Het verzoek van 31 maart 1999
39. In de procedure voor het Gerecht heeft de Commissie erkend dat de vraag betreffende het onderwerp en het verloop van een aantal bijeenkomsten verder ging dan hetgeen zij mocht vragen op basis van artikel 11 van verordening nr. 17. Dit punt maakt geen deel uit van de onderhavige hogere voorziening.
40. Het Gerecht heeft dus in de punten 407 tot en met 409 en in punt 412 van het bestreden arrest geoordeeld dat de antwoorden van SGL op de ingevolge artikel 11, lid 2, van verordening nr. 17 tot haar gerichte verzoeken om inlichtingen, deze onderneming — in tegenstelling tot de opvatting waarvan de Commissie in de beschikking had blijkgegeven — recht gaf op een vermindering van haar boete overeenkomstig de mededeling inzake medewerking.
41. Voorts heeft het Gerecht het argument van de Commissie verworpen dat een vermindering vanwege de antwoorden van SGL in elk geval lager moest zijn dan het geval zou zijn geweest indien de onderneming zelf een vrijwillige onthulling zou hebben gedaan (zie punt 410).
42. Volgens de Commissie geven de aangehaalde passages blijk van een onjuiste rechtsopvatting en wijkt het arrest in zoverre af van artikel 11 van verordening nr. 17 en van de mededeling inzake medewerking. Voorts is ook de motivering gebrekkig (innerlijk tegenstrijdig) en is zij als zodanig eveneens rechtens onjuist.
43. Hoewel dit middel naar voren wordt gebracht in het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking, heeft het in het bijzonder betrekking op het oordeel van het Gerecht inzake de omvang van het recht van ondernemingen om niet mee te werken aan hun eigen veroordeling.
44. Zoals bekend, is het de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels in het EG-Verdrag te onderzoeken en te bestraffen. Om haar taak te kunnen vervullen, kan de Commissie volgens artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 om alle noodzakelijke inlichtingen verzoeken. Eerst moet zij om deze inlichtingen vragen door middel van een eenvoudig formeel verzoek om inlichtingen (artikel 11, lid 2), en wanneer een onderneming niet aan het verzoek voldoet, door middel van een formele beschikking (artikel 11, lid 5).(12)
45. In de bekende zaak Orkem/Commissie(13), waarin het Hof de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie moest beoordelen in het licht van de rechten van verweer, stelde het Hof vast dat ondernemingen een verplichting hebben om actief mee te werken aan de onderzoeksmaatregelen.
46. De verplichting om actief medewerking te verlenen aan de Commissie betekent echter niet dat de onderneming moet meewerken aan haar eigen veroordeling door inbreuken op de mededingingsregels toe te geven.
47. Dienaangaande heeft het Hof onderscheid gemaakt tussen het geven van antwoord op vragen enerzijds, en het overleggen van documenten anderzijds. Wat het eerste betreft, heeft het Hof nog een nader onderscheid gemaakt. Het verklaarde dat de Commissie de bevoegdheid heeft om een onderneming te dwingen vragen te beantwoorden van feitelijke aard, maar niet om zodanige antwoorden te geven dat zij het bestaan van een inbreuk zou moeten erkennen. Het is dit laatste aspect waartegen een onderneming zich kan beroepen op haar zwijgrecht als onderdeel van haar rechten van verweer. Met betrekking tot documenten heeft het Hof de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie niet beperkt. De betrokken onderneming moet desverzocht bestaande documenten overleggen die verband houden met het onderwerp van het onderzoek, ook wanneer deze het bewijs kunnen opleveren van een inbreuk.(14)
48. Vervolgens heeft de Commissie om enkele van de ernstigste kartels te kunnen ontdekken een clementiebeleid ontwikkeld. Dit beleid is neergelegd in de zogeheten mededeling inzake medewerking. In ruil voor medewerking (het overleggen van relevante informatie, bewijsmateriaal) kan een vermindering van de boete — afhankelijk van de mate van clementie — worden verleend.
