de juridische eigendom en de economische inhoud van dit recht, is het resultaat van een compromis. De onderhandelaars over het Euratom-Verdrag waren uitgegaan van het in de Verenigde Staten bestaande systeem, dat bijzondere splijtstoffen eigendom zijn van de federale regering.(33) Dit eigendomsrecht van de overheid was ingevoerd met het doel een doeltreffende controle te verzekeren op het gebruik van deze als gevaarlijk beschouwde stoffen op het Amerikaanse grondgebied. Het was de bedoeling deze regeling in het communautaire recht over te nemen teneinde de betrekkingen met de Verenigde Staten op nucleair gebied te versoepelen. Dit plan stuitte echter op tegenstand van hen die in de invoering van een eigendomsrecht van de overheid een inbreuk zagen op de beginselen van de vrije economie. Zo kwam men uit bij het beginsel van de erkenning ten gunste van de Gemeenschap van een eigendomsrecht dat " dépatrimonialisé " is (los van het vermogen staat).(34) Dit compromis is een originele oplossing.(35) Aan de Gemeenschap wordt de juridische eigendom van bijzondere splijtstoffen toegekend, op grond waarvan zij rechten en plichten heeft. Aan de daadwerkelijke houders van bijzondere splijtstoffen wordt de "economische eigendom" van die stoffen toegekend. Zij oefenen alle rechten op het nuttig gebruik van die stoffen uit. De Gemeenschap behoudt daarover evenwel de soevereine controle. Zoals het Hof in zijn uitspraak 1/78 heeft verklaard, houdt "[d]e bij het Verdrag vastgestelde regeling van het eigendomsrecht [...] in dat, ongeacht het doel waarvoor de nucleaire stoffen worden aangewend, de Gemeenschap het enige subject is van de rechten die de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht vormen".(36)

81. Een dergelijke opvatting heeft gevolgen voor de verdeling van de aan de houders toegekende rechten en de indeling van de op dit gebied van toepassing zijnde rechtsordes. Het eigendomsrecht van de Gemeenschap is in wezen een bevoegdheid tot bewaking, boekhouding en controle van bijzondere splijtstoffen die in de Gemeenschap zijn geproduceerd en ingevoerd. Maar op grond van artikel 87 EA oefenen de bezitters van de betrokken stoffen een uitgebreid recht tot het gebruik en beheer daarvan ten eigen voordele uit. Hieruit volgt dat, in beginsel, de rechten en de plichten voortvloeiende uit verbintenissen die tussen hen en derden zijn aangegaan, door het aan de Gemeenschap toegekende eigendomsrecht niet worden geraakt. Bovendien dienen zulke verbintenissen niet door het gemeenschapsrecht te worden geregeld; zij vallen primair onder het nationale recht. Het EGA-Verdrag verzet zich er derhalve niet tegen dat overdrachten door de bezitters van splijtstoffen ten behoeve van een economische exploitatie worden onderworpen aan het eigendomsrecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze stoffen zich bevinden.

82. Toch is de invloed van het toepasselijke nationale recht op dit gebied noodzakelijkerwijs beperkt. Het kan slechts worden toegepast onder het voorbehoud dat het geen afbreuk doet aan de aan de Gemeenschap toegekende voorrechten bij het beheer en de controle van splijtstoffen. Ook al moet aan de bezitters een recht worden toegekend om die stoffen te gebruiken en daarover te beschikken, het blijft een feit dat " [u]iteindelijk [...] het [.] de Gemeenschap [is] die het beschikkingsrecht over de bijzondere splijtstoffen heeft".(37)

83. Dit voorbehoud heeft naar mijn mening twee consequenties. In de eerste plaats kunnen dergelijke materialen niet worden overgedragen zonder dat de Gemeenschap haar controle kan uitoefenen. In de tweede plaats dient aan de Gemeenschap het recht te worden toegekend zich tegen een dergelijke overdracht te verzetten. Het lijkt daarom uitgesloten dat deze materialen het voorwerp kunnen zijn van een eigendomsoverdracht volgens nationale bepalingen die aan de schuldeisers van de houders van splijtstoffen een pandrecht op het vermogen van laatstgenoemde toekennen. Het EGA-Verdrag verzet zich dan ook tegen bepalingen op grond waarvan nucleaire splijtstoffen alleen al kunnen worden verkregen door middel van een pandrecht of een garantie bij een leningsovereenkomst. Aldus verworven materialen kunnen niet worden geacht "op regelmatige wijze" in het bezit van hun houders te zijn gekomen in de zin van artikel 87 EA. Het komt mij voor dat dit de concrete consequentie moet zijn van de erkenning van een eigendomsrecht van de Gemeenschap.

