Home

Conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 14 september 2006.

Conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 14 september 2006.

I - Inleiding

1. In de onderhavige zaak verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek haar verplichtingen niet is nagekomen ingevolge artikel 90 EG en artikel 1 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap(2) (hierna: "richtlijn 83/182" of "richtlijn"). Het beroep van de Commissie is erop gericht van het Hof een oordeel te verkrijgen dat de Griekse Staat tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen die voortvloeien uit artikel 90 EG en artikel 1 van richtlijn 83/182, doordat de Griekse bestuurlijke praktijk met betrekking tot de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen, die bepalingen schendt. In de praktijk en in dit geval gaat het om de tijdelijke import van motorvoertuigen.

2. Deze zaak is gebaseerd op een reeks klachten die de Commissie en het Europees Parlement hebben ontvangen over de wijze waarop de Griekse autoriteiten inbreuken vaststellen en sancties opleggen in geval van overtreding van de voorschriften voor tijdelijke import van motorvoertuigen.

3. Overigens is dit niet de eerste keer dat de Griekse praktijk met betrekking tot de tijdelijke import van motorvoertuigen door het Hof onder de loep wordt genomen.(3) Reeds in 1991 is de Commissie een niet-nakomingsprocedure gestart die is uitgemond in een veroordeling van de Helleense Republiek. Daarnaast zijn diverse prejudiciële vragen gesteld door nationale Griekse rechters. In het bijzonder is daarbij de evenredigheid van het door de Griekse autoriteiten gehanteerde sanctiestelsel bij overtreding van de voorschriften, een terugkerend thema.(4)

II - Juridisch kader

A - Artikel  90 EG

4. Artikel 90 EG bepaalt:

"De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd."

B - Richtlijn 83/182

5. Richtlijn 83/182 is vastgesteld om in elke lidstaat de belemmeringen voor het vrije verkeer van ingezetenen van de Gemeenschap op te heffen die voortvloeien uit de belastingregelingen die worden toegepast bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk of beroepsmatig gebruik, waaronder motorvoertuigen. Op grond van de richtlijn kunnen motorvoertuigen voor persoonlijk gebruik onder bepaalde voorwaarden tijdelijk in een andere lidstaat worden ingevoerd. In een dergelijk geval verlenen lidstaten vrijstelling van omzetbelasting, accijnzen en van de in de bijlage bij de richtlijn genoemde belastingen.(5)

6. Een belastingvrijstelling wordt verleend indien voldaan is aan drie voorwaarden. Allereerst dient de particulier die deze vervoermiddelen invoert, zijn gewone verblijfplaats te hebben in een andere lidstaat dan die van de tijdelijke invoer. In de tweede plaats dienen deze vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik te worden gebezigd, dus niet voor de uitoefening van activiteiten tegen betaling of met winstoogmerk. In de derde plaats mogen de vervoermiddelen niet worden overgedragen noch verhuurd in de lidstaat van tijdelijke invoer, noch worden uitgeleend aan een ingezetene van deze staat.(6)

7. Om in aanmerking te komen voor belastingvrijstelling moet een particulier zijn gewone verblijfplaats kunnen aantonen. In het algemeen is een identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs daartoe voldoende. Als de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer de juistheid van de verklaring van de gewone verblijfplaats die is afgelegd in twijfel trekken, dan kunnen zij evenwel om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken verzoeken.(7)

8. De bepalingen van de richtlijn, voor zover van belang, staan hieronder opgesomd.

9. Artikel 1 bepaalt:

"1. De lidstaten verlenen onder de hierna vastgestelde voorwaarden bij de tijdelijke invoer uit een lidstaat van motorvoertuigen - met inbegrip van de aanhangwagens daarvan -, caravans, pleziervaartuigen, sportvliegtuigen, rijwielen en rijpaarden vrijstelling:

- van omzetbelasting, accijnzen en alle andere verbruiksbelastingen;

- van de in de bijlage genoemde belastingen.

[.]"

10. Artikel 3 luidt als volgt:

"Tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik

Een vrijstelling van de in artikel 1 bedoelde belastingen wordt verleend voor een al dan niet ononderbroken duur van niet meer dan zes maanden per tijdvak van twaalf maanden bij de tijdelijke invoer van personenvoertuigen, caravans, pleziervaartuigen, sportvliegtuigen en rijwielen, onder de volgende voorwaarden:

a) de particulier die deze goederen invoert dient:

aa) zijn gewone verblijfplaats te hebben in een andere lidstaat dan die van de tijdelijke invoer,

bb) deze vervoermiddelen te bezigen voor persoonlijk gebruik;

b) de vervoermiddelen mogen niet worden overgedragen noch verhuurd in de lidstaat van tijdelijke invoer, noch uitgeleend aan een ingezetene van deze lidstaat. [.]"

11. Artikel 7 van richtlijn 83/182 bepaalt:

"1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ,gewone verblijfplaats' verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst.

2. Particulieren tonen met passende middelen, met name met hun identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs, aan waar hun gewone verblijfplaats is.

3. Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer de juistheid van de verklaring van de gewone verblijfplaats die is afgelegd overeenkomstig lid 2 in twijfel trekken of met het oog op bepaalde specifieke controles, kunnen zij om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken verzoeken."

