Hof van Justitie EU 23-02-2006 ECLI:EU:C:2006:138
Hof van Justitie EU 23-02-2006 ECLI:EU:C:2006:138
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 februari 2006
Conclusie van advocaat-generaal
P. Léger
van 23 februari 2006(*)
De onderhavige prejudiciële procedure komt voort uit een geschil over uitvoerrestituties die uit hoofde van de uitvoer van twee partijen bevroren kippen zijn verschuldigd. Voor deze uitvoer zijn door de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat een monster en een reservemonster genomen, waarvan bij onderzoek werd vastgesteld dat zij gebroken beenderen zonder weefsel bevatten.
Het Bundesfinanzhof (Duitsland) vraagt het Hof of de voorschriften voor het in de handel brengen van deze producten in de Gemeenschap van toepassing zijn om te bepalen of de litigieuze kippen van handelskwaliteit waren en aldus recht op uitvoerrestituties konden geven.
Ingeval deze eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wil deze rechter ook weten welke gevolgen er getrokken moeten worden uit het feit dat de twee genomen monsters of alleen één daarvan ondeugdelijke producten bevatten, terwijl op grond van het aantal van deze genomen monsters niet kan worden nagegaan of de tolerantiemarges die gelden voor het in de handel brengen van deze producten in de Gemeenschap zijn overschreden.
Toepasselijke bepalingen
De bepalingen voor het verlenen van uitvoerrestituties
De uitvoerrestituties hebben tot doel het verschil te overbruggen tussen de prijzen van het betrokken product op de wereldmarkt en de hoogste prijzen van dit product in de Gemeenschap. Zij worden gefinancierd uit de communautaire begroting, meer in het bijzonder uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL).
Het stelsel van de uitvoerrestituties was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding neergelegd in verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie.(*) Titel 2 van deze verordening, „Uitvoer naar derde landen”, bevat in hoofdstuk 1, getiteld „Recht op restitutie”, de bepalingen die aan het recht op restitutie ten grondslag liggen. Artikel 13 van deze verordening, dat in dit hoofdstuk I staat, bepaalt:
„Restituties worden niet verleend indien de producten niet van gezonde handelskwaliteit zijn en als de geschiktheid voor menselijke consumptie, voor zover zij daarvoor zijn bestemd, wegens de eigenschappen ervan of de toestand waarin zij zich bevinden, geheel of in aanzienlijke mate is verloren.”
Na de feiten van het hoofdgeding is verordening nr. 3665/87 ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie.(*) Artikel 21, lid 1, van deze laatste verordening luidt als volgt:
„Restituties worden niet verleend indien de producten op de dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard, niet van gezonde handelskwaliteit zijn.
De producten voldoen aan de in de eerste alinea vervatte eis wanneer zij in normale omstandigheden en onder de op de restitutieaanvraag vermelde omschrijving op het grondgebied van de Gemeenschap in de handel kunnen worden gebracht en ingeval deze producten bestemd zijn voor menselijke consumptie, de kenmerken en de toestand ervan niet van dien aard zijn dat de producten helemaal niet of slechts in aanzienlijk mindere mate voor dit doel kunnen worden gebruikt.
Of producten al dan niet aan de eisen van de eerste alinea voldoen, moet worden onderzocht aan de hand van de in de Gemeenschap geldende normen of gebruiken.
[...].”
In zijn arrest van 26 mei 2005, SEPA(*), was het Hof van oordeel dat dit artikel 21, voor zover daarin wordt bepaald dat de producten aan de eis inzake „gezonde handelskwaliteit” voldoen „wanneer zij in normale omstandigheden [...] op het grondgebied van de Gemeenschap in de handel kunnen worden gebracht”, de door artikel 13 van verordening nr. 3665/87 geschapen rechtstoestand niet heeft gewijzigd, doch juist heeft bevestigd.(*)
De toepasselijke voorschriften voor het in de handel brengen van vlees van pluimvee in de Gemeenschap
Verordening (EEG) nr. 1906/90 van de Raad(*) stelt de algemene voorschriften vast die gelden voor het in de handel brengen van vlees van pluimvee in de Gemeenschap. Onder „vlees van pluimvee” in de zin van de verordening moet worden verstaan vlees van pluimvee dat geschikt is voor menselijke consumptie.(*)
Deze verordening stelt met name vast dat dit vlees wordt ingedeeld in categorie A of categorie B, naar gelang van de bevleesdheid en de uiterlijke verschijningsvorm van de karkassen of delen.
Ook bepaalt artikel 1, lid 3, eerste streepje, van deze verordening dat deze verordening niet van toepassing is op vlees van pluimvee dat voor uitvoer uit de Gemeenschap is bestemd.
De uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1905/90 zijn vastgelegd in verordening (EEG) nr. 1538/91 van de Commissie.(*)
Volgens artikel 6 van deze verordening moeten hele dieren en delen van pluimvee aan verschillende minimumkwaliteitseisen voldoen om in de klassen A en B te worden ingedeeld. Zo moeten zij intact zijn, de aanbiedingsvorm in aanmerking genomen, schoon zijn en vrij zijn van zichtbare vreemde substanties, van vuil en van bloed, van vreemde geuren, van zichtbare bloedvlekken, behalve wanneer die klein en onopvallend zijn, en van ernstige kneuzingen. Ook moeten zij vrij zijn van naar buiten stekende gebroken beenderen.(*)
Wanneer het vlees van pluimvee per partij wordt verkocht, dat wil zeggen per geheel van dezelfde soort, hetzelfde type en afkomstig van dezelfde slachterij of uitsnijderij(*), gelden er evenwel voor de in artikel 6 vermelde voorwaarden tolerantiemarges.
