Home

Hof van Justitie EU 14-07-2005 ECLI:EU:C:2005:478

Hof van Justitie EU 14-07-2005 ECLI:EU:C:2005:478

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 juli 2005

Conclusie van advocaat-generaal

P. Léger

van 14 juli 2005(*)

In het kader van de onderhavige prejudiciële procedure verzoekt het Østre Landsret (Denemarken) het Hof om uitlegging van verschillende bepalingen van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap.(*)

De prejudiciële vragen van de verwijzende rechter nodigen het Hof meer bepaald uit om bepaalde belangrijke elementen van de procedure inzake de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen tussen lidstaten te verduidelijken.

Communautair rechtskader

Zoals het Hof heeft aangegeven(*), beoogt de verordening de invoering van een geharmoniseerd stelsel van procedures waarmee het verkeer van afvalstoffen kan worden beperkt om het milieu te beschermen.

De verordening bepaalt in titel II de procedure voor de overbrenging van afvalstoffen tussen lidstaten. Hoofdstuk A van titel II, dat de artikelen 3 tot en met 5 omvat, heeft betrekking op de voor verwijdering bestemde afvalstoffen en hoofdstuk B van deze titel, dat de artikelen 6 tot en met 11 omvat, op de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen. De regels voor de overbrenging met het oog op nuttige toepassing zijn minder beperkend dan die welke de overbrenging met het oog op verwijdering betreffen. Dit verschil in de regelingen valt te verklaren door het feit dat de gemeenschapswetgever de voorrang voor nuttige toepassing wenst te verzekeren.(*) De begrippen „verwijdering” en „nuttige toepassing” zijn gedefinieerd in richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen(*), waarnaar de verordening uitdrukkelijk verwijst.(*)

De verordening verplicht elke natuurlijke of rechtspersoon die afvalstoffen wenst te doen overbrengen van een lidstaat naar een andere lidstaat voor verwijdering of nuttige toepassing ervan, de kennisgever genoemd, om de bevoegde autoriteiten alsmede de ontvanger van de afvalstoffen op de hoogte te brengen van de geplande overbrenging.

Artikel 2, sub g, van de verordening omschrijft de kennisgever als volgt:

  1. kennisgever: elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:

    1. de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of

    2. indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een lidstaat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of

    3. indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder)

      [...]”

Volgens de negende overweging van de considerans van de verordening zorgt de voorafgaande kennisgeving van de overbrenging van afvalstoffen aan de bevoegde autoriteiten ervoor dat deze „naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of de nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen de overbrenging te maken”.

Wat de kennisgevingsprocedure inzake voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen betreft, bepaalt artikel 6 van de verordening:

Wanneer de kennisgever voornemens is [...] voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een lidstaat naar een andere lidstaat over te brengen en/of deze door een of meer andere lidstaten heen te voeren, zendt hij [...] een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.

[...]

De kennisgeving geschiedt door middel van het begeleidende document dat wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van verzending.

De kennisgever vult in het kader van zijn kennisgeving het begeleidende document volledig in en verstrekt op verzoek van de bevoegde autoriteiten aanvullende informatie en documentatie.

De kennisgever verstrekt op het begeleidende document in het bijzonder informatie over:

  • de oorsprong, samenstelling en hoeveelheid van de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen alsmede de identiteit van de producent; bij afvalstoffen van uiteenlopende oorsprong een gedetailleerde inventaris van de afvalstoffen alsmede, indien bekend, de identiteit van de oorspronkelijke producenten;

[...]”

Bovendien luidt artikel 7 van de verordening als volgt:

De bevoegde autoriteit van bestemming zendt binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.

De bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer beschikken na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging. Een bezwaar moet zijn gebaseerd op lid 4. Elk bezwaar moet binnen de termijn van 30 dagen schriftelijk aan de kennisgever en aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten worden toegezonden.

De betrokken bevoegde autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijk toestemming te geven.

[...]

  1. De bevoegde autoriteiten van bestemming en van verzending kunnen gemotiveerde bezwaren tegen de voorgenomen overbrenging maken:

    • op grond van richtlijn 75/442/EEG, in het bijzonder artikel 7, of

    • indien de overbrenging niet in overeenstemming is met de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of gezondheidsbescherming,

[...]”

Artikel 8, lid 1, van de verordening bepaalt:

Indien geen bezwaar is gemaakt, mag de overbrenging plaatsvinden nadat de termijn van 30 dagen is verstreken. Stilzwijgende toestemming vervalt echter één kalenderjaar na dato.

Indien de bevoegde autoriteiten besluiten schriftelijk toestemming te verlenen, kan de overbrenging onmiddellijk na ontvangst van alle benodigde toestemmingen plaatsvinden.”

Voorts bevat artikel 10 van de verordening bijzondere bepalingen voor met name de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die nog niet in een van de bijlagen II, III en IV zijn opgenomen. Volgens deze bepaling zijn deze afvalstoffen onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve „dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven”. Blijkens het dossier is deze procedure van toepassing op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overbrenging van elektronisch afval.

Ten slotte merk ik op, dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 30 juni 2003 een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overbrenging van afvalstoffen(*) heeft ingediend en vervolgens op 8 juni 2004 een gewijzigd voorstel voor deze tekst(*), die op dit ogenblik nog niet is aangenomen door beide instellingen. Verderop bespreek ik sommige van de voorgenomen wijzigingen met betrekking tot de kennisgevingsprocedure inzake voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen.

Hoofdgeding

De onderneming Marius Pedersen A/S (hierna: „Pedersen”) heeft bij het Miljøstyrelse, het nationale milieuagentschap en de bevoegde autoriteit in Denemarken voor kennisgevingen van invoer en afschriften van kennisgevingen van uitvoer van afvalstoffen(*), een vergunning aangevraagd voor de overbrenging voor nuttige toepassing van 2000 ton elektronisch afval naar haar in Duitsland gevestigde partneronderneming.