12. Artikel 9 van de richtlijn bevat enkele bijzondere regels. Een van die regels, die in lid 1 is opgenomen, luidt als volgt:

"De lidstaten kunnen meer liberale regelingen handhaven en/of treffen dan die waarin deze richtlijn voorziet. Zij kunnen met name op verzoek van de invoerende persoon de tijdelijke invoer toestaan voor een duur die langer is dan die welke wordt genoemd in artikel 3 en artikel 4, lid 2. In het laatstgenoemde geval hebben de lidstaten het recht om de in de bijlage genoemde belastingen te heffen gedurende langere periodes dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. [.]"

13. Artikel 10 bevat de slotbepalingen van de richtlijn. Lid 2 bepaalt:

"Wanneer de praktische toepassing van deze richtlijn op moeilijkheden stuit, nemen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming de noodzakelijke besluiten, met name rekening houdende met de overeenkomsten en communautaire richtlijnen op het gebied van wederzijdse bijstand."

C - De toepasselijke Griekse wetgeving

14. Artikel 137 van het Douanewetboek, zoals ingevoerd bij wet nr. 2960/2001, genaamd inbreuken en sancties, bestaat uit de onderdelen A - Communautaire voertuigen, B - Voertuigen uit derde landen en C - Communautaire voertuigen en voertuigen uit derde landen. De bepalingen van de onderdelen A en C luiden als volgt:

"A. Communautaire voertuigen

1. Het bezit of het gebruik van communautaire voertuigen door personen die in Griekenland zijn gevestigd, zonder dat een van de in de artikelen 129 en 130 van het onderhavige wetboek genoemde formaliteiten in acht is genomen, vormt een eenvoudige douane-inbreuk in de zin van artikel 142, lid 1, van het onderhavige wetboek. In de voormelde gevallen wordt een boete opgelegd die wordt vastgesteld volgens het bedrag van de voor het voertuig geldende fiscale lasten.

2. De bepalingen van het voorgaande lid worden ook toegepast wanneer de verklaring van aankomst van het voertuig is ingediend, maar de heffingplichtige zich niet binnen drie maanden na de datum waarop de registratieheffing opeisbaar is geworden, bij de douaneautoriteit aanmeldt om de situatie van het voertuig te regulariseren.

3. De bepalingen van lid A1 worden niet toegepast wanneer, vóór de vaststelling van voormelde inbreuk door de bevoegde autoriteiten, de betrokken personen zich spontaan bij de douaneautoriteit aanmelden om te voldoen aan de naargelang het geval te verrichten formaliteiten. In deze gevallen worden de in lid A4 van het onderhavige artikel bedoelde boetes opgelegd. Indien de betrokkene geen stukken overlegt waaruit de datum van aankomst van het voertuig in het land blijkt, zal in plaats van de boete bedoeld in lid A4 van het onderhavige artikel een boete van 1 500 EUR worden opgelegd.

4. Het plegen van de hierboven vermelde inbreuken wordt als een eenvoudige douane-inbreuk aangemerkt en geeft, naargelang het geval, aanleiding tot de volgende boetes.

a) Voor de niet-indiening van de in artikel 129, leden 1 en 2, bedoelde verklaring, een boete van 300 EUR per voertuig.

b) Voor het gebruik van het voertuig na de in artikel 129, lid 3, bedoelde termijn, een boete van 1 500 EUR, die tot een vijfde wordt verlaagd indien de eigenaar van het voertuigrecht heeft op een definitieve vrijstelling krachtens de bepalingen van artikel 132.

c) Voor de niet-inachtneming van de in artikel 136, lid 2, bedoelde voorwaarden, een boete van 150 EUR.

d) Voor de laattijdige indiening van de in artikel 130, lid 2, van het onderhavige wetboek bedoelde bijzondere verklaring, de laattijdige terugzending of uitvoer of achterlating of vernietiging of immobilisering van het voertuig, een boete per dag vertraging die wordt vastgesteld als volgt:

Personenwagens en voertuigen van het type JEEP:

- tot 1 600 cc, 30 EUR;

- vanaf 1 601 tot 2 000 cc, 30 EUR;

- vanaf 2 001 cc, 60 EUR,

- Vrachtwagens ongeacht de cilinderinhoud, 20 EUR.

- Motorfietsen ongeacht de cilinderinhoud, 10 EUR.

e) Voor de niet-inachtneming van de in artikel 136, lid 4, bedoelde voorwaarde of de overschrijding van de termijn van verblijf of verkeer van het voertuig dat is voorzien van de in artikel 139, leden 1 en 2, van het onderhavige wetboek bedoelde verkeersvergunning, wordt, naargelang het geval, de in lid A4, sub d, van het onderhavige wetboek vermelde boete opgelegd voor elke dag na het verstrijken van de tijdelijke verkeersvergunning.

f) Voor de laattijdige betaling van de registratieheffing die betrekking heeft op de in artikel 130, lid 2, van het onderhavige wetboek bedoelde bijzondere verklaring, welke laattijdig of binnen de termijn is ingediend, wordt voor elke dag vertraging de in voormeld punt d bedoelde boete opgelegd. Deze wordt niet opgelegd wanneer de laattijdige betaling van de registratieheffing niet aan de ontvanger van het voertuig is toe te rekenen.

g) Wanneer het voertuig dat krachtens artikel 133, lid 2, van het onderhavige wetboek in het land wordt gebruikt, wordt bestuurd door een andere, niet-gerechtigde persoon, wordt een boete van 700 EUR opgelegd, wanneer de gerechtigde persoon zich in het land bevond op het moment waarop inbreuk is begaan. Het gebruik van het voormelde voertuig door een andere, niet-gerechtigde persoon, betekent dat het voertuig wordt onttrokken aan het regime van artikel 133 van het onderhavige wetboek, wanneer op het moment waarop de inbreuk wordt vastgesteld, de gerechtigde persoon zich niet in het land bevindt, er op de niet-gerechtigde persoon worden de bepalingen van lid A1 van het onderhavige artikel toegepast. Alle in lid A4 van het onderhavige artikel bedoelde boeten mogen het bedrag van de voor het voertuig geldende fiscale lasten niet overschrijden.