Deze zijn in artikel 7 van verordening nr. 1538/91 vervat, dat bepaalt:
Beslissingen op grond van de vaststelling dat niet aan het bepaalde in de artikelen 1, 2 en 6 is voldaan, mogen slechts worden genomen voor de gehele partij die overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gekeurd.
[...]
Van elke partij die moet worden gekeurd in slachterijen, in uitsnijderijen, in groothandels- en detailhandelsbedrijven of, in geval van invoer uit derde landen, bij de inklaring, wordt steekproefsgewijs een monster genomen bestaande uit de volgende aantallen individuele producten als omschreven in artikel 1:
[...].”
De tabel in artikel 7, lid 3, geeft aan hoeveel producten het monster naar gelang van de grootte van de partij moet omvatten. Zo bedraagt bij een partij van 100 tot en met 500 producten het aantal producten in het te nemen monster 30. Een monster van 50 producten moet worden genomen bij een partij van 501 tot en met 3200 producten en een monster van 80 producten, wanneer de partij meer dan 3200 producten omvat.
Deze tabel bepaalt ook het toegestane aantal ondeugdelijke producten naar gelang van het aantal producten in het monster. Voor een partij van 100 tot en met 500 producten bedraagt het toegestane aantal ondeugdelijke producten per monster van 30 producten in totaal 5, waaronder 2 producten die niet aan de in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1538/91 genoemde vereisten voldoen. Voor een partij van 501 tot en met 3 200 producten bedraagt het toegestane aantal ondeugdelijke producten per monster van 50 producten in totaal 7, waaronder 3 producten die niet aan de vereisten van datzelfde artikel 6 voldoen. Voor een partij van meer dan 3 200 producten bedraagt het toegestane aantal ondeugdelijke producten per monster van 80 producten in totaal 10, waaronder 4 producten die niet aan de vereisten van artikel 6 voldoen.
Volgens artikel 7, lid 5, van de verordening worden deze tolerantiemarges verdubbeld, wanneer het vlees van pluimvee van klasse B betreft.
Artikel 7, lid 6, van de verordening bepaalt dat wanneer de gecontroleerde partij ondeugdelijk is, de controlerende instantie verbiedt dat de partij in de handel wordt gebracht of, indien zij afkomstig is uit een derde land, wordt ingevoerd, tenzij en totdat het bewijs wordt geleverd dat het nodige is gedaan om wel aan het bepaalde in de artikelen 1 en 6 te voldoen.
De controlevoorschriften
De verwijzende rechter verwijst naar verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad(*) die het gehele handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap enerzijds en tussen de Gemeenschap en derde landen anderzijds regelt. Het douanewetboek is dus van toepassing op de uitvoer van de Gemeenschap naar derde landen.
Het douanewetboek voorziet in de artikelen 70 en 71 in de juridische fictie dat de resultaten van het onderzoek van een gedeelte van de goederen worden geacht voor alle goederen te gelden. Deze artikelen luiden als volgt:
„Artikel 70
1.Wanneer slechts een gedeelte van de goederen waarop een aangifte betrekking heeft, wordt onderzocht, gelden de resultaten van het onderzoek voor alle goederen van deze aangifte.
De aangever kan evenwel om een aanvullend onderzoek van de goederen verzoeken wanneer hij van mening is dat de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek niet voor de rest van de aangegeven goederen gelden.
2.Voor de toepassing van lid 1 worden, wanneer een aangifteformulier verscheidene artikelen omvat, de vermeldingen met betrekking tot elk artikel geacht een afzonderlijke aangifte te vormen.
Artikel 71
1.De resultaten van de verificatie van de aangifte dienen als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.
2.Indien er geen verificatie van de aangifte wordt uitgevoerd, vindt de toepassing van de in lid 1 bedoelde bepalingen plaats aan de hand van de vermeldingen in de aangifte.”
Het gemeenschapsrecht bevat ook bijzondere bepalingen inzake de controle bij de uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor een uitvoerrestitutie. Het algemene kader van deze bepalingen is vastgesteld in verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad.(*) Volgens deze verordening voeren de lidstaten op de grondslag van de documenten die ter staving van de uitvoeraangifte worden overgelegd, een fysieke controle uit op de goederen bij het vervullen van de douaneformaliteiten bij uitvoer en voordat toestemming voor de uitvoer wordt gegeven.(*) Deze fysieke controle moet steekproefsgewijs, frequent en onverwacht worden verricht.(*)
De uitvoeringsbepalingen betreffende deze fysieke controle voor producten waarvoor uitvoerrestituties kunnen worden verleend, zijn neergelegd in verordening (EG) nr. 2221/95 van de Commissie.(*)
Artikel 5 van deze verordening bepaalt:
Onder ‚fysieke controle’ in de zin van artikel 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 386/90 wordt verstaan, het onderzoek van de overeenstemming tussen de aangifte ten uitvoer, met inbegrip van de eventuele documenten ter staving, en de goederen wat hoeveelheid, aard en kenmerken ervan betreft.
In situaties als bedoeld in de bijlage moeten de aldaar beschreven methoden worden toegepast.
Het douanekantoor van uitvoer ziet erop toe dat artikel 13 van verordening (EEG) nr. 3665/87 wordt nageleefd.
[...]”
De feiten van het hoofdgeding
Nowaco Germany (hierna: „Nowaco”) deed in december 1997 en februari 1998 aangifte ten uitvoer van twee partijen bevroren kippen, bestaande uit 2 647 en 2750 dozen. Van elk van deze partijen heeft het in Duitsland bevoegde keuringsorgaan een monster en een reservemonster genomen. Bij het onderzoek van de twee monsters van de uit te voeren partij van december 1997 is vastgesteld dat een aantal kippen gebroken beenderen zonder weefsel vertoonde. Bij de in februari 1998 uit te voeren partij liet alleen het eerste monster naar buiten stekende gebroken beenderen van de linkervleugel zien, terwijl het tweede monster geen gebreken vertoonde.