C - De regeling van lenings- of pandovereenkomsten

84. De laatste twee prejudiciële vragen aan het Hof betreffen de toepassing van de bepalingen van het EGA-Verdrag inzake de voorzienings- en de eigendomsregeling op de lenings- of pandovereenkomsten tussen INB en buiten de Gemeenschap gevestigde ondernemingen.

1. De tiende vraag

85. Het onderzoek in het kader van de tweede vraag heeft als resultaat opgeleverd dat de omstandigheid dat een onderneming zakenrelaties onderhoudt met ondernemingen uit de Gemeenschap of kernmateriaal op het grondgebied van de Gemeenschap laat opslaan, niet volstaat om die onderneming als onderneming in de zin van artikel 196 EA te kwalificeren. Het EGA-Verdrag verlangt dat de betrokken onderneming haar activiteiten op nucleair gebied geheel of gedeeltelijk in de Gemeenschap uitoefent. De tiende vraag, waarin het erom gaat of de plaats waar het uranium dat het voorwerp van de transactie is, is opgeslagen, relevant is voor de kwalificatie op grond van artikel 196 EA, moet daarom ontkennend worden beantwoord.

2. De elfde vraag

86. Uit de tekst van artikel 73 EA blijkt duidelijk dat dit alleen van toepassing is op overeenkomsten en akkoorden tussen een onderneming uit de Gemeenschap en een onderdaan van een derde staat. De herkomst van de contractpartijen is beslissend voor de toepasselijkheid van deze bepaling. Aangezien overeenkomsten gesloten tussen onderdanen van derde staten de doelstelling van het veiligstellen van de voorziening van de Gemeenschap niet kunnen beïnvloeden, is er geen reden om deze te onderwerpen aan de instemmingsregeling van artikel 73 EA. Derhalve is de plaats waar zich het voorwerp van de overeenkomst bevindt, van geen enkel belang.

IV - Conclusie

87. Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de door het Oberlandesgericht Oldenburg in deze twee gevoegde zaken gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

1) Een verbintenis betreffende de verrijking van uranium die tussen een communautaire onderneming en een onderdaan van een derde staat is aangegaan, zoals die welke in casu aan de orde is, vormt een verbintenis tot het behandelen, bewerken of verwerken van ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen in de zin van artikel 75, eerste alinea, EA.

2) Een onderneming die is gevestigd buiten het grondgebied waarop het EGA-Verdrag van toepassing is, is niet een onderneming in de zin van artikel 196, sub b, EA op grond van het enkele feit dat zij met een communautaire onderneming zakenrelaties onderhoudt die betrekking hebben op de levering van grondstoffen voor de verrijking of de opslag van verrijkt uranium.

3) De toepassing van artikel 75, eerste alinea, EA hangt niet af van de voorwaarde dat de voor de verrijking geleverde materialen identiek zijn aan de teruggeleverde materialen. Het volstaat dat de teruggeleverde materialen qua kwaliteit en hoeveelheid overeenkomen met de geleverde materialen. Voorts staat het feit dat de eigendom van de grondstoffen is overgedragen aan de onderneming die met de verrijking ervan is belast, niet in de weg aan de toepassing van deze bepaling.

4) Gezien de onderhavige omstandigheden, behoeft de vierde vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

5) Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de vijfde, de zesde, de zevende, de achtste en de negende vraag van de verwijzende rechter niet meer te worden beantwoord.

6) De omstandigheid dat een in een derde land gevestigde onderneming verrijkt uranium laat opslaan op het grondgebied van de Gemeenschap, volstaat niet om die onderneming als onderneming in de zin van artikel 196, sub b, EA te kwalificeren.

7) Artikel 73 EA is niet van toepassing op overeenkomsten betreffende op het grondgebied van de Gemeenschap opgeslagen uranium, die tussen onderdanen van staten buiten de Gemeenschap zijn gesloten."