5. De bewijslast ten overstaan van de douaneautoriteiten, dat is voldaan aan de voorwaarden om de voordelen van de artikelen 132 en 133 van het onderhavige wetboek te genieten, berust bij de belanghebbenden.

B. Voertuigen uit derde landen

[.]

C. Communautaire voertuigen en voertuigen uit derde landen

1. Naast het opleggen van de in de voormelde leden A1, A4, B4 en B5 bedoelde boetes, worden de voertuigen ook onderworpen aan een tijdelijke bewarende inbeslagneming bij handeling van de douaneautoriteit die de inbreuk heeft vastgesteld. De vrijgave geschiedt na betaling van de verschuldigde boetes en eventuele andere lasten. Indien het voertuig niet wordt afgehaald binnen zes maanden na het definitief worden van de handeling waarbij de boetes zijn opgelegd, het van rechtswege eigendom van de staat, en worden de opgelegde boetes met 100 % verminderd.

2. In geval van gebruik van de in artikel 125, lid 1, van het onderhavige wetboek bedoelde voertuigen vóór de betaling van de verschuldigde registratieheffing, legt de bevoegde douaneautoriteit de eigenaars of houders ervan een boete gelijk aan het vijfvoud van de voor di e voertuigen geldende verkeersbelasting op.

3. De bepalingen inzake douane-inbreuken en smokkelarij van de artikelen 142 en volgende van het onderhavige wetboek worden ook toegepast bij het afleggen van onjuiste verklaringen of het vervalsen van de ingediende bewijsstukken, aan de hand waarvan wordt vastgesteld in welk jaar de voertuigen voor het eerst in het verkeer zijn gebracht en over welke milieuvriendelijke technologie zij beschikken, met het oog op het niet innen van de registratieheffing of het innen van een verlaagde heffing.

4. De in artikel 155, lid 2, sub g en h, van het onderhavige wetboek bedoelde inbreuken gelden analogisch voor de registratieheffing en worden bestraft overeenkomstig de bepalingen inzake smokkelarij van dit wetboek.

5. De bepalingen van het onderhavige artikel zijn ook van toepassing op de inbreuken die zijn vastgesteld vóór de datum van bekendmaking van het onderhavige wetboek in het Staatsblad, en aanhangig zijn voor de administratieve of strafrechtbanken of voor de douane of andere bevoegde autoriteiten, voor zover de betrokkenen binnen zes maanden na ontvangst van de test betreffende ambtelijke uitnodiging een verzoek indienen om aan de onderhavige bepalingen te worden onderworpen, afzien van de rechtsmiddelen en de in de bepalingen van de onderhavige artikelen bedoelde boetes of verhoogde heffingen betalen.

6. Bij besluit van de minister van Financiën kunnen aanvullende binnenlandse controlemaatregelen worden vastgesteld, die noodzakelijk worden geacht voor de juiste toepassing van het onderhavige wetboek."

III - De precontentieuze procedure

15. De Commissie heeft verschillende klachten ontvangen die betrekking hebben op maatregelen die de Griekse autoriteiten hebben genomen ten aanzien van tijdelijk ingevoerde motorvoertuigen uit een andere lidstaat. Deze klachten hebben in het bijzonder betrekking op:

- inbeslagname van voertuigen door de autoriteiten van het ministerie van Financiën, gevolg door confiscatie door de fiscus;

- zware boetes voor inbreuken betreffende het gebruik van tijdelijk ingevoerde motorvoertuigen, waarbij onmiddellijke betaling wordt geëist van belastingen die normaal worden geheven in geval van definitieve invoer;

- inleiding van de strafprocedure waarbij personen worden vervolgd op grond van de verdenking van smokkel; daarbij kunnen sancties van meer jaren gevangenisstraf worden opgelegd;

- de hantering van het vermoeden dat de nationaliteit van personen hun woonplaats bepaalt; de Griekse autoriteiten stellen een disproportionele bewijslast aan personen met de Griekse nationaliteit bij het aantonen dat ze inwoner zijn van een andere lidstaat.

16. Naar aanleiding van de hierboven beschreven klachten heeft de Commissie de Helleense Republiek op 17 mei 1999 een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij stelde dat deze lidstaat de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 90 EG en richtlijn 83/182. De Griekse autoriteiten hebben op 1 september 1999 geantwoord.

17. Van oordeel dat de Helleense Republiek geen afdoende maatregelen heeft getroffen ter beëindiging van de inbreuk, heeft de Commissie haar op 29 november 2000 een met redenen omkleed advies gezonden. In haar schriftelijk antwoord van 21 februari 2001 heeft de Griekse regering de ontwikkeling van de Griekse wetgeving en de administratieve praktijk verduidelijkt.

18. Na onderzoek daarvan en rekening houdend met de desbetreffende Griekse wetgeving zoals deze gewijzigd was na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen waarbij zij enkel de grieven zoals omschreven in het met redenen omkleed advies handhaaft.