Het Hauptzollamt was van mening dat voor geen van de partijen een uitvoerrestitutie verschuldigd was.
Tegen deze beslissing heeft Nowaco beroep ingesteld bij het Finanzgericht, dat van oordeel was dat verzoekster recht had op de helft van de uitvoerrestitutie voor de partij van februari 1998 en het beroep voor het overige heeft verworpen.
Volgens deze rechter konden deze goederen niet worden geacht van gezonde handelskwaliteit te zijn, indien zij niet aan de in verordening nr. 1538/91 neergelegde voorschriften voor het in de handel brengen van pluimvee in de Gemeenschap voldeden. Het heeft echter beslist dat Nowaco recht had op de helft van de uitvoerrestitutie voor de partij van februari 1998, aangezien deze partij volgens de fictie van artikel 70 van het douanewetboek geacht moest worden voor de helft te bestaan uit producten van gezonde handelskwaliteit.
Nowaco en het Hauptzollamt hebben tegen deze uitspraak beroep in „Revision” ingesteld. Nowaco betoogt dat zij recht heeft op de volledige uitvoerrestitutie, zowel voor de partij bevroren kippen van december 1997 als voor die van februari 1998. Het Hauptzollamt stelt daar tegenover dat slechts voor de partij van februari 1998 uitvoerrestituties verschuldigd zijn, en dit ten belope van 48,1 %, op basis van de verhouding tussen het gewicht van het eerste monster, dat naar buiten stekende beenderen bevatte, en het tweede monster, dat geen gebreken vertoonde.
De prejudiciële vragen
Het Bundesfinanzhof heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Kan voor de vaststelling van de gezonde handelskwaliteit van een product waarvoor om uitvoerrestitutie is verzocht, verordening (EEG) nr. 1538/91 van de Commissie van 5 juni 1991 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1906/90 van de Raad tot vaststelling van handelsnormen voor vlees van pluimvee worden toegepast?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is artikel 70 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek van toepassing wanneer moet worden vastgesteld of een product waarvoor om uitvoerrestitutie is verzocht, van gezonde handelskwaliteit is?
Is de fictie van eenvormige kwaliteit in artikel 70, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92 ook van toepassing wanneer alleen een steekproef van de producten is gekeurd, de toepasselijke gemeenschapsrechtelijke bepalingen evenwel een bepaald aantal ondeugdelijke producten toestaan en daartoe de keuring verlangen — en ook uitdrukkelijk voorschrijven — van een minimum aantal monsters voor de vaststelling dat het toegestane aantal ondeugdelijke producten niet is overschreden?
Ingeval ook de vragen 2a en 2b bevestigend worden beantwoord:
Welk gevolg heeft genoemde fictie van eenvormige kwaliteit wanneer verschillende monsters zijn genomen van partijen waarvoor één enkele uitvoeraangifte is ingediend, en bij het onderzoek van een gedeelte van de monsters een gezonde handelskwaliteit en bij een ander gedeelte daarentegen geen gezonde handelskwaliteit is vastgesteld?”
Bespreking
De eerste prejudiciële vraag
Met zijn eerste vraag wenst het Bundesfinanzhof in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 3665/87 aldus moet worden uitgelegd dat vlees van pluimvee alleen kan worden geacht van handelskwaliteit in de zin van die bepaling te zijn en recht kan geven op uitvoerrestituties, wanneer het aan de in de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 1538/91 neergelegde kwaliteitsnormen en tolerantiemarges voldoet.
Het Bundesfinanzhof geeft in zijn verwijzingsbeslissing aan dat het deze vraag stelt omdat in verordening nr. 1538/91 de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1906/90 worden vastgesteld en deze laatste uitdrukkelijk bepaalt dat zij niet van toepassing is op de uitvoer van vlees van pluimvee uit de Gemeenschap. Bovendien voorziet verordening nr. 1538/91, in de versie die in casu van toepassing is, alleen ten aanzien van „voorverpakkingen” in tolerantiemarges voor de inachtneming van de in artikel 6 ervan genoemde voorwaarden, en niet voor niet-voorverpakte bevroren kippen.
Gelet op het standpunt van het Hof in het reeds aangehaalde arrest SEPA, ben ik van mening dat de eerste vraag van de verwijzende rechter bevestigend beantwoord moet worden.
In dit arrest was het Hof namelijk van oordeel dat artikel 13 van verordening nr. 3665/87 aldus moet worden uitgelegd, dat een uit de Gemeenschap naar een derde land uitgevoerd product slechts als van „gezonde handelskwaliteit” kan worden beschouwd en dus recht kan geven op uitvoerrestituties, wanneer het in normale omstandigheden op het grondgebied van de Gemeenschap in de handel kan worden gebracht.(*) Het heeft in ditzelfde arrest overwogen dat rundvlees dat slechts onder bepaalde restricties in de Gemeenschap voor menselijke consumptie in de handel mag worden gebracht, en dat met name slechts op de plaatselijke markt mag worden verkocht, niet kan worden aangemerkt als zijnde van gezonde handelskwaliteit in de zin van artikel 13.(*)
Uit het reeds aangehaald arrest SEPA kan derhalve worden afgeleid dat een product alleen kan worden angemerkt als zijnde van gezonde handelskwaliteit in de zin van artikel 13 van verordening nr. 3665/87, wanneer het aan de kwaliteitseisen voldoet die gelden voor het voor menselijke consumptie in de handel brengen van het product in de Gemeenschap.