De in artikel 6 van de verordening bedoelde kennisgeving is op 25 februari 2000 bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming ingekomen. Zij hebben aan Pedersen en het Miljøstyrelse op 2 maart 2000 een ontvangstbevestiging gezonden.

Bij brief van 14 maart 2000 heeft het Miljøstyrelse Pedersen verzocht om een meer gedetailleerde omschrijving van de uit te voeren afvalstoffen. Dit verzoek werd gevolgd door een briefwisseling tussen beide partijen in het hoofdgeding, door een bijeenkomst op 18 oktober 2000 en vervolgens door twee andere brieven van het Miljøstyrelse van 31 oktober 2000 en van 9 juli 2001, waarin het voor Pedersen de informatie preciseerde die het noodzakelijk achtte om een vergunning te kunnen toekennen.

Het Miljøstyrelse heeft de vergunning voor de uitvoer geweigerd omdat Pedersen het niet de voor het onderzoek van de aanvraag noodzakelijke informatie had verstrekt, met name:

  • de lijst van oorspronkelijke afvalproducenten, alsmede de door deze producenten gegeven volmacht waaruit blijkt dat Pedersen hen vertegenwoordigt in het kader van de uitvoer van de ingezamelde afvalstoffen. Aldus kan Pedersen niet optreden als kennisgever van het vervoer;

  • het bewijs dat de Duitse installatie het afval behandelt op een wijze die beantwoordt aan de door de Deense regeling voorgeschreven milieustandaard;

  • voldoende informatie inzake de samenstelling van de afvalstoffen, daar verzoekster in het hoofdgeding in het document voor grensoverschrijdend vervoer had aangegeven dat het een overbrenging van „elektronisch afval” betrof.

Gezien de beweerdelijk onvolledige kennisgeving, heeft het Miljøstyrelse zich bovendien op het standpunt gesteld dat de in artikel 7, lid 2, van de verordening vastgelegde termijn van 30 dagen waarover de bevoegde autoriteit beschikt om haar toestemming te geven of om bezwaar te maken, niet kon beginnen te lopen.

Pedersen heeft beroep ingesteld bij het Østre Landsret, aangezien zij van mening was dat zij voldoende documentatie had verschaft om het Miljøstyrelse in staat te stellen de gevraagde vergunning af te geven en dat de termijnen waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt waren verstreken, zodat zij gerechtigd was het afval uit te voeren.

De prejudiciële verwijzing

Aangezien het twijfelt over de uitlegging van verschillende bepalingen van de verordening, heeft het Østre Landsret besloten het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

    1. Dient de zinsnede ‚indien dat niet mogelijk is’ in artikel 2, sub g-ii, van verordening nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, in die zin te worden uitgelegd dat een erkende inzamelaar niet automatisch kennisgever kan zijn met betrekking tot uitvoer van afvalstoffen voor nuttige toepassing?

    2. Indien dat het geval is, aan welke criteria moet een erkende inzamelaar dan voldoen om te kunnen worden aangemerkt als kennisgever van uitvoer van afvalstoffen voor nuttige toepassing?

    3. Kan het criterium zijn dat ofwel de producent van de afvalstoffen niet bekend is, ofwel er sprake is van een zo groot aantal producenten met ieder afzonderlijk een zo geringe productie dat het onredelijk zou zijn van ieder van hen afzonderlijk een kennisgeving van de uitvoer van afvalstoffen te verlangen?

  1. Bieden artikel 7, lid 2, juncto artikel 7, lid 4, sub a, eerste en tweede streepje, van verordening nr. 259/93 [...] de bevoegde autoriteiten van de staat van verzending de mogelijkheid bezwaar te maken tegen een concrete aanvraag voor een vergunning voor de uitvoer van afvalstoffen voor nuttige toepassing, als de kennisgever geen informatie heeft verstrekt dat de behandeling van het afval in de installatie van de ontvanger plaatsvindt op een wijze die beantwoordt aan de in de nationale regelgeving van de staat van verzending voorgeschreven milieustandaard?

  2. Dient artikel 6, lid 5, eerste streepje, van verordening nr. 259/93 [...] aldus te worden uitgelegd dat aan de verplichting informatie te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van het afval, wordt geacht te zijn voldaan wanneer de kennisgever verklaart dat het slechts gaat om afval van een bepaalde categorie, bijvoorbeeld elektronisch afval?

    1. Dient artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 259/93 [...] aldus te worden uitgelegd dat de in artikel 7, lid 2, genoemde termijn begint te lopen wanneer de bevoegde autoriteiten van de staat van bestemming de ontvangstbevestiging hebben verzonden, ook al zijn de bevoegde autoriteiten van de staat van verzending van mening dat zij niet alle in artikel 6, lid 5, genoemde informatie hebben ontvangen?

    2. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, van welke informatie dient een kennisgeving dan vergezeld te zijn opdat de. in artikel 7, lid 2, genoemde termijn van 30 dagen kan beginnen te lopen?

    3. Heeft overschrijding van deze termijn van 30 dagen als rechtsgevolg dat de bevoegde autoriteiten niet langer bezwaar kunnen maken en niet langer om aanvullende informatie kunnen verzoeken?”

Analyse

De eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter vooreerst in wezen te vernemen of de zinsnede „indien dat niet mogelijk is” in artikel 2, sub g-ii, van de verordening in die zin moet worden begrepen dat een erkende inzamelaar van afvalstoffen niet automatisch kennisgever kan zijn met betrekking tot uitvoer van afvalstoffen voor nuttige toepassing. Indien dat het geval is, vraagt hij aan welke criteria moet zijn voldaan opdat de erkende inzamelaar als kennisgever kan worden aangemerkt. De verwijzende rechter heeft in dit verband vragen over de relevantie van twee criteria, te weten enerzijds het criterium volgens hetwelk de producent van de afvalstoffen niet bekend is en anderzijds het criterium volgens hetwelk er sprake is van een zo groot aantal producenten met ieder afzonderlijk een zo geringe productie dat het onredelijk zou zijn van ieder van hen afzonderlijk een kennisgeving van de overbrenging van afvalstoffen te verlangen.