49. Ik wijs erop dat het clementiebeleid geen dwang inhoudt. Integendeel, het is gebaseerd op vrijwillige medewerking. Een vermindering van de boete in ruil voor medewerking is dus verenigbaar met de rechten van verweer en in het bijzonder met het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling.(15)
50. Verder zal een vermindering van de boete alleen dan worden verleend voor een bijdrage aan de administratieve procedure, wanneer die bijdrage de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.(16)
51. In deze hogere voorziening stelt de Commissie dat de op basis van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 17 gevraagde informatie voldeed aan de Orkem-criteria en niet kon worden beschouwd als medewerking in de zin van de mededeling inzake medewerking.
52. De rechtsvraag is dus of de reactie van SGL op het verzoek van de Commissie moet worden aangemerkt als vrijwillige medewerking of als het voldoen aan een verplichting.(17) De eerste stap is dan ook, de aard van de door de Commissie gestelde vragen te onderzoeken. Met andere woorden, had de Commissie de gevraagde inlichtingen op basis van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 kunnen verkrijgen? Zo ja, dan correspondeert de door de onderneming gegeven informatie eenvoudigweg met haar plicht om aan de verplichtingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 te voldoen. Dergelijke „medewerking” is geen medewerking in de zin van de mededeling inzake medewerking. Indien het antwoord echter ontkennend luidt en de betrokken onderneming de informatie desondanks overlegt, dan moet haar gedrag worden gezien als medewerking in de zin van de mededeling inzake medewerking.
53. Terzijde merk ik op dat, ingeval een onderneming de Commissie te kennen geeft dat zij bereid is medewerking te verlenen, de Commissie wellicht nadere informatie behoeft naast die welke door de onderneming reeds is verschaft. De Commissie kan die informatie verkrijgen door middel van een schriftelijk verzoek. Dergelijke verzoeken en de antwoorden daarop moeten uiteraard worden meegenomen bij de algehele beoordeling van de coöperatieve houding van de betrokken onderneming in het kader van de mededeling inzake medewerking.
54. Ter beoordeling of een vermindering van de boete denkbaar was, heeft het Gerecht bovengenoemd criterium toegepast. Het onderzocht of SGL verplicht was om de gevraagde documenten over te leggen.
55. Bij zijn onderzoek of het verzoek om inlichtingen vragen bevat die de Commissie op basis van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 niet mocht stellen, heeft het Gerecht terecht opgemerkt dat de vraag betreffende het onderwerp en het resultaat van een aantal bijeenkomsten, ontoelaatbaar was. Een antwoord op zulke vragen zou onvermijdelijk betekenen dat de onderneming moest meewerken aan haar eigen veroordeling. Zoals gezegd, heeft de Commissie dit voor het Gerecht erkend. Dit punt maakt geen deel uit van de onderhavige hogere voorziening.
56. Vervolgens merkte het Gerecht op dat hetzelfde geldt voor specifieke documenten. Het overwoog dat het verzoek om overlegging van die documenten van dien aard was dat daardoor van SGL werd verlangd haar deelneming aan een inbreuk op de communautaire mededingingsregels toe te geven. Het lijkt daarmee een onderscheid te hebben gemaakt tussen „toelaatbare” en „ontoelaatbare” documenten. Met andere woorden, omdat de Commissie SGL niet kon dwingen de vragen over het onderwerp en de resultaten van die bijeenkomsten te beantwoorden, mocht zij ook niet om de documenten vragen die daarop betrekking hadden.
57. Naar mijn mening is deze beoordeling onjuist, althans gebrekkig, om drie verschillende redenen.
58. In de eerste plaats heeft het Gerecht, nu de informatie bedoeld in de punten 408 en 409 betrekking heeft op „documenten” en niet op een verzoek om „antwoorden”, niet het onderscheid aangebracht dat in de rechtspraak wordt gemaakt tussen documenten en antwoorden op vragen. Het heeft althans de in die rechtspraak neergelegde beginselen niet toegepast op de feiten van de zaak.