Aangezien ten tijde van de feiten van het hoofdgeding de kwaliteitseisen van verordening nr. 1538/91 van toepassing waren voor het voor menselijke consumptie in de handel brengen van vlees van pluimvee in de Gemeenschap, zijn deze vereisten relevant om te bepalen of de uitvoer van een partij vlees van pluimvee naar een derde land recht kan geven op restituties.
Gelet op de uitlegging in het reeds aangehaalde arrest SEPA, moet artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1906/90, op grond waarvan deze verordening niet van toepassing is op de uitvoer uit de Gemeenschap, volgens mij niet in die zin worden opgevat dat het zich tegen deze analyse verzet. Deze bepaling dient aldus te worden gelezen dat alle algemene regels van verordening nr. 1906/90 over het in de handel brengen van vlees van pluimvee in de Gemeenschap die betrekking hebben op de indeling van het product in twee klassen en de bijzondere eisen inzake etikettering, niet gelden voor de uitvoer van dit product uit de Gemeenschap.
De werkingssfeer van dit artikel, dat alleen betrekking heeft op verordening nr. 1906/90, mag niet worden uitgebreid tot de kwaliteitseisen die in verordening nr. 1538/92 zijn vastgesteld. Deze kwaliteitseisen zijn derhalve relevant voor de beoordeling of vlees van pluimvee waarvoor om uitvoerrestituties wordt verzocht van gezonde handelskwaliteit in de zin van artikel 13 van verordening nr. 3665/87 is.
Volgens artikel 6 van verordening nr. 1538/91 kunnen hele dieren en delen van pluimvee slechts in de klassen A en B worden ingedeeld en bijgevolg voor menselijke consumptie in de Gemeenschap in de handel worden gebracht, wanneer zij voldoen aan verschillende kwaliteitseisen en met name vrij zijn van naar buiten stekende gebroken beenderen. De aanwezigheid van dergelijke gebroken beenderen is evenwel geen onoverkomelijk gebrek dat absoluut in de weg staat aan het in de handel brengen van de betrokken hele dieren of delen van pluimvee in de Gemeenschap.
De gemeenschapswetgever heeft namelijk in artikel 7 van diezelfde verordening bepaald dat de aanwezigheid in een partij vlees van pluimvee van producten die naar buiten stekende gebroken beenderen bevatten, niet eraan in de weg staat dat deze partij in de handel wordt gebracht wanneer het aantal ondeugdelijke producten een aan de omvang van de partij en de betrokken klasse gerelateerd plafond niet overschrijdt. Zo bedraagt voor een partij van 100 tot en met 500 producten het toegestane aantal producten met naar buiten stekende gebroken beenderen per monster van 30 producten niet meer dan 2 wanneer het gaat om een partij van klasse A, en niet meer dan 4 wanneer het gaat om een partij van klasse B. Voor een partij van 501 tot en met 3 200 producten bedraagt het toegestane aantal producten met dergelijke gebroken beenderen per monster van 50 producten niet meer dan 3 wanneer het gaat om een partij van klasse A en niet meer dan 6 wanneer het gaat om een partij van klasse B. Voor een partij van meer dan 3 200 producten bedraagt het toegestane aantal producten dat niet aan de vereisten van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1538/91 voldoet per monster van 80 producten niet meer dan 4 wanneer het gaat om een partij van klasse A en niet meer dan 8 wanneer het gaat om een partij van klasse B.
Bovendien bepaalt artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1538/91 dat beslissingen op grond van de vaststelling dat niet aan de in artikel 6 van deze verordening gestelde kwaliteitseisen is voldaan, slechts mogen worden genomen voor de gehele partij die overeenkomstig het bepaalde in genoemd artikel 7 is gekeurd. Het in de handel brengen van een partij vlees van pluimvee in de Gemeenschap kan derhalve slechts worden verboden wanneer er een monster is genomen dat het in artikel 7 bepaalde aantal producten bevat, en wanneer is vastgesteld dat het aantal ondeugdelijke producten in dat monster de in dit artikel voorgeschreven tolerantiemarges overschrijdt.
Hieruit volgt dat een partij vlees van pluimvee die producten bevat met naar buiten stekende gebroken beenderen, waarvan het aantal de in verordening nr. 1538/91 vastgelegde tolerantiemarge, die varieert naar gelang van het in deze verordening vastgestelde monster, niet overschrijdt, zonder beperkingen in de Gemeenschap in de handel kan worden gebracht.
Gelet op het standpunt van het Hof in het reeds aangehaalde arrest SEPA moeten dergelijke partijen, die aldus in normale omstandigheden in de Gemeenschap kunnen worden verhandeld, worden aangemerkt als zijnde van gezonde handelskwaliteit in de zin van artikel 13 van verordening nr. 3665/87 en recht geven op uitvoerrestituties. Met andere woorden, om te beoordelen of een partij vlees van pluimvee dient te worden aangemerkt als zijnde van gezonde handelskwaliteit in de zin van dit artikel, moeten de autoriteiten van een uitvoerende lidstaat uitgaan van de in artikel 6 van verordening nr. 1538/91 vervatte kwaliteitseisen en de in artikel 7 van deze verordening vastgestelde tolerantiemarges.
Ik kan in de voorschriften betreffende de toekenning van de uitvoerrestituties geen redenen vinden om deze tolerantiemarges ter zijde te schuiven en de toekenning van deze gemeenschapssteun aan strengere voorwaarden te onderwerpen dan die welke voor de verhandeling van de betrokken producten in de gehele Gemeenschap zijn voorgeschreven.