19. De Commissie en de Griekse regering zijn ter terechtzitting van 22 juni 2006 gehoord.

IV - Opmerkingen vooraf

20. De achtergrond van het beroep van de Commissie is een reeks van klachten die de Commissie en het Europees Parlement hebben ontvangen over de onregelmatigheden die zich in Griekenland hebben voorgedaan. Op de hoorzitting heeft de Commissie benadrukt dat zij wil aantonen dat het hier gaat om een meer algemene praktijk en niet om op zichzelf staande incidenten. Zij vraagt het Hof dan ook niet te oordelen over de individuele gevallen maar over de problemen die zich nog steeds voordoen in de Griekse bestuurlijke praktijk bij de toepassing van haar douanewetgeving.

21. De Griekse regering maakt bezwaar tegen deze benadering van de Commissie. Het bestaan van een met de richtlijn strijdige administratieve praktijk kan niet worden aangetoond op basis van een aantal door de Commissie ontvangen klachten van particulieren. De Commissie kan het Hof niet verzoeken om uitspraak te doen over individuele geschillen. Hoe dan ook meent de Helleense Republiek dat de beoordeling van de feiten onder de uitsluitende bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteiten van iedere lidstaat valt, onder toezicht van de nationale rechterlijke instanties. Daarnaast betwist de Griekse regering de representativiteit van de door de Commissie aangehaalde voorbeelden.

22. Door haar verzoek op deze manier in te kleden, wil de Commissie een verklaring verkrijgen dat de bestuurlijke praktijk in Griekenland niet overeenstemt met het door de richtlijn beoogde resultaat in algemene en structurele zin. Daarbij lijkt de Commissie van het Hof een oordeel te vragen naar analogie van de uitspraak in het arrest Commissie/Ierland over de naleving van de afvalstoffenrichtlijn.(8)

23. Bij het verkrijgen van een dergelijke uitspraak van het Hof als door de Commissie gewenst, zal moeten worden voldaan aan de voorwaarden zoals in genoemd arrest Commissie/Ierland zijn omschreven. Volgens het Hof moet worden aangetoond dat er sprake is van een met de bepalingen van een richtlijn strijdige, herhaalde en bestendige praktijk van de autoriteiten van een lidstaat.(9) Allereerst moet het gaan om een meer algemene praktijk of een patroon van niet-nakoming, waarvan tevens waarschijnlijk is dat het zich steeds weer zal voordoen. Daarnaast moet de situatie van niet-nakoming gedurende langere tijd hebben voortbestaan nadat de desbetreffende communautaire verplichting is ingegaan. Ten slotte moet de niet-nakoming een negatief effect hebben gehad op de verwezenlijking van de doelstellingen van de communautaire maatregel.(10) De gevallen die de Commissie naar voren brengt dienen voldoende basis te bieden voor de vaststelling dat er sprake is van een structureel in gebreke zijn.

24. Bij de beoordeling van de door de Commissie naar voren gebrachte feiten en omstandigheden waarmee ze het bestaan van een bestuurlijke praktijk probeert aan te tonen, moet ermee rekening worden gehouden dat dit onderhavige verzoek van de Commissie niet op zichzelf staat. Reeds meermalen is het Hof verzocht een oordeel uit te spreken over vergelijkbare bestuurlijke praktijken. Uit die uitspraken blijkt reeds dat het Griekse regime en de toepassings- en handhavingspraktijk uit een oogpunt van het relevante gemeenschapsrecht niet zonder bedenkingen is (zie punt 3).

25. Het beroep van de Commissie omvat in wezen de hieronder opgesomde vier grieven die in de gegeven volgorde zullen worden behandeld:

- de problemen omtrent de vaststelling van de normale verblijfplaats;

- de buitenproportionele sancties die worden opgelegd bij overtreding van de voorschriften;

- de systematische inning van de voor de definitieve invoer van voertuigen vastgestelde heffing in geval van tweede diefstal van voorlopig ingevoerde voertuigen;

- de problemen omtrent de toepassing van richtlijn 83/182.

V - Beoordeling

A - Het bewijs van de gewone verblijfplaats

26. De Commissie betoogt dat de Griekse praktijk in strijd is met artikel 7, lid 2, van richtlijn 83/182 en het vermoeden van onschuld voor zover een verzwaarde bewijslast van de gewone verblijfplaats wordt opgelegd. De Griekse autoriteiten zouden de eigenaren van voertuigen die ingeschreven staan in een andere lidstaat, systematisch als Griekse inwoners beschouwen die hun gewone verblijfplaats in Griekenland hebben. In het bijzonder is het voor Grieken die woonachtig zijn in een andere lidstaat bijzonder lastig om aan te tonen dat hun gewone verblijfplaats zich niet in Griekenland bevindt. De Commissie heeft daarnaast verschillende klachten ontvangen van particulieren die niet de Griekse nationaliteit hebben en die eveneens moeilijkheden ondervonden bij het aantonen van hun gewone verblijfplaats. Onder meer certificaten van administratieve autoriteiten uit andere lidstaten, werden niet als bewijs van de gewone verblijfplaats geaccepteerd.