59. In de tweede plaats is de redenering van het Gerecht, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, in wezen tegenstrijdig. Ten eerste heeft het Gerecht de in het arrest Orkem/Commissie en in zijn eigen oordeel in het arrest Mannesmannröhren-Werke/Commissie(18) neergelegde beginselen uitdrukkelijk opnieuw verwoord. Zo verwijst het in de punten 403, 406 en 407 naar vaste rechtspraak, maar vervolgens gaat het in punt 408 tegen die rechtspraak in. Deze rechtspraak is vele malen bevestigd, laatstelijk in de zogeheten „legeringstoeslagzaken”.(19)
60. Het Hof heeft immers in het arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie(20), ook bekend als PVC II, opgemerkt dat na het arrest Orkem/Commissie de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens verder is ontwikkeld in de arresten Funke, Saunders/Verenigd Koninkrijk en J. B./Zwitserland. Het zag niettemin geen reden om van zijn eerdere rechtspraak terug te komen, zoals het Gerecht zelf opmerkt.(21) Het oordeel van het Gerecht is dan ook duidelijk niet in overeenstemming met de bestaande rechtspraak. Bovendien valt voor dit feit, dat op zich opmerkelijk is, vergeefs te zoeken naar een specifieke motivering in de desbetreffende punten van het arrest.
61. Ofschoon het Gerecht dus concludeerde dat in LVM de vaste rechtspraak niet was gewijzigd, kwam het toch tot een ander resultaat. In het bestreden arrest wordt hiervoor geen motivering gegeven. Zoals gezegd, spreekt het tevens zichzelf tegen. Alleen reeds op deze gronden dient het oordeel van het Gerecht in punt 408 te worden vernietigd.
62. Het Hof hecht grote waarde aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Ook is waar dat het Hof, gezien het rechtsmiddel, dat schending van het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling inhield, dit punt in die zaak niet echt hoefde te beslechten.(22) Meer in het algemeen zou men zich kunnen afvragen of er eigenlijk wel redenen zijn om af te wijken van de rechtspraak die is vastgelegd in het arrest Orkem/Commissie en die tot nu toe is gevolgd in het licht van de meer recente rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Ik zal uiteenzetten dat daarvoor naar mijn mening geen overtuigende redenen zijn.
63. Allereerst moet worden bedacht dat die rechtspraak betrekking had op natuurlijke personen in de context van „klassieke” strafzaken. Het mededingingsrecht betreft ondernemingen. De Commissie mag alleen boetes opleggen aan ondernemingen en ondernemingsverenigingen wegens schending van de artikelen 81 EG en 82 EG. Het is niet mogelijk om het oordeel van het Europees Hof voor de rechten van de mens zonder meer toe te passen op rechtspersonen of ondernemingen.(23) In dit verband verwijs ik naar andere jurisdicties, waar het recht om niet mee te werken aan eigen veroordeling is voorbehouden aan natuurlijke personen en niet kan worden ingeroepen door rechtspersonen.(24) Zo kunnen in de Verenigde Staten bedrijven geen beroep doen op het Fifth Amendment van de Amerikaanse grondwet. Het Fifth Amendment luidt: „no person shall be compelled to be a witness against himself in any criminal case”. Dit recht om niet mee te werken aan eigen veroordeling is een persoonlijk recht. Het is alleen van toepassing op mensen. Een onderneming mag niet zwijgen met een beroep op het Fifth Amendment, met andere woorden, een onderneming moet documenten overleggen wanneer daarom wordt verzocht.