(1) .

(2) - De verwijzingsbeschikkingen laten op dit punt een onzekerheid bestaan die echter op de mondelinge behandeling voor het Hof werd weggenomen (zie punt 69 van deze conclusie).

(3) - Artikel 2, sub d-f, EA.

(4) - Artikel 52, lid 1, EA.

(5) - Dit zijn de woorden waarmee het Agentschap wordt beschreven in de studie van Vedel, G., "L'Euratom", Les problèmes juridiques et économiques du marché commun , Librairies techniques, Parijs, 1960, blz. 196.

(6) - PB 1960, 32, blz. 777. Ik wijs er evenwel op dat de in artikel 5 van deze verordening voorziene vereenvoudigde procedure, volgens welke de gebruikers en de producenten gerechtigd zijn om rechtstreeks te onderhandelen en leveringscontracten te tekenen, sedert 1973 niet meer wordt gebruikt. Een nieuwe vereenvoudigde procedure is ingevoerd bij de verordening van het Agentschap van 15 juli 1975 (PB L 193, blz. 37), waarbij een artikel 5 bis in de verordening van 5 mei 1960 is ingevoegd. In deze procedure wordt aan het Agentschap het uitsluitend recht om contracten te tekenen toegekend, maar wordt het de gebruikers toegestaan zich rechtstreeks tot de producenten te richten en vrij met hen te onderhandelen.

(7) - Aldus worden zij door het Hof genoemd in zijn uitspraak 1/78 van 14 november 1978 (Jurispr. blz. 2151, punt 16).

(8) - Zie Courteix, S., "La cooperation européenne dans le domaine de l'enrichissement de l'uranium", Annuaire français de droit international , 1974, blz. 772.

(9) - Wet nr. 2005-1409 van 16 november 2005 houdende machtiging voor de goedkeuring van het verdrag tussen de regeringen van de Franse Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk der Nederlanden betreffende de samenwerking op het gebied van de centrifugetechnologie (JORF van 17 november 2005, blz. 17921).

(10) - Beschikking 2006/170/EG van de Commissie van 6 oktober 2004 waarbij een concentratie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en de werking van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/M.3099 - Areva/Urenco) (PB 2006, L 61, blz. 11).

(11) - Zie met name arrest van 14 december 1971, Commissie/Frankrijk (7/71, Jurispr. blz. 1003).

(12) - Uitspraak 1/78, reeds aangehaald, punt 27.

(13) - Zie in deze zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 43.

(14) - Uitspraak 1/78, reeds aangehaald, punt 14.

(15) - Zie in deze zin met name arrest Gerecht van 25 februari 1997, Kernkraftwerke Lippe-Ems/Commissie (T-149/94 en T-181/94, Jurispr. blz. II-161, punt 85).

(16) - In hun onderzoek van de voorbereidende werkzaamheden betreffende het EGA-Verdrag berichten S. Neri en H. Sperl dat volgens de voorstanders van de vestiging van een eigendomsrecht van de Gemeenschap op splijtstoffen, "derhalve zou moeten worden voorzien in een vergelijkbaar systeem [hetwelk in de Verenigde Staten van kracht is en bestaat in de vestiging van overheidseigendom op die stoffen] wanneer men met de Amerikanen op gunstige voorwaarden wenst te onderhandelen en hen er met name toe wil brengen in plaats van hun eigen controle die van Euratom te aanvaarden op de splijtstoffen die zij aan de Gemeenschap zouden leveren" ( Traité instituant la Communauté européenne de l'énergie atomique. Travaux préparatoires, déclarations interprétatives des six gouvernements , documents parlementaires , Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1962, blz. 251, noot 4).

(17) - Krachtens deze bepaling kan "[w]anneer het [A]gentschap zijn optierecht niet uitoefent ten aanzien van de gehele productie of een gedeelte daarvan: a. [...] de producent hetzij met eigen middelen, hetzij door middel van contracten voor loonveredeling, de ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen verwerken , onder voorbehoud dat hij het [A]gentschap het product van deze verwerking aanbiedt" (cursivering van mij) [N.v.d.v.: de Franse term "tranformation" is in artikel 75 EA vertaald met "bewerken" en in artikel 59 EA met "verwerking"]. Voor een algemene definitie van deze begrippen pleit dat de Engelse versie van het EGA-Verdrag het woord " processing " gebruikt voor de vertaling van "verwerking" in artikel 59 EA, terwijl het de woorden " processing, conversion or shaping " gebruikt voor de vertaling van "behandelen, bewerken of verwerken". Hieruit blijkt dat " processing " wordt gebruikt voor de vertaling van zowel "verwerken" als "behandelen".