27. De Griekse regering betwist dat de bevoegde autoriteiten een zwaardere bewijslast opleggen dan toegestaan door richtlijn 83/182. Evenmin wordt de bewijslast in de praktijk omgedraaid en wordt het vermoeden van onschuld geschonden. De autoriteiten maken slechts gerechtvaardigd gebruik van de mogelijkheden die artikel 7, lid 3, van de richtlijn biedt ten aanzien van de bewijslast. In geval van twijfel - bijvoorbeeld bij particulieren met de Griekse nationaliteit die nauwe banden onderhouden met Griekenland - kunnen de bevoegde autoriteiten op grond van genoemde bepaling om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken verzoeken.

28. Uit het systeem van artikel 7 vloeit voort dat de nationale autoriteiten in beginsel genoegen moeten nemen met de in lid 2 genoemde bescheiden. Slechts in gevallen waarin sprake is van gerede twijfel die voortvloeit uit objectieve feiten, kunnen zij nadere bewijsstukken vragen. Met andere woorden, het kan niet zo zijn dat nationale autoriteiten van de presumptie uitgaan dat de overeenkomstig lid 2 verschafte bewijsstukken onvoldoende zouden zijn. Immers, artikel 7 berust op het beginsel dat aan door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven verklaring geloof dient te worden gehecht. Ware het anders, dan zou het tussenstaatse verkeer van personen, diensten en goederen ernstig worden belemmerd. Daarom dient aan de toepassing van de mogelijkheid die is voorzien in artikel 7, lid 3, van richtlijn 83/182 de strikte voorwaarde te worden gesteld dat er sprake is van gerede twijfel die voortvloeit uit objectieve feiten.

29. De door de Commissie naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geven aanleiding tot de vaststelling dat in de Griekse bestuurlijke praktijk zeker ten aanzien van personen met de Griekse nationaliteit de verzwaarde bewijslast van artikel 7, lid 3, van richtlijn 83/182 min of meer stelselmatig wordt toegepast. Daarnaast worden bewijsstukken van bevoegde autoriteiten uit andere lidstaten als bewijs geweigerd. In dit geval zijn de door de Commissie aangehaalde gevallen illustratief.

30. Bijvoorbeeld het geval van de heer Louloudakis en dat van de heer Modinos. Hun auto's werden tijdens een controle in beslag genomen als smokkelwaar omdat de bevoegde dienst van mening was dat zij hun gewone verblijfplaats in Griekenland hadden. Daarnaast kregen zij boetes opgelegd die in het geval van Modinos zijn opgelopen tot 147 000 EUR. In beide gevallen werden bewijsstukken waaruit bleek dat zij hun gewone verblijfplaats niet in Griekenland hadden, compleet genegeerd. Louloudakis had onder meer bewijsstukken uit Italië overgelegd met informatie over zijn verblijf- en werksituatie en die van zijn gezin. Op deze stukken werd door de bevoegde Griekse autoriteiten geen acht geslagen. Ook Modinos die op Cyprus is geboren, Brits onderdaan is en ten tijde van de bestreden gebeurtenissen woonachtig was in Duitsland, heeft de bevoegde Griekse autoriteiten niet kunnen overtuigen van het feit dat zijn verblijfplaats zich niet in Griekenland bevond.

31. Onder meer de klachten van Louloudakis en die van Modinos getuigen van een praktijk waarin de Griekse autoriteiten uitgaan van het vermoeden dat de nationaliteit van personen ofwel die van hun familieleden hun woonplaats bepaalt. De Griekse autoriteiten leggen daarbij een disproportionele bewijslast op.

32. Bijgevolg is deze grief van de Commissie gegrond.

B - Het stelsel van sancties

33. De Commissie stelt dat het geheel aan sancties die in geval van overtreding van het door de richtlijn ingestelde stelsel van tijdelijke invoer wordt toegepast, onevenredig is. Uit de ontvangen klachten blijkt dat boetes worden opgelegd die kunnen oplopen tot tienduizenden euros. De omvang van de sancties is derhalve disproportioneel, gelet op de ernst van de overtreding, namelijk een overtreding op het gebied van de tijdelijke import van motorvoertuigen.

34. Voorts worden de betrokken voertuigen in beslag genomen totdat de boetes zijn voldaan. Dit kan jaren duren ingeval een procedure aanhangig is voor de administratieve of strafrechtbanken of voor de douane of andere bevoegde autoriteiten. Dit is onaanvaardbaar volgens de Commissie en in strijd met het fundamentele eigendomsrecht.

35. De Commissie maakt vervolgens bezwaar tegen het feit dat bij het opleggen van sancties geen rekening wordt gehouden met de goede trouw van de overtreder.

36. Tot slot beklaagt de Commissie zich over artikel 137C, lid 5, van het Douanewetboek, zoals ingevoerd bij wet nr. 2960/2001, waarin wordt bepaald dat op inbreuken die zijn vastgesteld vóór de datum van bekendmaking van wet nr. 2960/2001 en die aanhangig zijn voor de administratieve of strafrechtbanken of voor de douane of andere bevoegde autoriteiten, het lichtere sanctieregime kan worden toegepast, mits verzoeker afziet van de rechtsmiddelen. De Commissie stelt dat dit in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming.

37. De Griekse regering brengt tegen de bezwaren van de Commissie in dat de lidstaten bij ontbreken van harmonisatie op dit gebied bevoegd zijn de hoogte van de boetes vast te stellen. De lidstaten zijn, wanneer een gemeenschapsverordening geen specifieke sanctie op een overtreding stelt, vrij in hun keuze van de op te leggen straffen.