Wij delen de opvatting van de Deense, de Oostenrijkse en de Poolse regering en de Commissie, dat de zinsnede „indien dat niet mogelijk is” in artikel 2, sub g-ii, van de verordening in die zin moet worden uitgelegd dat een erkende inzamelaar van afvalstoffen niet automatisch, dat wil zeggen in alle gevallen, kennisgever kan zijn met betrekking tot uitvoer van afvalstoffen voor nuttige toepassing.

Uit de bewoordingen van artikel 2, sub g-i en ii, blijkt duidelijk dat de communautaire wetgever een specifieke hiërarchie heeft willen vaststellen van degenen die geschikt zijn om kennisgeving te doen van de uitvoer van afvalstoffen aan de bevoegde autoriteiten. Bij lezing van deze bepaling heeft „de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht”, dat wil zeggen de oorspronkelijke producent van de afvalstoffen, primair de hoedanigheid van kennisgever.

„[I]ndien dat niet mogelijk is” — en enkel in dat geval — kan een door een lidstaat erkende inzamelaar deze taak van kennisgever vervullen omdat hij op de tweede plaats van de in artikel 2, sub g-i en ii, vastgestelde rangorde voorkomt. Een erkende inzamelaar krijgt de hoedanigheid van kennisgever dus slechts subsidiair ten opzichte van de oorspronkelijke producent van de afvalstoffen, en niet automatisch.

Bij deze vraag gaat het er met name om, de omstandigheden te bepalen waaronder de oorspronkelijke producent juist niet als de enige krachtens de verordening gemachtigde kennisgever kan worden beschouwd.

De verwijzende rechter legt in dit verband twee criteria ter beoordeling voor aan het Hof. Het eerste criterium zou zijn, dat de producent van de afvalstoffen niet bekend is, en het tweede, dat er sprake is van een zo groot aantal producenten met ieder afzonderlijk een zo geringe productie, dat het onredelijk zou zijn van ieder van hen afzonderlijk een kennisgeving van de overbrenging van afvalstoffen te verlangen.

Volgens mij zijn de door de verwijzende rechter gesuggereerde criteria, waaraan een erkende inzamelaar moet voldoen om als kennisgever in de zin van de verordening te kunnen worden beschouwd, relevant.

Wat het eerste criterium betreft, is het mijns inziens in de praktijk onmogelijk om de producent de hoedanigheid van kennisgever toe te kennen wanneer niemand de identiteit van de oorspronkelijke producent van de over te brengen afvalstoffen kent, zoals het geval kan zijn met achtergelaten afvalstoffen waarvan de etikettering niet aangeeft wie ze heeft geproduceerd.(*) Aangezien een erkende inzamelaar op de tweede plaats is vermeld in de lijst van personen die de taak van kennisgever kunnen vervullen, is die in dit geval krachtens de verordening gemachtigd om de overbrenging van de betrokken afvalstoffen bekend te maken aan de bevoegde autoriteiten.(*)

Aangaande het tweede criterium, te weten het grote aantal ondernemers die ieder geringe hoeveelheden afvalstoffen produceren, is het mijns inziens moeilijk de verordening aldus uit te leggen dat zij absoluut voorschrijft dat alleen deze kleine ondernemers kennisgeving kunnen doen van de voorgenomen overbrenging van afvalstoffen. Volgens mij moet de zinsnede „indien dat niet mogelijk is” in het belang van de doelmatigheid van de kennisgevingsprocedure ruim worden uitgelegd. Een toename van het aantal kennisgevingen van ondernemers die ieder geringe hoeveelheden afvalstoffen produceren, zou immers onverenigbaar zijn met de verplichting van de bevoegde autoriteiten ingevolge de verordening om deze kennisgevingen binnen relatief korte termijnen te onderzoeken.

Een erkende inzamelaar in een dergelijk geval de hoedanigheid van kennisgever weigeren te verlenen, zou bovendien de aparte inzameling van elektrisch en elektronisch afval niet aanmoedigen. Ook al was richtlijn 2002/96/EG ten tijde van de feiten van het hoofdgeding niet van toepassing, is het echter interessant om te zien dat zij met name gewag maakt van de doelstelling om voor deze afvalstoffen „een hoog niveau van gescheiden inzameling te bereiken”.(*)

Deze doelstelling is gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de aanwezigheid van gevaarlijke onderdelen in elektrische en elektronische apparatuur een specifieke behandeling van het afval ervan noodzakelijk maakt. Gescheiden inzameling is de allereerste voorwaarde om een dergelijke specifieke behandeling en recycling van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur in milieuvriendelijke omstandigheden te waarborgen.(*)

In dit verband ben ik van mening dat de uitlegging, dat in geval van een groot aantal ondernemers die ieder geringe hoeveelheden afvalstoffen produceren, een erkende inzamelaar als kennisgever in de zin van artikel 2, sub g, van de verordening moet worden erkend, beantwoordt aan de door de verordening nagestreefde doelstelling van bescherming van het milieu. Voorts moet worden benadrukt dat de zesde overweging van de considerans van de verordening bepaalt dat „het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen zodanig moeten worden geregeld dat er rekening wordt gehouden met de noodzaak de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren”.

Gelet op deze elementen, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat de zinsnede „indien dat niet mogelijk is” in artikel 2, sub g-ii, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een erkende inzamelaar niet automatisch kennisgever kan zijn met betrekking tot uitvoer van afvalstoffen voor nuttige toepassing. Daarentegen kan een erkende inzamelaar op grond van deze verordening als de kennisgever van een dergelijke overbrenging worden beschouwd, met name wanneer de identiteit van de oorspronkelijke producent niet bekend is of in geval van een groot aantal ondernemers die ieder geringe hoeveelheden afvalstoffen produceren.