Ik ben overigens van mening dat, aangezien de hoogte van de uitvoerrestituties voor vlees van pluimvee van klasse A en klasse B gelijk is, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen aangeeft, dit onderscheid in het kader van de toekenning van deze restituties buiten beschouwing moet blijven. Opdat de uitvoer van een partij vlees van pluimvee recht zou geven op deze restituties, is het volgens mij derhalve voldoende dat de voor producten van klasse B vastgestelde tolerantiemarges niet zijn overschreden. Dergelijke producten die aan deze minimumeisen voldoen, kunnen namelijk onder normale omstandigheden op het grondgebied van de Gemeenschap worden verhandeld.
De verwijzende rechter vraagt zich verder af of de tolerantiemarges van artikel 7 van verordening nr. 1538/91 van toepassing zijn, aangezien deze met betrekking tot voorverpakkingen zijn vastgesteld en het in casu niet om voorverpakt pluimveevlees gaat, dat wil zeggen om vlees dat bestemd is voor de eindconsument.
Mocht de uitlegging van de verwijzende rechter dat de tolerantiemarges in verordening nr. 1538/91 voor voorverpakkingen zijn vastgesteld, worden gevolgd, dan deel ik ook de zienswijze van deze rechter dat deze tolerantiemarges ook naar analogie moeten worden toegepast op niet-voorverpakte producten.
Volgens de definitie van artikel 2, punt 4, van verordening nr. 1906/90 is voorverpakt vlees van pluimvee immers vlees van pluimvee dat wordt aangeboden in de vorm als bedoeld in artikel 1, lid 3, sub b, van richtlijn 79/112/EEG van de Raad.(*) Deze bepaling definieert een voorverpakt levensmiddel als de verkoopeenheid die bestemd is als zodanig aan de eindverbruiker en de instellingen te worden aangeboden. Wanneer bovengenoemde tolerantiemarges gelden ingeval het vlees bestemd is voor degenen die als verkrijger het meest horen te worden beschermd, lijkt het logisch dat zij ook van toepassing zijn wanneer datzelfde product aan tussenhandelaren moet worden verkocht.
Gelet op al deze argumenten stel ik voor om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 13 van verordening nr. 3665/87 aldus moet worden uitgelegd dat vlees van pluimvee alleen kan worden geacht van handelskwaliteit in de zin van deze bepaling te zijn en recht kan geven op uitvoerrestituties, wanneer het voldoet aan de in de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 1538/91 vastgestelde kwaliteitseisen en tolerantiemarges.
De tweede prejudiciële vraag, sub a
Met zijn tweede prejudiciële vraag, sub a, wenst het Bundesfinanzhof te vernemen of de fictie van eenvormige kwaliteit van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek van toepassing is wanneer het erom gaat vast te stellen of goederen waarvoor om een uitvoerrestitutie wordt verzocht, als van handelskwaliteit moeten worden beschouwd.
Zoals gezien worden volgens deze bepaling de resultaten van het onderzoek van slechts een gedeelte van de aangegeven goederen geacht te gelden voor alle goederen waarop de aangifte betrekking heeft.
Ik ben van mening dat deze vraag eveneens bevestigend moet worden beantwoord. Volgens artikel 1 van het douanewetboek is dit wetboek namelijk van toepassing op het handelverkeer tussen de Gemeenschap en derde landen en, zoals wordt bevestigd door de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 2221/95, waarin de uitvoeringsbepalingen betreffende de fysieke controle van de voor een uitvoerrestitutie in aanmerking komende landbouwproducten zijn vastgesteld, valt onder dit wetboek in het bijzonder de uitvoer van die producten die recht geven op deze restituties.
De omstandigheid die volgens de verwijzende rechter hem ertoe gebracht heeft om deze prejudiciële vraag te stellen, namelijk dat de uitvoerder niet verplicht is om in zijn uitvoeraangifte, die als grondslag dient voor de fysieke controle van deze producten, gegevens te verstrekken over de handelskwaliteit van de betrokken producten, kan niet leiden tot een tegenovergesteld antwoord.
Zoals het Hof recentelijk in zijn arrest van 1 december 2005, Fleisch-Winter(*), heeft uiteengezet, is de gezonde handelskwaliteit van het uitgevoerde product een voorwaarde voor de toekenning van uitvoerrestituties en geeft een exporteur door de aangifte van een product in het kader van de procedure om deze gemeenschapssteun te verkrijgen, stilzwijgend te verstaan dat dit product wel degelijk die voorwaarde vervult.(*)
De fysieke controle van de uitgevoerde producten heeft derhalve niet alleen tot doel na te gaan of deze overeenkomen met de omschrijving in de uitvoeraangifte. Zij dient ook om na te gaan of deze producten van gezonde handelskwaliteit zijn, zoals uitdrukkelijk wordt bevestigd door verordening nr. 2221/95, waarvan artikel 5, lid 1, derde alinea, bepaalt dat het douanekantoor van uitvoer erop toeziet dat artikel 13 van verordening nr. 3665/87 wordt nageleefd.
De in artikel 70 van het douanewetboek genoemde fictie is derhalve van toepassing wanneer het erom gaat te beoordelen of de betrokken goederen van handelskwaliteit zijn. Deze zienswijze is in overeenstemming met het tweeledige doel van het communautaire douanerecht, dat enerzijds ertoe strekt te verzekeren dat de toekenning van uitvoersteun is voorbehouden aan producten die aan de in de communautaire regelgeving gestelde kwaliteitseisen voldoen en anderzijds beoogt snelle en doeltreffende procedures te waarborgen. Die laatste doelstelling zou in gevaar komen als het douanekantoor van de uitvoerende lidstaat voor de beoordeling of de betrokken goederen wel van handelskwaliteit zijn, een onderzoek zou moet verrichten van de gehele partij die in één en dezelfde aangifte wordt aangegeven.