(18) - Zie punt 38 van deze conclusie.

(19) - Artikel 75, eerste alinea, sub a-c, EA.

(20) - Artikel 75, eerste alinea, sub c, EA.

(21) - Zie naar analogie artikel 62, lid 2, EA.

(22) - Zie in die zin uitspraak 1/78, reeds aangehaald, punt 18. De legitimiteit van de vereisten van de diversificatie van de voorziening is door het Hof erkend in zijn arrest van 22 april 1999, Kernkraftwerke Lippe-Ems/Commissie (C-161/97 P, Jurispr. blz. I-2057, punten 62 e.v.).

(23) - Cursivering van mij.

(24) - Uitspraak 1/78, reeds aangehaald, punt 17.

(25) - Uitspaak 1/78, reeds aangehaald, punt 21.

(26) - Cursivering van mij.

(27) - Zie artikel 16, lid 2, van de Overeenkomst tot samenwerking bij het vreedzaam gebruik van kernenergie tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Verenigde Staten van Amerika (PB 1996, L 120, blz. 1), waarin wordt erkend dat "[d]e beginselen van fungibiliteit, equivalentie en evenredigheid gelden voor onder de Overeenkomst vallend nucleair materiaal en [...] nader [worden] uitgewerkt in de administratieve regeling". Zie in gelijke zin de Aanbeveling van de Commissie aan de Raad betreffende de goedkeuring van de sluiting van een overeenkomst tussen de regering van Japan en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot samenwerking bij het vreedzame gebruik van kernenergie en van een overeenkomst tussen de regering van Japan en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling op nucleair gebied (SEC/2004/524 def.).

(28) - Definitie van het werkwoord "produce", Oxford Dictionary of English , 2e druk, 2003. Zie in dezelfde zin de definitie van het werkwoord "produire", Nouveau Larousse encyclopédique , 2003.

(29) - Het EGA-Verdrag uit zich trouwens in deze zin in bijlage II door het rangschikken van "productie van verrijkt uranium" onder de takken van industrie genoemd in artikel 41 EA.

(30) - Zie de punten 56 en 57 van deze conclusie.

(31) - Deze uitlegging wordt bevestigd door verordening (Euratom) nr. 302/2005 van de Commissie van 8 februari 2005 betreffende de toepassing van de veiligheidscontrole van Euratom - Verklaring van de Raad/Commissie (PB L 54, blz. 1). Uit artikel 1 van deze verordening volgt dat de in de verordening voorgeschreven verplichtingen van toepassing zijn "op alle personen of ondernemingen die een installatie voor de productie, scheiding, opwerking, opslag of ander gebruik van grondstoffen of bijzondere splijtstoffen vestigen of exploiteren". Uit bijlage I bij deze verordening blijkt dat de verrijkingsondernemingen met name aan deze controle zijn onderworpen.

(32) - Punt 26.

(33) - Ik herinner eraan dat dit model werd opgegeven ten faveure van een strikt gecontroleerd systeem van privaatrechtelijke eigendom.

(34) - De door G. Vedel gebruikte uitdrukking in "'Le régime de propriété' dans le traité d'Euratom", Annuaire français de droit international , 1957, blz. 592.

(35) - Dit is de verklaring voor de verleiding van de doctrine dit systeem te vergelijken met bestaande formules. G. Vedel ziet daarin "bepaalde aspecten van het Romeinse commodat " (o.c.), terwijl P. Böhm een parallel zoekt met de splitsing tussen " dominium directum " en " dominium utile " ("Ownership of Nuclear Materials in Euratom", The American Journal of Comparative Law , 1962, blz. 167).

(36) - Punt 27.

(37) - Uitspraak 1/78, reeds aangehaald, punt 27 (cursivering van mij).