38. De Griekse regering is verder van mening dat de sancties niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. De strenge sancties zijn noodzakelijk om fraude tegen te gaan. Volgens haar is de registratieheffing in Griekenland erg hoog vergeleken met andere lidstaten, waardoor het gevaar bestaat dat voertuigen op grond van de richtlijn worden ingevoerd om belasting en andere verschuldigde heffingen te ontduiken. Strenge boetes zijn derhalve gerechtvaardigd om frauduleuze praktijken tegen te gaan.

39. De lidstaten zijn bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bevoegd om passende regelingen vast te stellen betreffende de sancties op overtredingen bij invoer, met name om belastingontduiking tegen te gaan. Zij moeten deze bevoegdheid echter uitoefenen met eerbiediging van het gemeenschapsrecht en de algemene beginselen daarvan.(11) Het Hof heeft in een aantal arresten reeds uiteengezet waaraan administratieve of strafrechtelijke maatregelen moeten voldoen, willen zij geen belemmering van de in het Verdrag neergelegde vrijheden worden.(12)

40. De rechtspraak van het Hof is naar mijn smaak als volgt op te vatten. Namelijk dat daar waar het gaat om louter administratieve voorschriften - bijvoorbeeld ter zake van aanmelding en termijnen - die onopzettelijk niet zijn nageleefd, moet de op te leggen sanctie evenredig zijn aan de betrekkelijk geringe ernst van deze inbreuk. Alleen indien het niet naleven van deze voorschriften klaarblijkelijk opzettelijk geschiedt, met het kennelijke oogmerk om de nationale belastingwetgeving te ontduiken, zijn navenant zwaardere sancties mogelijk.

41. Uit de bestaande jurisprudentie volgt eveneens dat het sanctiestelsel transparant moet zijn. Dat wil zeggen dat een cumulatie van elk op zichzelf beschouwde betrekkelijk lichte sancties er niet toe mag leiden dat de uiteindelijk opgelegde straf onevenredig wordt met de ernst daarvan.

42. Tot slot blijkt uit de rechtspraak dat de afhandeling van geconstateerde lichtere inbreuken met een zodanige voortvarendheid dient plaats te vinden dat de justitiabele binnen een redelijke termijn in een geregulariseerde situatie komt te verkeren die hem voldoende waarborgen biedt omtrent de rechten die hij aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen.

43. Er moet worden nagegaan of, zoals de Commissie betoogt, de door de Griekse autoriteiten opgelegde sancties zo onevenredig zijn aan de ernst van de overtreding, dat zij de regeling tijdelijke invoer van voertuigen in het gedrang zou kunnen brengen.

44. Het geheel aan sancties omvat in het bijzonder:

- een forfaitair vastgestelde boete(13),

- een boete op basis van het criterium van de cilinderinhoud van het voertuig(14),

- een verhoogde heffing die kan oplopen tot het vijfvoudige van de betrokken registratiebelasting.(15)

45. Naast het opleggen van deze boetes, worden de voertuigen ook onderworpen aan een tijdelijke bewarende inbeslagneming door de douaneautoriteit die de inbreuk heeft vastgesteld. Teruggave van het voertuig geschiedt pas na betaling van de verschuldigde boetes en eventuele andere lasten.(16)

46. Op zichzelf geeft de wijze waarop het sanctiesysteem is ingericht geen aanleiding om van een belemmering van de in het Verdrag neergelegde vrijheden te spreken. Evenwel blijkt uit de door de Commissie aangevoerde klachten dat bovenstaande voorschriften in de praktijk zodanig worden gehanteerd dat zij in hun toepassing onevenredig zijn. Eigenaren van auto's krijgen nauwelijks de kans om hun onschuld en hun goede trouw aan te tonen. Bij vermoeden worden zij meteen blootgesteld aan allerlei maatregelen zoals inbeslagname van hun auto. Daarnaast zijn de uiteindelijke boetebedragen uitzonderlijk hoog, doordat in de praktijk een cumulatie van sancties plaatsvindt. Tot slot is er sprake van langdurige onzekerheid omtrent de afloop van de procedure, en worden auto's, eenmaal in beslag genomen, zeer traag teruggegeven.(17) Een dergelijke samenloop van sancties klemt vooral in die gevallen waarbij het gaat om eenvoudige administratieve overtredingen.

47. Daarnaast wijzen de veelvuldige klachten met betrekking tot de disproportionele sancties er reeds op dat in de Griekse praktijk bij de vaststelling van de administratieve sanctie geen rekening wordt gehouden met de goede trouw van personen die gebruikmaken van het vrije verkeer. Volgens het Hof moet evenwel bij de bepaling van de daadwerkelijk aan de overtreder opgelegde sanctie rekening worden gehouden met zijn goede trouw wanneer het bepalen van de toepasselijke regeling moeilijkheden heeft opgeleverd.(18)

48. Tot slot moet onderzocht worden of artikel 137C, lid 5, van het Douanewetboek, zoals ingevoerd bij wet nr. 2960/2001, beantwoordt aan de vereisten die het gemeenschapsrecht aan een effectieve rechtsbescherming stelt.

49. Het beginsel van effectieve rechtsbescherming is een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht.(19) Dit beginsel omvat enerzijds het vereiste dat de rechtsbescherming door een onafhankelijke, onpartijdige en bij de wet ingestelde rechterlijke instantie en in een eerlijke en openbare behandeling moet worden gewaarborgd, en verplicht anderzijds de nationale rechterlijke instanties mee te werken aan het waarborgen van die rechtsbescherming.