64. Ten tweede staat buiten kijf dat het Europees Hof voor de rechten van de mens bepaalde rechten en vrijheden heeft verruimd zodat zij ook gelden voor ondernemingen en andere bedrijfsvormen. Hetzelfde geldt voor het gemeenschapsrecht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het Europees Hof voor de rechten van de mens maakt echter ook onderscheid tussen de mate van bescherming die wordt gegeven aan natuurlijke personen enerzijds en rechtspersonen anderzijds. Dit kan worden afgeleid uit andere grondrechten in het EVRM, zoals artikel 8. In het arrest Niemietz(25) bijvoorbeeld heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens aangegeven dat de bescherming van bedrijfsruimten mogelijk minder ver gaat dan die van de woning. Het Europees Hof oordeelde dat „woning” ook het kantoor van een vrijeberoepsbeoefenaar kan omvatten en dat die uitlegging de verdragsluitende staten niet overmatig zal hinderen, daar zij hun recht om in te grijpen behouden in de mate als toegestaan door artikel 8, lid 2. Dit arrest is later bevestigd in het arrest Colas Est.(26) In dat arrest heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens, evenals in het arrest Niemietz, geoordeeld dat de in artikel 8 gegarandeerde rechten onder bepaalde omstandigheden in die zin kunnen worden uitgelegd dat zij ook het recht omvatten op eerbiediging van het hoofdkantoor, nevenvestigingen of andere bedrijfsruimten van een onderneming. Het Hof van Justitie heeft dan ook overeenkomstig die rechtspraak verklaard, in het arrest Roquette Frères(27), dat „[b]ij de bepaling van het toepassingsbereik van genoemd beginsel […], waar het de bescherming van bedrijfslokalen van vennootschappen betreft, rekening [dient] te worden gehouden met de na het […] arrest Hoechst/Commissie totstandgekomen rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, waaruit in de eerste plaats blijkt dat de bescherming van de woning waarvan in artikel 8 van het EVRM sprake is, zich in bepaalde omstandigheden ook kan uitstrekken tot genoemde lokalen [verwijzing naar arrest Colas Est, § 41), en in de tweede plaats dat het recht op inmenging op grond van artikel 8, lid 2, van het EVRM voor bedrijfslokalen of -activiteiten zeer wel veel verder zou kunnen gaan dan in andere gevallen [verwijzing naar arrest Niemietz, § 31]”.
65. Ten derde, en dit is wat artikel 6 van het EVRM betreft beslissend, is een verzoek om documenten niet in strijd met het recht om te zwijgen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft geen absoluut zwijgrecht erkend. In het arrest Saunders heeft het verklaard dat „het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling echter primair betrekking heeft op de wens van een verdachte om te zwijgen. In de gebruikelijke interpretatie die daaraan in de rechtsstelsels van de verdragsluitende staten en elders wordt gegeven, betreft dit niet tevens het gebruik in strafzaken van materiaal dat van de verdachte kan worden verkregen door middel van dwang, maar dat ook onafhankelijk van de wens van de verdachte bestaat, zoals onder meer documenten die zijn verkregen op basis van een dwangbevel, de resultaten van adem-, bloeden urinetests en weefsel voor DNA-onderzoek.”(28) Dit oordeel is onlangs bevestigd in het arrest J.B./Zwitserland.
66. Het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling geldt dus niet voor informatie die ook onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, zoals onder meer documenten. Om overlegging van die documenten kan worden gevraagd, en zij mogen worden gebruikt als bewijs. Ik noem in dit verband in het bijzonder informatie in documenten die betrekking heeft op en gebruikt wordt in de interne gang van zaken en besluitvorming van een onderneming, zoals marketing- of prijsstrategieën. Dergelijke informatie, die beschikbaar is voor intern gebruik, mag worden opgevraagd. Hieruit kan wellicht de waarschijnlijkheid van een kartel of een onderling afgestemde feitelijke gedraging blijken, maar dat is nog geen medewerking aan de eigen veroordeling. Het is nog steeds mogelijk om die waarschijnlijkheid te weerleggen. Nog een stap verder gaan, zou de rechtspraak van het Hof zijn objectiviteit ontnemen, hetgeen het evenwicht in de handhaving zou verstoren.