Ik stel daarom voor om op de tweede prejudiciële vraag, sub a, te antwoorden dat de fictie van eenvormige kwaliteit van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek van toepassing is wanneer het erom gaat vast te stellen of goederen waarvoor om een uitvoerrestitutie wordt verzocht, als van gezonde handelskwaliteit in de zin van artikel 13 van verordening nr. 3665/87 moeten worden beschouwd.
De tweede prejudiciële vraag, sub b
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst het Bundesfinanzhof in wezen te vernemen of de fictie van eenvormige kwaliteit van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek van toepassing is wanneer de van kracht zijnde gemeenschapsvoorschriften in een tolerantiemarge voor het aantal ondeugdelijke producten voorzien en het monster dat bij de fysieke controle van de uit te voeren producten is genomen een geringer aantal producten bevat dan het minimumaantal producten dat in deze bepalingen is voorgeschreven om de naleving van deze tolerantiemarge vast te stellen.
Het Bundesfinanzhof geeft aan dat het deze vraag stelt, omdat de douanebeambten bij geen van de twee betrokken partijen een monster met een voldoende aantal producten hebben genomen om vast te stellen of de in artikel 7 van verordening nr. 1538/91 voorgeschreven tolerantiemarge voor het aantal producten met naar buiten stekende gebroken beenderen is overschreden.
Ik ben van mening dat in een dergelijk geval de in artikel 70, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek vervatte fictie niet van toepassing kan zijn.
Zoals gezien moeten de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat voor de beoordeling of een partij vlees van pluimvee waarvoor om een uitvoerrestitutie wordt verzocht, als van handelskwaliteit in de zin van artikel 13 van verordening nr. 3665/87 moet worden beschouwd, immers zowel uitgaan van de in artikel 6 van verordening nr. 1538/91 bepaalde kwaliteitseisen als van de in artikel 7 van dezelfde verordening voorgeschreven tolerantiemarges. Deze marges variëren naar gelang van de omvang van de partij en het aantal producten in de monsters.
Ik heb hieruit in het kader van het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag afgeleid, dat vlees van pluimvee alleen als van handelskwaliteit kan worden beschouwd en recht kan geven op uitvoerrestituties, wanneer het aantal hele dieren of delen van dieren met naar buiten stekende gebroken beenderen in een partij van 100 tot en met 500 producten per monster van 30 producten, niet meer is dan 4, in een partij van 501 tot en met 3 200 producten per monster van 50 producten, niet meer is dan 6 en in een partij van meer dan 3 200 producten per monster van 80 producten, niet meer is dan 8.
Om na te gaan of deze tolerantiemarges in acht zijn genomen, dienen de douaneautoriteiten van de uitvoerende lidstaat bijgevolg bij de fysieke controle van de uit te voeren producten een monster te nemen dat een aantal producten bevat dat overeenkomt met de voorschriften van artikel 7 van verordening nr. 1538/91. Voor de toepassing van de fictie van eenvormige kwaliteit van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek bij de beoordeling of het naar een derde land uit te voeren vlees van pluimvee van handelskwaliteit is, is bijgevolg vereist dat het bij de fysieke controle genomen monster in overeenstemming is met de voorschriften van artikel 7 van verordening nr. 1538/91, dat wil zeggen dat het 30, 50 of 80 producten bevat, naargelang de gecontroleerde partij respectievelijk uit 100 tot en met 500 producten, uit 501 tot en met 3200 producten of uit meer dan 3200 producten bestaat.
Ik stel derhalve voor om op de tweede prejudiciële vraag, sub b, te antwoorden dat de fictie van eenvormige kwaliteit van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92 niet van toepassing is, wanneer de geldende gemeenschapsbepalingen in een tolerantiemarge voor het aantal ondeugdelijke producten voorzien en het monster dat bij de fysieke controle van de uit te voeren producten is genomen een geringer aantal producten bevat dan het minimumaantal producten dat in deze bepalingen is voorgeschreven om de naleving van deze tolerantiemarge vast te stellen.
De derde prejudiciële vraag
Zoals reeds gezegd, wenst het Bundesfinanzhof, voor het geval dat ook de tweede vraag, sub a en b, bevestigend beantwoord wordt, te vernemen welk gevolg deze fictie van eenvormige kwaliteit heeft, wanneer verschillende monsters zijn genomen van partijen waarvoor één enkele uitvoeraangifte is ingediend, en het onderzoek van een gedeelte van de monsters uitwijst dat deze van handelskwaliteit zijn, terwijl uit het onderzoek van een ander gedeelte daarentegen blijkt dat zij niet van handelskwaliteit zijn.
Hoewel de verwijzende rechter deze vraag slechts heeft gesteld voor het geval dat de tweede prejudiciële vraag, sub a en b, bevestigend wordt beantwoord, lijkt deze vraag noodzakelijk voor de oplossing van het hoofdgeding, ook indien het Hof, zoals ik hierboven heb voorgesteld, zou besluiten de tweede vraag, sub b, ontkennend te beantwoorden. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, deze derde prejudiciële vraag te beantwoorden.
Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding stel ik het Hof ook voor om het onderzoek van deze vraag niet te beperken tot het geval waarin de fysieke controle van de genomen monsters tegenstrijdige resultaten heeft opgeleverd, zoals het geval was bij de partij van februari 1998. Ik stel voor deze laatste vraag aldus op te vatten dat daarmee wordt beoogd te weten te komen welke gevolgen de douaneautoriteiten moeten trekken wanneer het genomen monster bij de fysieke controle van de uit te voeren producten een geringer aantal producten bevat dan het aantal producten aan de hand waarvan volgens de toepasselijke communautaire regelgeving de naleving van de in die regelgeving vastgelegde tolerantiemarge dient te worden vastgesteld en het onderzoek van deze producten heeft aangetoond dat zij geheel of slechts gedeeltelijk niet met die regelgeving in overeenstemming zijn.