De tweede vraag

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 7, leden 2 en 4, sub a, eerste en tweede streepje, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteit van verzending de mogelijkheid biedt bezwaar te maken tegen een overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen, als deze autoriteit niet beschikt over informatie van de kennisgever waaruit blijkt dat de behandeling van het afval in de staat van bestemming plaatsvindt op een wijze die beantwoordt aan de in de nationale regelgeving van de lidstaat van verzending voorgeschreven milieustandaard.

Om deze vraag te beantwoorden, moet worden gewezen op het recente arrest van 16 december 2004, EU-Wood-Trading.(*) In deze zaak heeft het Hof enerzijds geoordeeld dat artikel 7, lid 4, sub a, eerste streepje, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de bezwaren die de bevoegde autoriteiten van verzending en bestemming tegen een overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen kunnen maken, gebaseerd kunnen zijn op overwegingen die niet enkel verband houden met het vervoer zelf van de afvalstoffen over het onder elke bevoegde autoriteit ressorterende grondgebied, maar ook met de in verband met deze overbrenging beoogde nuttige toepassing. Anderzijds was het Hof van oordeel dat dezelfde bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van verzending, bij de beoordeling van de effecten van de voorgenomen nuttige toepassing op de plaats van bestemming voor de gezondheid van de mens en het milieu, ook dan de criteria die ter voorkoming van een dergelijk gevaar of dergelijke nadelige gevolgen in de lidstaat van verzending voor de nuttige toepassing van de afvalstoffen gelden, mag hanteren om zich tegen de overbrenging van afvalstoffen te verzetten, wanneer deze criteria strenger zijn dan die welke in de lidstaat van bestemming gelden.

De premissen waarop de redenering van het Hof is gebaseerd, leveren mijns inziens het antwoord op de door de nationale rechter gestelde vraag.

Het Hof heeft er immers duidelijk op gewezen dat, teneinde de doelstellingen van bescherming van de gezondheid en het milieu te verwezenlijken, elke overbrenging van afvalstoffen van de ene naar de andere lidstaat in haar geheel moet worden beschouwd, dat wil zeggen vanaf het punt van vertrek van de afvalstoffen in de lidstaat van verzending tot aan het einde van de verwerking ervan in de lidstaat van bestemming. Het onderzoek van een overbrenging van afvalstoffen in haar geheel zou echter in het gedrang komen als de bevoegde autoriteiten niet naar behoren op de hoogte zouden zijn van de details van de overbrenging. In die optiek verplicht artikel 6, lid 5, van de verordening de kennisgever juist om een aantal gegevens te verstrekken, zoals de oorsprong, samenstelling en hoeveelheid van de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen of de modaliteiten van het vervoer hiervan.

Het Hof heeft dit artikel van de verordening aldus uitgelegd dat de kennisgever ook informatie moet verstrekken over de omstandigheden waaronder de nuttige toepassing van deze afvalstoffen moet plaatsvinden. In dit verband stelt het Hof vast dat de communautaire wetgever heeft „gewild dat alle bevoegde autoriteiten worden ingelicht over het gehele proces van verwerking van de afvalstoffen, tot aan het tijdstip waarop zij niet langer een gevaar vormen voor de gezondheid en het milieu”.(*) De bevoegde autoriteiten volledig op de hoogte houden is onontbeerlijk voor de maatregelen die zij treffen voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, zoals de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren te maken.

Op grond van deze benadering kon het Hof de bevoegde autoriteit van verzending een recht toekennen om toezicht uit te oefenen op de omstandigheden waaronder de nuttige toepassing van afvalstoffen in de lidstaat van bestemming plaatsvindt. Dit recht om toezicht uit te oefenen omvat de bevoegdheid voor deze autoriteit om op grond van artikel 7, lid 4, sub a, eerste streepje, van de verordening bezwaar te maken tegen de overbrenging, wanneer zij, gelet op de gegevens waarover zij moet beschikken, van oordeel is dat de voorgenomen nuttige toepassing op de plaats van bestemming nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu kan hebben.(*) Op deze grondslag kan de bevoegde autoriteit van verzending in elk afzonderlijk geval en met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel ook beoordelen of de in de staat van bestemming beoogde nuttige toepassing, ofschoon zij soepeler is geregeld, niettemin een bescherming waarborgt die gelijkwaardig is aan díe welke door zijn nationale normen wordt geboden.

Deze concrete beoordeling van de risico's door de bevoegde autoriteit van verzending, moet volgens het Hof niet geschieden op basis van algemene overwegingen, doch op basis van relevant wetenschappelijk onderzoek, hetgeen onmogelijk is bij het ontbreken van informatie van de kennisgever over de omstandigheden waaronder de nuttige toepassing in de lidstaat van bestemming zal plaatsvinden.(*)

Zoals ik heb uiteengezet, wordt deze verplichting om informatie te verstrekken rechtstreeks aan de kennisgever opgelegd door artikel 6, lid 5, van de verordening, zoals uitgelegd door het Hof.

Hieruit volgt mijns inziens dat artikel 7, lid 4, sub a, eerste streepje, van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 5, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteit van verzending de mogelijkheid biedt bezwaar te maken tegen een overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen, als deze autoriteit niet beschikt over door de kennisgever verstrekte informatie volgens welke de behandeling van het afval in de staat van bestemming plaatsvindt op een wijze die beantwoordt aan de in de nationale regelgeving van de lidstaat van verzending voorgeschreven milieustandaard.

De derde vraag

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 6, lid 5, eerste streepje, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de verplichting informatie te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van het afval, is voldaan wanneer de kennisgever slechts verwijst naar een bepaalde categorie afvalstoffen, in casu „elektronisch afval”.

Samen met de Deense, de Belgische, de Oostenrijkse en de Poolse regering en de Commissie, ben ik van oordeel dat deze bepaling van de verordening de kennisgever verplicht gedetailleerde en volledige informatie te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen, teneinde de bevoegde autoriteiten in staat te stellen te controleren welke afvalstoffen worden overgebracht en de gevaarlijkheid ervan voor het milieu te beoordelen.