50. Artikel 137C, lid 5, van het Douanewetboek voldoet niet aan het vereiste van rechterlijke controle, aangezien de justitiabele geen rechtsmiddelen meer ten dienste staan. De bepaling schrijft voor dat op inbreuken die zijn vastgesteld vóór de datum van bekendmaking van wet nr. 2960/2001 en die aanhangig zijn voor de administratieve of strafrechtbanken of voor de douane of andere bevoegde autoriteiten, het lichtere sanctieregime kan worden toegepast, mits verzoeker afziet van de rechtsmiddelen. Deze bepaling stelt de justitiabele voor het dilemma dat hij zich ofwel moet onderwerpen aan het daarvoor bestaande sanctieregime dat disproportioneel was, ofwel moet afzien van zijn rechtsmiddelen waarmee hij dus in feite afstand doet van een effectieve rechtsbescherming. Welke keuze hij ook maakt, in beide gevallen leidt de toepassing van de desbetreffende Griekse rechtsregels tot een inbreuk van het Gemeenschapsrecht.

51. Bijgevolg is deze grief van de Commissie gegrond.

C - De systematische inning van de voor de definitieve invoer van voertuigen vastgestelde heffing in geval van tweede diefstal van voorlopig ingevoerde voertuigen

52. De Commissie verwijt de Griekse regering dat personen die slachtoffer zijn van een tweede diefstal van voorlopig ingevoerde voertuigen, gehouden zijn de registratiebelasting te betalen alsof de voertuigen definitief zijn ingevoerd. Volgens de Commissie is dit in strijd met artikel 90 EG. Er zou van geval tot geval moeten worden bekeken onder welke omstandigheden de diefstal van het voertuig heeft plaatsgevonden. Een eventuele heffing kan dan beter worden afgestemd op de werkelijke situatie.

53. In haar verweerschrift legt de Griekse regering uit dat een dergelijke maatregel niet alleen wordt toegepast op geïmporteerde producten maar op alle producten die onder een voorwaardelijk regime vallen. In geval van diefstal van een - al dan niet geïmporteerd voertuig - waarvoor belasting is betaald en die geregistreerd is in Griekenland, wordt geen belasting geëist aangezien die reeds betaald is. Voor producten waarvoor nog geen belasting is betaald en die worden gestolen op het Griekse grondgebied, wordt geen belastingontheffing verleend.

54. De Griekse regering voert aan dat richtlijn 83/182 niet voorziet in een permanente vrijstelling in geval van diefstal. De Griekse autoriteiten zouden derhalve al bij de eerste diefstal de betaling van de registratiebelasting kunnen eisen, echter doen zij dit pas in geval van een tweede diefstal. Het betreft hier in geen geval de ongelijke behandeling van communautaire onderdanen maar het betreft een preventieve maatregel om fraude tegen te gaan.

55. De bepaling waar het in casu om draait is artikel 12, lid 1, van ministerieel besluit D. 247/1988 dat als volgt luidt:

"De gerechtigde persoon die de diefstal aangeeft van de personenwagen die hij heeft ontvangen onder de regeling tijdelijke invoer, overeenkomstig de bepalingen van het onderhavige besluit of de bepalingen waarnaar in artikel 18 van dit besluit wordt verwezen, is niet verplicht de douanerechten en andere belastingen met betrekking tot de gestolen personenauto te betalen, en de dwangmaatregelen van wetsdecreet nr. 346/74 worden niet erop toegepast, op voorwaarde dat in de toekomst niet zal worden vastgesteld dat de gerechtigde persoon deelneemt aan het onwettig gebruik van de personenwagen in Griekenland, en voor zover cumulatief aan de volgende voorwaarden is voldaan.

[.]

d) de gerechtigde persoon heeft in het verleden geen diefstal aangegeven van een andere personenwagen die hij had ontvangen onder de regeling tijdelijke invoer."

56. Uit de opmerkingen van partijen blijkt dat de achtergrond van deze bepaling de volgende is: in geval van opgave van een tweede diefstal van een motorvoertuig wordt ervan uitgegaan dat er sprake is van fraude. Er wordt verondersteld dat in een dergelijk geval de registratieheffing en andere belastingen doelbewust worden ontdoken. Aan deze veronderstelling wordt het gevolg verbonden dat de douanerechten en andere belastingen met betrekking tot de gestolen personenauto moeten worden betaald.

57. Op zichzelf zijn redelijke maatregelen van de lidstaten gerechtvaardigd om belastingfraude te voorkomen. Echter, die maatregelen mogen niet zodanig zijn uitgewerkt dat zij een belemmering gaan vormen voor personen die volstrekt te goeder trouw zijn, om gebruik te maken van het vrije verkeer. Het ontbreken van een mogelijkheid voor de justitiabele om zijn goede trouw aan te tonen levert een belemmering op. Iemand wiens voertuig eens in Griekenland is ontvreemd - men kan ervan uitgaan dat autodiefstal in Griekenland geen minder frequent voorkomend verschijnsel is dan in een andere lidstaat - zal zich niet zo makkelijk opnieuw op Grieks grondgebied begeven met een elders in de Gemeenschap ingeschreven voertuig omdat bij een volgende ontvreemding hij niet alleen zijn voertuig kwijt is maar hij bovendien de volledige Griekse douanerechten en andere belastingen moet voldoen. Door het ontbreken van een behoorlijk disculpatie mogelijkheid wordt het vrije verkeer derhalve belemmerd.