In het onderhavige geval heeft het Finanzgericht beslist dat, gelet op de resultaten van het onderzoek van de monsters die in december 1997 en februari 1998 van de partijen bevroren kippen zijn genomen, voor de partij van december 1997 geen restitutie was verschuldigd, aangezien de twee genomen monsters naar buiten stekende gebroken beenderen vertoonden, en dat voor de partij van februari 1998 de helft van de restitutie verschuldigd was, aangezien slechts één van de twee monsters ondeugdelijke producten bevatte.
Het Hauptzollamt heeft het Bundesfinanzhof verzocht om deze beslissing te bevestigen voor de partij van december 1997 en om voor de partij van februari 1998 de verschuldigde uitvoerrestituties vast te stellen op 48,1 %, op basis van de verhouding tussen het gewicht van het monster zonder gebreken en dat van het andere monster dat naar buiten stekende gebroken beenderen vertoonde.
Met de verwijzende rechter ben ik van mening dat deze oplossingen noch voor de partij van december 1997 noch voor die van februari 1998 louter op grond van de resultaten van het onderzoek van de genomen monsters kunnen worden aanvaard.
Aangezien de genomen monsters niet het door artikel 7 van verordening nr. 1538/91 voorgeschreven aantal producten bevatten, kan, zoals gezegd, de fictie van eenvormige kwaliteit van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek niet van toepassing zijn. De resultaten van het onderzoek van de in casu genomen monsters kunnen derhalve niet worden uitgebreid tot alle producten waarop de betrokken aangifte van elk van deze partijen betrekking heeft.
Om vast te stellen welke gevolgen er in casu uit de resultaten van het onderzoek van deze monsters moeten worden getrokken, dient volgens mij te worden uitgegaan van artikel 13 van verordening nr. 3665/87, volgens welke bepaling geen restitutie wordt verleend indien de producten niet van gezonde handelskwaliteit zijn.
Gelet op dit vereiste acht ik het enkele feit dat de monsters niet overeenkomstig de voorschriften van artikel 7 van verordening nr. 1538/91 zijn genomen, niet voldoende om de exporteur een recht op de betrokken restituties te verlenen. Aangezien het onderzoek heeft uitgewezen dat deze monsters ondeugdelijke producten bevatten, is het onzeker of de geëxporteerde producten in overeenstemming zijn met de vereisten van artikel 13 van verordening nr. 3665/87.
Daar dit geval door geen enkel gemeenschapsvoorschrift wordt geregeld en het overeenkomstig artikel 10 EG aan de lidstaten is om op hun grondgebied de uitvoering van de gemeenschapsvoorschriften te verzekeren, met name in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid(*), is het de taak van de nationale autoriteiten, daaronder begrepen de rechters, om overeenkomstig de bepalingen van hun nationale recht te onderzoeken of het aantal ondeugdelijke producten in de betrokken partij de in het toepasselijke recht voorgeschreven tolerantiemarges niet overschrijdt. Het zou de douaneautoriteiten van de uitvoerende lidstaat dus moeten kunnen worden toegestaan om door andere middelen dan de in strijd met de toepasselijke communautaire regelgeving genomen monsters aan te tonen dat de daarin voorziene tolerantiemarges zijn overschreden.
Mocht dit bewijs niet worden geleverd, dan zouden echter naar mijn mening de uitvoerrestituties uiteindelijk niet aan de exporteur mogen worden onthouden op grond van monsters die het niet mogelijk maken na te gaan of de in de toepasselijke communautaire regelgeving vastgestelde tolerantiemarges zijn overschreden. De in het arrest Derudder(*) aanvaarde oplossing kan dus volgens mij niet op dit geval worden toegepast.
In dat arrest kreeg het Hof te maken met een situatie waarbij een douane-expediteur een door de douaneautoriteiten jegens hem uitgevaardigd dwangbevel tot betaling van invoerrechten voor de invoer van rijst in de Gemeenschap met name betwistte omdat de door deze autoriteiten genomen monsters van de goederen niet representatief waren.(*) Het ging om de vraag of de communautaire regelgeving aldus moet worden uitgelegd dat het een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger die bij het nemen van een monster van ingevoerde goederen door de douaneautoriteiten aanwezig was zonder dat hij de representativiteit van dat monster heeft betwist, vrijstaat om die representativiteit te betwisten wanneer hem door deze autoriteiten naar aanleiding van de door hen uitgevoerde analyses van dit monster wordt verzocht om aanvullende invoerrechten te betalen.
Het Hof was van oordeel dat een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger in een dergelijk geval de representativiteit van het monster mag betwisten. Het Hof heeft evenwel grenzen gesteld aan de uitoefening van dit recht. Het heeft namelijk overwogen dat het alleen kan worden uitgeoefend voor zover de betrokken goederen niet zijn vrijgegeven of, indien vrijgave heeft plaatsgevonden, deze goederen niet op enige wijze zijn veranderd, hetgeen die expediteur dient te bewijzen.(*)
Hieruit volgt dat, indien aan geen van deze voorwaarden is voldaan, de douaneexpediteur de gevolgen moet dragen van het feit dat het onderzoek van het genomen monster heeft aangetoond dat de betrokken goederen niet met die in de aangifte overeenkomen.
Deze oplossing lijkt mij niet toepasbaar wanneer de toepasselijke communautaire regelgeving uitdrukkelijk in tolerantiemarges voor het aantal ondeugdelijke producten voorziet en nauwkeurig bepaalt hoeveel producten het bij de fysieke controle van de betrokken goederen te nemen monster moet omvatten om na te gaan of deze tolerantiemarges niet zijn overschreden. In een dergelijk geval lijkt het mij gerechtvaardigd ervan uit te gaan dat het aan de betrokken douaneautoriteiten is om het toepasselijke gemeenschapsrecht te kennen en de uitvoering ervan te verzekeren. Dit standpunt vindt steun in artikel 5, lid 1, derde alinea, van het douanewetboek, dat, zoals reeds gezegd, bepaalt dat het douanekantoor van uitvoer erop toeziet dat artikel 13 van verordening nr. 3665/87 wordt nageleefd.