Hieruit volgt mijns inziens dat de loutere vermelding van de categorie waartoe de betrokken afvalstoffen behoren, niet voldoet aan deze verplichting informatie te verstrekken. Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde soort afvalstoffen betreft, is de loutere vermelding van een bepaalde categorie afvalstoffen te algemeen en te onnauwkeurig, gelet op de grote verscheidenheid van elektronisch afval, zowel wat de omvang van de stukken als wat hun gehalte aan specifieke stoffen betreft. Deze loutere vermelding verschaft de bevoegde autoriteit immers geen informatie over de chemische samenstelling en evenmin over de fysische eigenschappen van het afval, waardoor deze autoriteiten niet in staat zijn na te gaan of de overwogen nuttige toepassing passend is.

Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 5, eerste streepje, van de verordening blijkt expliciet dat de kennisgever verplicht is gedetailleerde informatie te verstrekken die verder gaat dan de loutere vermelding van de soort afvalstoffen. Zo herinner ik eraan dat de kennisgever volgens deze bepaling in het begeleidende document dat de kennisgeving ondersteunt in het bijzonder informatie verstrekt over „de oorsprong, samenstelling en hoeveelheid van de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen”.(*) Bovendien is de kennisgever op grond van deze bepaling bij afvalstoffen van uiteenlopende oorsprong verplicht „een gedetailleerde inventaris van de afvalstoffen” te verstrekken.

In een zaak als die in het onderhavige hoofdgeding, dat wil zeggen een inzameling van elektronisch afval, ongeacht of die afvalstoffen al dan niet van uiteenlopende oorsprong zijn, verplicht artikel 6, lid 5, eerste streepje, van de verordening mijns inziens de kennisgever steeds, de bevoegde autoriteiten informatie te verstrekken met betrekking tot de aard van de onderdelen, materialen en stoffen die in het afval voorkomen.

De noodzaak van die gedetailleerde informatie is bovendien nog groter in geval van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA). In dit verband wil ik — enkel ter illustratie, vermits zij ten tijde van de feiten van het hoofdgeding niet van toepassing was — alleen maar verwijzen naar richtlijn 2002/96 die, gelet op de specifieke behandeling die vereist is voor dit soort afval en de noodzaak gescheiden inzameling aan te moedigen, het volgende stelt: „De door producenten te verstrekken informatie ter identificatie van onderdelen en materialen is van belang om het beheer, en in het bijzonder de verwerking en de nuttige toepassing/recycling, van AEEA te vergemakkelijken”.(*) Het is ook van belang de nadruk te leggen op de aanwezigheid van gevaarlijke onderdelen in elektrische en elektronische apparatuur die „[...] in de afvalfase ernstige moeilijkheden op [levert]”.(*)

Gelet op deze overwegingen stel ik voor, op de vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 6, lid 5, eerste streepje, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat aan de op de kennisgever rustende verplichting informatie te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van de afvalstoffen, niet wordt voldaan wanneer in de kennisgeving enkel melding wordt gemaakt van de categorie waartoe de betrokken afvalstoffen behoren.

De vierde vraag

Met deze laatste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, leden 1 en 2, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de termijn van 30 dagen waarover de bevoegde autoriteiten beschikken om bezwaar te maken tegen de overbrenging, begint te lopen wanneer de bevoegde autoriteit van bestemming de ontvangstbevestiging heeft verzonden, ook al is de bevoegde autoriteit van verzending van mening dat zij niet alle in artikel 6, lid 5, van de verordening genoemde informatie heeft ontvangen. De verwijzende rechter wenst ook te vernemen of overschrijding van deze termijn van 30 dagen als rechtsgevolg heeft dat de bevoegde autoriteiten niet langer bezwaar kunnen maken tegen de overbrenging en de kennisgever niet langer om aanvullende informatie kunnen verzoeken.

Wat het eerste deel van de prejudiciële vraag betreft, begint de termijn van 30 dagen volgens Pedersen, de Belgische regering en de Commissie te lopen vanaf de verzending van de ontvangstbevestiging door de bevoegde autoriteit van bestemming, ook wanneer de door de kennisgever verstrekte informatie onvoldoende is. Als de bevoegde autoriteit van verzending van mening is dat de kennisgeving onvolledig is, kan zij volgens de Commissie vóór het verstrijken van de termijn van 30 dagen bezwaar maken tegen de overbrenging. Voorts is Pedersen van mening dat deze termijn een waarborg is tegen een willekeurige behandeling van de kennisgevingen en dat hij met het oog op de rechten van de verdediging en de rechtszekerheid restrictief moet worden uitgelegd.

De Deense, de Oostenrijkse en de Poolse regering zijn het niet eens met deze analyse en zijn van oordeel dat de termijn van 30 dagen slechts begint te lopen wanneer de kennisgeving volledig is. Anders zouden de bevoegde autoriteiten niet in staat zijn binnen deze termijn bezwaar tegen de overbrenging te maken.

Bovendien is de Oostenrijkse regering het eens met het idee dat de verordening geen concrete oplossing biedt voor het geval waarin de bevoegde autoriteit van verzending overeenkomstig artikel 6, lid 4, om informatie en documentatie ter aanvulling van de kennisgeving vraagt, terwijl de bevoegde autoriteit van bestemming reeds een ontvangstbevestiging van deze kennisgeving heeft verzonden. Gelet op de systematiek van de verordening moet de termijn van 30 dagen volgens deze regering in dit geval worden geschorst totdat de kennisgever alle gevraagde documenten heeft verstrekt.

Samen met de Oostenrijkse regering stel ik vast dat de verordening niet vermeldt welke gevolgen een verzoek van een bevoegde autoriteit om aanvullende informatie en documentatie op grond van artikel 6, lid 4, van de verordening heeft voor het verstrijken van de termijn van 30 dagen van artikel 7, lid 2. Voorts bevat artikel 7, lid 1, van de verordening, dat stelt dat de bevoegde autoriteit na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever zendt, geen uitdrukkelijk vereiste met betrekking tot het volledige karakter van deze kennisgeving.