67. Ten slotte moet worden gezegd dat de wisselwerking tussen de grondrechten van rechtspersonen en de handhaving van de mededinging een zoeken naar het juiste evenwicht blijft: op het spel staat de bescherming van grondrechten tegenover de effectieve handhaving van het communautaire mededingingsrecht. Zoals het Hof heeft verklaard in het arrest Eco Swiss(29), is artikel 81 EG een fundamentele bepaling die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap en in het bijzonder voor de werking van de interne markt. Artikel 81 EG is een bepaling van openbare orde. Indien de Commissie niet meer bevoegd is om de overlegging van documenten te verzoeken, zal haar handhaving van het mededingingsrecht in de communautaire rechtsorde sterk afhankelijk worden van hetzij vrijwillige medewerking, hetzij het gebruik van andere dwangmiddelen, bijvoorbeeld dawn raids. Het spreekt vanzelf dat de effectieve handhaving met redelijke middelen van de basisprincipes van de communautaire openbare rechtsorde mogelijk moet blijven, en evenzo dat de rechten van de verdediging moeten worden gerespecteerd. Mijns inziens is dit laatste het geval. Bij de huidige stand van de rechtspraak is een verweerder nog steeds in staat om hetzij tijdens de administratieve procedure, hetzij in de procedure voor de gemeenschapsrechter te verdedigen dat de overgelegde documenten een andere betekenis hebben dan de Commissie daaraan heeft toegeschreven.
68. In casu waren de betrokken documenten bestaande documenten, die uiteindelijk konden worden opgevraagd door middel van een beschikking ex artikel 11, lid 5, en die een onderneming moest overleggen wanneer zij deze in haar bezit had.
69. Naar mijn mening is er, daar het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dus ook geen reden voor een vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking. Zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft verklaard, heeft zij geen beloning gegeven voor documenten die SGL naar haar mening in antwoord een verzoek om inlichtingen moest overleggen. Zij heeft met de door SGL overgelegde informatie die verder ging dan waarom was verzocht, rekening gehouden op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 17. Door de boete van SGL te verlagen heeft het Gerecht echter ook rekening gehouden met de vraag betreffende het verzoek om het onderwerp en de resultaten van een aantal bijeenkomsten te beschrijven. Aangezien de Commissie heeft toegegeven dat dit deel van het verzoek ongeoorloofd was, kon zij met dat deel geen rekening hebben gehouden bij het bepalen van de boete.
Het verzoek om inlichtingen van 30 juni 1997
70. Wat het verzoek om inlichtingen van 30 juni 1997 betreft, dat wil zeggen de tweede vraag waarin SGL wordt verzocht de door haar gewaarschuwde ondernemingen te noemen, kunnen de volgende opmerkingen van nut zijn.
71. De Commissie stelt dat het Gerecht blijkens punt 412 van het bestreden arrest lijkt te menen dat de Commissie uit was op een erkenning van de inbreuk, en dat SGL zich daarom overeenkomstig de Orkemrechtspraak kon beroepen op de rechten van de verdediging en bijgevolg op basis van de mededeling inzake medewerking recht had op vermindering van haar boete.
72. De Commissie betoogt dat haar vraag niet verder ging dan haar onderzoeksbevoegdheid, en dat het antwoord dus niet verder ging dan hetgeen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 was gevraagd. Er was derhalve geen reden voor vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking. Voorts is een tweede reden om geen vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking te verlenen, dat het antwoord van SGL onvolledig en misleidend was.