58. Bijgevolg is deze grief van de Commissie gegrond.

D - De Griekse autoriteiten passen richtlijn 83/182 niet toe

59. De Commissie verwijt de Griekse regering dat zij de bepalingen voor de tijdelijke invoer van voertuigen uit derde landen toepast op in andere lidstaten ingeschreven voertuigen, in plaats van de bepalingen van richtlijn 83/182. Ter onderbouwing van haar grief wijst de Commissie op artikel 133, lid 2, van het Griekse belastingwetboek.

60. De Griekse regering wijst de stelling van de Commissie van de hand. Zij voert aan dat het gunstige regime dat van toepassing is op communautaire voertuigen is uitgebreid naar voertuigen uit derde landen. In beide gevallen geldt bij de tijdelijke invoer van voertuigen dus het regime zoals voorgeschreven door richtlijn 83/182.

61. Om te beginnen moet worden gewezen op artikel 133, lid 2, van het Griekse belastingwetboek, dat het volgende bepaalt:

"Communautaire voertuigen kunnen tijdelijk in het land blijven, zonder dat betaling van de registratieheffing en belasting over de toegevoegde waarde (btw) wordt verlangd. Voor de toekenning van de tijdelijke vrijstelling van de registratieheffing en de btw worden de termen en voorwaarden die zijn neergelegd in de bepalingen van de douaneregeling voor tijdelijke invoer analogisch toegepast, op voorwaarde dat de voertuigen uit derde landen die tijdelijk in het land worden ingevoerd, opnieuw worden uitgevoerd."

62. Uit deze bepaling volgt in beginsel niet dat de Griekse autoriteiten bepalingen voor de tijdelijke import van voertuigen uit derde landen toepassen in plaats van de voorschriften van richtlijn 83/182. Als zodanig levert artikel 133, lid 2, van het Griekse belastingwetboek derhalve geen inbreuk op richtlijn 83/182 op. Evenwel indien het Griekse regime in zijn nadere toepassing en handhaving restrictiever is dan richtlijn 83/182 beoogt - en daarop wijzen de hierboven vastgestelde inbreuken ondubbelzinnig - dan levert de gelijkstelling van de bepalingen voor de tijdelijke import van voertuigen uit derde landen met de voorschriften van richtlijn 83/182 toch een inbreuk op.

63. Bijgevolg is ook deze grief van de Commissie gegrond.

VI - Conclusie

64. Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging:

1) Gegrond te verklaren de grieven van de Commissie betreffende:

- de vaststelling van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap;

- de toepassing van het Griekse sanctiestelsel in geval van overtreding van de voorschriften betreffende de tijdelijke import van motorvoertuigen;

- de inbreuk op het beginsel van effectieve rechtsbescherming;

- de systematische inning van de voor de definitieve invoer van voertuigen vastgestelde heffing in geval van tweede diefstal van voorlopig ingevoerde voertuigen, en

- de toepassing van richtlijn 83/182;

2) de Helleense republiek te verwijzen in de kosten.

(1) .

(2)  - PB L 105, blz. 59.

(3)  - Zie onder meer arresten van 2 augustus 1993, Commissie/Helleense Republiek (C-9/92, Jurispr. blz. I-4467); 29 mei 1997, Klattner (C-389/95, Jurispr. blz. I-2719), en 12 juli 2001, Louloudakis (C-262/99, Jurispr. blz. I-5547).

(4)  - Zie met name arrest Louloudakis, reeds aangehaald.

(5)  - Artikel 1 van richtlijn 83/182.

(6)  - Artikel 3 van richtlijn 83/182.

(7)  - Artikel 7 van richtlijn 83/182.

(8)  - Arrest van 26 april 2005 (C-494/01, Jurispr. blz. I-3331).

(9)  - Arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 47.

(10)  - Zie ook mijn conclusie van 23 september 2004 bij het arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 8, punten 43-48.

(11)  - Zie arrest Louloudakis, aangehaald in voetnoot 3, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

(12)  - Zie onder meer arresten van 11 november 1981, Casati (203/80, Jurispr. blz. 2595, punt 27); 31 januari 1984, Luisi en Carbone ( 286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377); 21 september 1989, Commissie/Griekenland (68/88, Jurispr. blz. 2965), en 16 december 1992, Commissie/Griekenland (C-210/91, Jurispr. blz. I-6735, punt 20).

(13)  - Zie bijvoorbeeld artikel 137A, lid 4, sub b, van het Douanewetboek, zoals ingevoerd bij wet nr. 2960/2001.

(14)  - Zie bijvoorbeeld artikel 137A, lid 4, sub d, van het Douanewetboek, zoals ingevoerd bij wet nr. 2960/2001.

(15)  - Zie bijvoorbeeld artikel 137C, lid 2, van het Douanewetboek, zoals ingevoerd bij wet nr. 2960/2001.

(16)  - Zie artikel 137C, lid 1, van het Douanewetboek, zoals ingevoerd bij wet nr. 2960/2001.

(17)  - Zie bijvoorbeeld het geval van de heer Louloudakis, die na meer dan 8 jaren zijn auto nog niet heeft teruggekregen.

(18)  - Zie arrest Louloudakis, aangehaald in voetnoot 3, punt 76.

(19)  - Arrest van 15 mei 1986, Johnston (222/84, Jurispr. blz. 1651, punten 18 en 19).