Ik wens erop te wijzen dat het geval dat voorligt aan de verwijzende rechter en op basis waarvan hij het Hof vragen stelt, niet overeenkomt met het geval waarin de bevoegde autoriteit van bestemming van oordeel is dat zij geen ontvangstbevestiging van de kennisgeving moet zenden zolang deze kennisgeving onvolledig is.(*)

Het is dus van belang precies te bepalen in welk kader de verwijzende rechter zich richt tot het Hof: de bevoegde autoriteit van bestemming heeft in casu de ontvangstbevestiging reeds verzonden en tegelijkertijd is de bevoegde autoriteit van verzending van mening dat zij niet over de nodige informatie beschikt om een beslissing te nemen. Moet in dit geval worden aangenomen dat de termijn van 30 dagen toch is beginnen te lopen? Mijns inziens moet deze vraag bevestigend worden beantwoord.

In de aldus door de verwijzende rechter opgeworpen problematiek moeten twee dwingende vereisten met elkaar in overeenstemming worden gebracht: enerzijds de waarborg voor de kennisgever dat zijn voorgenomen overbrenging in het kader van de in de verordening vastgelegde procedure en binnen de daarin voorziene termijnen wordt onderzocht, en anderzijds de bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten om bezwaar te maken tegen een overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen.

Aangaande in de eerste plaats de waarborg voor de kennisgever dat zijn voorgenomen overbrenging binnen de door de verordening vastgestelde termijnen wordt onderzocht, moet worden herinnerd aan het verloop van de onderzoeksprocedure van de kennisgeving door de bevoegde autoriteiten.

Artikel 7, lid 1, van de verordening bepaalt dat de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever zendt en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger. Volgens lid 2 van dit artikel vormt de verzending van de ontvangstbevestiging het beginpunt van de termijn van 30 dagen waarover de bevoegde autoriteiten van bestemming, van verzending en van doorvoer beschikken om bezwaar te maken tegen de overbrenging.(*)

Nergens valt uit de tekst van artikel 7, leden 1 en 2, van de verordening af te leiden dat de termijn van 30 dagen bij wijze van uitzondering niet begint te lopen in geval van een onvolledige kennisgeving. Bij lezing van deze bepalingen blijkt integendeel dat het vervullen van de enkele formaliteit van verzending van de ontvangstbevestiging door de bevoegde autoriteit van bestemming doorslaggevend is voor de vaststelling van het beginpunt van deze termijn.

Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat „[d]e aldus in de verordening vastgelegde procedure [...] de kennisgever [garandeert] dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt meegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden”.(*) Deze uitlegging biedt een belangrijke procedurele waarborg voor de kennisgever, die daarmee zeker is dat zijn verzoek tijdig wordt onderzocht en dat hij van het gevolg dat eraan wordt gegeven, vóór het verstrijken van de termijn van 30 dagen op de hoogte wordt gesteld. Dit gaat in tegen de opvatting dat de bevoegde autoriteit van verzending op grond van de verordening zou kunnen aannemen dat de termijn van 30 dagen niet is beginnen te lopen aangezien de kennisgeving haars inziens onvolledig is.

Aangaande in de tweede plaats de bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming om bezwaar te maken in de zin van artikel 7, lid 4, sub a, van de verordening, veronderstelt de effectieve toepassing van dit artikel, dat de gevallen definieert waarin deze autoriteiten bezwaar kunnen maken tegen de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen, duidelijk dat zij op voorhand beschikken over de noodzakelijke informatie voor het grondig onderzoek van de modaliteiten van de voorgenomen overbrenging.

Ik breng in dit verband in herinnering dat de informatie die de kennisgever moet verstrekken niet exhaustief is opgesomd in artikel 6, lid 5, van de verordening. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten die een kennisgeving ontvangen, volgens het bij de verordening ingevoerde systeem controleren of die de nodige informatie bevat om te beoordelen of de voorgenomen overbrenging in overeenstemming is met de verordening. Zo verzekeren deze autoriteiten zich er immers van, dat zij over de middelen beschikken om controle uit te oefenen op de modaliteiten van de voorgenomen overbrenging. Hieruit vloeit mijns inziens voort dat elke bevoegde autoriteit zich tegen een overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen kan verzetten door een bezwaar in te dienen, wanneer zij niet over de nodige informatie beschikken voor een gedetailleerd onderzoek van de voorgenomen overbrenging.

Onder verwijzing naar wat het Hof in het reeds aangehaalde arrest ASA heeft verklaard met betrekking tot een onjuiste indeling van de overbrenging (verwijdering of nuttige toepassing) door de kennisgever(*), ben ik in dit geval van oordeel dat de bevoegde autoriteit haar bezwaar tegen de overbrenging moet kunnen baseren op het argument dat de informatie in de kennisgeving onvolledig is, zonder te moeten verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening waarin de bezwaren worden gedefinieerd die de lidstaten kunnen maken tegen overbrenging van afvalstoffen. Bovendien moet het bezwaar dat de kennisgeving onvolledig is, worden gemaakt binnen de in artikel 7, lid 2, van de verordening vastgelegde termijn van 30 dagen. Een tegenovergestelde oplossing zou immers betekenen dat wordt voorbijgegaan aan de procedurele waarborg voor de kennisgever, dat zijn dossier binnen deze termijn van 30 dagen wordt onderzocht.

In geval van een onvolledige kennisgeving, dat wil zeggen wanneer deze niet alle nodige informatie bevat om na te gaan of de voorgenomen overbrenging in overeenstemming is met de verordening, kan de bevoegde autoriteit van verzending mijns inziens dus een bezwaar indienen tegen de genoemde overbrenging binnen de termijn van 30 dagen, die zelfs in dit geval begint te lopen wanneer de bevoegde autoriteit van bestemming de ontvangstbevestiging heeft verzonden.