73. De Commissie brengt naar voren dat de aan de orde zijnde vraag geen vraag is die leidt tot de erkenning van een inbreuk. In dit verband merkt de Commissie op dat het Gerecht zelf heeft geoordeeld dat de waarschuwingen geen inbreuk op artikel 81 EG vormden. Volgens de Commissie gaat het erom of het antwoord zal leiden tot de conclusie dat er een inbreuk is gepleegd en wel zo dat de onderneming uitsluitend op basis van dit antwoord aan een sanctie wordt blootgesteld. Volgens de Commissie is dit niet geval. Het feit dat de waarschuwingen als verzwarende omstandigheid worden beschouwd, doet aan die conclusie niet af. Om tot die conclusie te komen, moet de Commissie allereerst aantonen dat er sprake is van een inbreuk. De informatie over de waarschuwingen kan daarvoor niet in de plaats komen.
74. Voorts vertoont de redenering van het Gerecht, nog steeds volgens de Commissie, een fout tegen de logica. Het feit dat de Commissie de waarschuwingen heeft beschouwd als een verzwarende omstandigheid maakt geen deel uit van de vaststelling van de constitutieve elementen, maar van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie in haar boetebeleid. Zou de logica van het Gerecht worden gevolgd, dan zou het resultaat zijn dat, indien de Commissie had besloten de boete niet aan te passen vanwege een verzwarende omstandigheid, zij de vraag wel had mogen stellen.
75. Zoals ik in mijn conclusie in zaak C-308/04 P reeds heb uiteengezet, heeft het Gerecht terecht geconcludeerd dat het feit dat SGL andere ondernemingen voor de ophanden zijnde verificaties had gewaarschuwd, geen specifieke en autonome inbreuk was, maar een gedraging die de ernst van de aanvankelijke inbreuken versterkte en dus in aanmerking mocht worden genomen als verzwarende omstandigheid bij het bepalen van de boete.
76. Deze gedraging vormt dus op zich geen inbreuk, en de Commissie moet, voordat zij daarmee als verzwarende omstandigheid rekening kan houden, eerst de oorspronkelijke inbreuk bewijzen. Niettemin is deze gedraging wel een gegeven dat tot verhoging van de boete kan leiden en de Commissie moet deze dus redelijkerwijze aantonen. Het feit dat de Commissie beschikt over een discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de boete maakt geen verschil. Zij heeft deze bevoegdheid ook ten aanzien van de oorspronkelijke inbreuk, maar dit doet niet af aan de kwestie of een bepaalde vraag medewerking aan de eigen veroordeling inhoudt.
77. Bijgevolg was SGL, zoals het Gerecht in punt 412 van het arrest terecht opmerkt, niet verplicht de Commissie mee te delen dat zij andere ondernemingen had gewaarschuwd. De Commissie kan wel een vraag stellen over deze waarschuwingen, maar zij had SGL nooit kunnen dwingen om deze te beantwoorden. Anders dan de Commissie betoogt, heeft deze vraag geen betrekking op objectieve feiten.
78. Opgemerkt zij echter dat, hoewel SGL niet verplicht was om deze vraag te beantwoorden, zij dat wel heeft gedaan, zij het op onvolledige en misleidende wijze. Men kan niet zeggen dat dit getuigt van een coöperatieve instelling en het arrest is op dit punt onjuist. Ik verwijs in dit verband slechts naar recente rechtspraak, waarin het Hof heeft verklaard dat een vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd kan zijn, indien de verstrekte informatie en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming ter zake kunnen worden geacht blijk te geven van een werkelijke medewerking harerzijds en dat uit het begrip medewerking zelf, zoals dat wordt beklemtoond in de tekst van de mededeling inzake medewerking en met name in de inleiding en hoofdstuk D, punt 1, daarvan, volgt kan een vermindering op grond van de mededeling slechts worden toegekend wanneer het gedrag van de betrokken onderneming blijk geeft van een dergelijke coöperatieve instelling.(30)
79. Er is daarom geen grond voor vermindering op basis van hoofdstuk D, punt 1, van de mededeling inzake medewerking.