Dit gezegd zijnde, wil ik er toch op wijzen dat het naar mijn mening in overeenstemming is met het vereiste van goed bestuur, dat de bevoegde autoriteit van verzending, alvorens een bezwaar in te dienen tegen de overbrenging, eerst de kennisgever vraagt om zijn kennisgeving aan te vullen.

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 6, lid 4, van de verordening bepaalt dat „[d]e kennisgever [...] in het kader van zijn kennisgeving het begeleidende document volledig in[vult] en [...] op verzoek van de bevoegde autoriteiten aanvullende informatie en documentatie [verstrekt]”.

Deze bepaling van de verordening is met name bedoeld voor de situatie waarin de bevoegde autoriteit van verzending een onvolledige kennisgeving heeft ontvangen. Deze autoriteit zou volgens mij gebruik moeten maken van de in dit artikel vastgelegde mogelijkheid, door de kennisgever om aanvullende informatie en documentatie te verzoeken.

Zoals reeds gezegd, vermeldt de verordening echter niet welke gevolgen een dergelijk verzoek heeft voor het verstrijken van de procedurele termijnen. Men zou ongetwijfeld kunnen stellen dat de kennisgever dit verzoek moet beantwoorden binnen de termijn van 30 dagen, zonder verdere aanpassing. In de praktijk lijkt deze oplossing evenwel weinig realistisch, aangezien, rekening houdend met de — zelfs korte — termijn die de kennisgever nodig heeft om de gevraagde informatie en documentatie te verzamelen en aan de bevoegde autoriteit van verzending te zenden, er voor deze autoriteit waarschijnlijk slechts enkele dagen overblijven om een gedetailleerd onderzoek naar de modaliteiten van de voorgenomen overbrenging te voeren, voordat de termijn van 30 dagen verstrijkt.

Bijgevolg ben ik van mening dat, teneinde de nuttige werking van artikel 6, lid 4, te waarborgen en gelet op de noodzaak om de inhoud van het artikel te doen passen in het door de communautaire wetgever vastgestelde procedurele kader, een andere uitlegging gerechtvaardigd is, namelijk dat de termijn van 30 dagen wordt geschorst totdat deze autoriteit de gevraagde informatie en documentatie heeft ontvangen.

Onder „schorsing van de termijn” versta ik de situatie waarin een handeling, zoals een verzoek om informatie, „de termijn onderbreekt zonder dat de reeds verstreken tijd met terugwerkende kracht vervalt”, zodat rekening wordt gehouden met de reeds verstreken tijd wanneer deze termijn opnieuw begint te lopen.(*)

Ter waarborging van de doeltreffendheid van de kennisgevingsprocedure en met inachtneming van de procedurele waarborgen voor de kennisgever, zou het verzoek om aanvullende informatie en documentatie door de bevoegde autoriteit van verzending mijns inziens bovendien slechts één keer mogen geschieden en zou het kort na het begin van de termijn van 30 dagen aan de kennisgever moeten worden gezonden. Dit verzoek zou de kennisgever ook een termijn moeten opleggen voor het verstrekken van de gevraagde aanvullende informatie en documentatie. Deze termijn zou door de lidstaten moeten worden vastgesteld, rekening houdend met de door de communautaire wetgever nagestreefde spoed. Zo zou de termijn opnieuw verder gaan wanneer de bevoegde autoriteit van verzending de gevraagde aanvullende informatie en documentatie ontvangt of ten laatste bij het verstrijken van de korte termijn waarbinnen de kennisgever deze aanvullende informatie en documentatie moest verstrekken. Hieruit volgt dat de schorsing van de termijn van 30 dagen in geen geval langer zou mogen duren dan de korte termijn die deze autoriteit aan de kennisgever oplegt om de aanvullende informatie en documentatie te verstrekken.

Deze oplossing zou volgens mij het voordeel bieden dat de waarborg voor de kennisgever, dat zijn kennisgeving tijdig wordt onderzocht, in overeenstemming wordt gebracht met de bevoegdheid van de autoriteiten om bij het gedetailleerde onderzoek van de kennisgeving bezwaar te maken tegen de modaliteiten van de overbrenging van afvalstoffen.

Met betrekking tot het laatste onderdeel van de prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of de overschrijding van de termijn van 30 dagen als gevolg heeft dat de bevoegde autoriteiten niet langer bezwaar kunnen maken tegen de overbrenging en de kennisgever niet langer om aanvullende informatie kunnen verzoeken, ben ik van mening dat hierop bevestigend moet worden geantwoord.

Enerzijds zou de door het Hof bekrachtigde procedurele waarborg, dat de kennisgever zeker is dat zijn voorgenomen overbrenging binnen de door de verordening vastgestelde termijnen wordt onderzocht en dat hij van het gevolg dat aan zijn kennisgeving wordt gegeven, ten laatste bij het verstrijken van deze termijnen op de hoogte wordt gesteld, verdwijnen indien men zou oordelen dat de bevoegde autoriteiten bezwaar kunnen maken na afloop van de termijn van 30 dagen. Bovendien is deze uitlegging rechtstreeks in strijd met de tekst van artikel 7, lid 2, van de verordening, dat bepaalt dat „[d]e bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer [...] na verzending van de ontvangstbevestiging [beschikken] over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging[...]”

Anderzijds biedt de tekst van artikel 6, lid 4, en artikel 7, lid 2, van de verordening geen uitdrukkelijk antwoord op de vraag of de bevoegde autoriteiten de kennisgever kunnen verzoeken om aanvullende informatie en documentatie na afloop van de termijn van 30 dagen. Op grond van de systematiek van deze twee bepalingen kom ik echter tot de conclusie dat een verzoek om aanvullende informatie en documentatie door de bevoegde autoriteit moet geschieden binnen deze termijn die, zoals reeds gezegd, in principe de tijd begrenst die deze autoriteiten kunnen besteden aan het onderzoek van elke kennisgeving.

Voor een volledig antwoord aan de verwijzende rechter en aangezien uit het dossier blijkt dat de bijzondere procedure van artikel 10 van de verordening van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overbrenging van elektronisch afval, moet tot slot worden nagegaan of de door mij voorgestelde uitlegging ook geldt in geval van een overbrenging van de in dat artikel bedoelde afvalstoffen.

In dit verband herinner ik eraan dat artikel 10 van de verordening bijzondere bepalingen bevat voor met name de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die nog niet in een van de bijlagen II, III en IV zijn opgenomen. Volgens die bepaling zijn deze afvalstoffen onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve „dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven”.

Uit de bewoordingen van artikel 10 van de verordening blijkt expliciet dat de in artikel 6 tot 8 bedoelde procedures van toepassing blijven op deze specifieke soorten afval, dus met inbegrip van de daarin vermelde termijnen. De enige bijzonderheid is het vereiste van de schriftelijke instemming van de bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging. Aldus kan de overbrenging van in artikel 10 van de verordening bedoelde afvalstoffen niet worden geacht te zijn toegestaan en bijgevolg niet worden uitgevoerd op grond van een eventueel stilzwijgend akkoord van deze autoriteiten op het einde van de termijn van 30 dagen.

Nu de bijzonderheid van de procedure voor de door artikel 10 beoogde afvalstoffen dus duidelijk is omschreven, lijkt mijns inziens niets te beletten dat het antwoord dat ik voorstel aan de verwijzende rechter te geven, van toepassing is op de in het genoemde artikel bedoelde gevallen.

Anders gezegd, zelfs indien de verordening een schriftelijke instemming van de bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging vereist, blijven deze autoriteiten ertoe gehouden de in artikel 7, lid 2, van de verordening vastgelegde termijn van 30 dagen in acht te nemen om bezwaar te maken en/of een verzoek om aanvullende informatie en documentatie in te dienen.

Ter afsluiting van deze analyse stel ik derhalve voor, aan de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 7, leden 1 en 2, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de termijn van 30 dagen waarover de bevoegde autoriteiten beschikken om bezwaar te maken tegen de overbrenging, begint te lopen wanneer de bevoegde autoriteit van bestemming de ontvangstbevestiging heeft verzonden, ook al is de bevoegde autoriteit van verzending van mening dat zij niet alle in artikel 6, lid 5, van de verordening genoemde informatie heeft ontvangen. In dit geval heeft de verzending van een verzoek om aanvullende informatie en documentatie door de bevoegde autoriteit van verzending aan de kennisgever overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de verordening, echter als gevolg dat de termijn van 30 dagen wordt geschorst gedurende een periode die in elk geval niet langer mag duren dan de korte termijn die deze autoriteit oplegt om die aanvullende informatie en documentatie te verstrekken. Tot slot heeft de overschrijding van deze termijn van 30 dagen als gevolg dat de bevoegde autoriteiten geen bezwaar meer kunnen maken tegen de overbrenging of de kennisgever niet meer kunnen verzoeken om aanvullende informatie en documentatie.

Conclusie

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Østre Landsret te beantwoorden als volgt:

  1. De zinsnede ‚indien dat niet mogelijk is’ in artikel 2, sub g-ii, van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij beschikking 1999/816/EG van de Commissie van 24 november 1999, moet aldus worden uitgelegd dat een erkende inzamelaar van afvalstoffen niet automatisch kennisgever kan zijn met betrekking tot uitvoer van afvalstoffen voor nuttige toepassing. Daarentegen kan een erkende inzamelaar op grond van deze verordening als de kennisgever van een dergelijke overbrenging worden beschouwd, met name wanneer de identiteit van de oorspronkelijke producent niet bekend is of in geval van een groot aantal ondernemers die ieder geringe hoeveelheden afvalstoffen produceren.

  2. Artikel 7, lid 4, sub a, eerste streepje, van verordening nr. 259/93, zoals gewijzigd bij beschikking 1999/816, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 5, van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteit van verzending de mogelijkheid biedt bezwaar te maken tegen een overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen, als deze autoriteit niet beschikt over door de kennisgever verstrekte informatie volgens welke de behandeling van het afval in de staat van bestemming plaatsvindt op een wijze die beantwoordt aan de in de nationale regelgeving van de lidstaat van verzending voorgeschreven milieustandaard.

  3. Artikel 6, lid 5, eerste streepje, van verordening nr. 259/93, zoals gewijzigd bij beschikking 1999/816, moet aldus worden uitgelegd dat aan de op de kennisgever rustende verplichting informatie te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van de afvalstoffen, niet wordt voldaan wanneer in de kennisgeving enkel melding wordt gemaakt van de categorie waartoe de betrokken afvalstoffen behoren.

  4. Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 259/93, zoals gewijzigd bij beschikking 1999/816, moet aldus worden uitgelegd dat de termijn van 30 dagen waarover de bevoegde autoriteiten beschikken om bezwaar te maken tegen de overbrenging, begint te lopen wanneer de bevoegde autoriteit van bestemming de ontvangstbevestiging heeft verzonden, ook al is de bevoegde autoriteit van verzending van mening dat zij niet alle in artikel 6, lid 5, van de verordening genoemde informatie heeft ontvangen. In dit geval heeft de verzending van een verzoek om aanvullende informatie en documentatie door de bevoegde autoriteit van verzending aan de kennisgever overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de verordening, echter als gevolg dat de termijn van 30 dagen wordt geschorst gedurende een periode die in elk geval niet langer mag duren dan de korte termijn die deze autoriteit oplegt om deze aanvullende informatie en documentatie te verstrekken. Tot slot heeft de overschrijding van deze termijn van 30 dagen als gevolg dat de bevoegde autoriteiten geen bezwaar meer kunnen maken tegen de overbrenging of de kennisgever niet meer kunnen verzoeken om aanvullende informatie en documentatie.”