Om na te gaan of deze tolerantiemarges zijn nageleefd, dienen de douaneautoriteiten bijgevolg een monster te nemen overeenkomstig de voorschriften van het toepasselijke gemeenschapsrecht betreffende het in de handel brengen van vlees van pluimvee, dat wil zeggen van 30, 50 dan wel 80 producten naar gelang van het aantal producten dat de uitgevoerde partij bevat. Indien deze autoriteiten werd toegestaan om een monster te nemen dat minder producten omvat dan het voorgeschreven aantal, zou de doeltreffendheid van de fysieke controle van de geëxporteerde goederen aanmerkelijk verminderen, aangezien de waarschijnlijkheid om ondeugdelijke producten te vinden met het aantal genomen monsters toeneemt. Een dergelijke fysieke controle die zich beperkt tot het onderzoek van een lager aantal producten dan het voorgeschreven aantal, zou derhalve mee kunnen brengen dat restituties worden verleend voor partijen die niet aan de vereiste kwaliteitsvereisten voldoen.
Wanneer in casu enkel op grond van monsters die niet overeenkomstig de voorschriften van artikel 7 van verordening nr. 1538/91 zijn genomen, zou worden aanvaard dat de partijen van december 1997 en februari 1998 niet van handelskwaliteit zijn, zou dat evenzo ertoe leiden dat nationale autoriteiten deze regelgeving terzijde kunnen schuiven en de economische marktdeelnemers rechten kunnen onthouden die de gemeenschapswetgever hun heeft willen verstrekken.
Deze analyse is volgens mij niet in strijd met de oplossing die recentelijk in het reeds aangehaalde arrest Fleisch-Winter is aanvaard. In dit arrest ging het in het hoofdgeding om restituties die uit hoofde van de uitvoer van partijen rundvlees naar een derde land werden gevorderd, waarbij een onderzoek door de douanediensten van de uitvoerende lidstaat had aangetoond dat zij mogelijkerwijs van het Verenigd Koninkrijk afkomstig waren en aldus onder het in het kader van de bestrijding van boviene spongiforme encefalopathie uitgevaardigde verbod tot uitvoer uit deze lidstaat konden vallen.
Het ging om de vraag of artikel 13 van verordening nr. 3665/87 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling voor de toekenning van restituties vereist dat de exporteur aantoont dat het uitgevoerde product niet afkomstig is uit een lidstaat van waaruit de uitvoer verboden is, wanneer de nationale administratie over aanwijzingen beschikt dat het product onder een uitvoerverbod valt. Het Hof was van oordeel dat wanneer de nationale administratie over dergelijke aanwijzingen beschikt, het aan de exporteur is om aan te tonen dat het betrokken product afkomstig is uit een lidstaat van waaruit de uitvoer niet verboden is.(*)
Het is derhalve de taak van de exporteur om bij twijfel over de herkomst van de goederen aan te tonen dat zij niet afkomstig zijn van een lidstaat van waaruit de uitvoer naar een andere staat is verboden. Ik merk evenwel op dat het Hof deze conclusie heeft gebaseerd op de overweging dat de herkomst van het betrokken product kan worden beschouwd als een juridische eigenschap, die niet kan worden vastgesteld met de fysieke controle die de douaneautoriteiten krachtens verordening nr. 386/90 en artikel 5 van verordening nr. 221/95 dienen te verrichten.(*)
Dit door het Hof gemaakte onderscheid tussen de herkomst van het product en de andere eigenschappen ervan die met een fysieke controle kunnen worden vastgesteld, wijst erop dat de met betrekking tot de herkomst aanvaarde oplossing niet op die andere eigenschappen kan worden toegepast. Ik leid daaruit af dat de in het reeds aangehaalde arrest Fleisch-Winter aanvaarde oplossing niet toepasbaar is wanneer er twijfel bestaat omtrent de naleving van de in artikel 6 van verordening nr. 1538/91 gestelde kwaliteitseisen, met name die volgens welke de hele dieren en delen ervan vrij moeten zijn van naar buiten stekende gebroken beenderen.
Op grond van het voorgaande stel ik voor de derde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden: wanneer het onderzoek van de bij de fysieke controle genomen monsters van producten waarvoor één enkele aangifte is ingediend, heeft aangetoond dat deze producten bevatten die niet in overeenstemming zijn met de toepasselijke communautaire regelgeving, doch het aantal genomen monsters lager is dan het aantal dat is voorgeschreven om de naleving van de in deze regelgeving bepaalde tolerantiemarges vast te stellen, staat het aan de nationale autoriteiten om overeenkomstig de regels van hun nationale recht te onderzoeken of het aantal ondeugdelijke producten in de betrokken partij deze tolerantiemarges niet overschrijdt. Indien het bewijs van overschrijding van deze marges niet wordt geleverd, mogen de uitvoerrestituties echter niet aan de exporteur worden onthouden.
Conclusie
Gelet op deze overwegingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesfinanzhof als volgt te beantwoorden:
Artikel 13 van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten moet aldus worden uitgelegd dat vlees van pluimvee alleen kan worden geacht van handelskwaliteit in de zin van deze bepaling te zijn en recht kan geven op uitvoerrestituties, wanneer het voldoet aan de kwaliteitsnormen en tolerantiemarges die zijn vastgesteld in de artikelen 6 en 7 van verordening (EEG) nr. 1538/91 van 5 juni 1991 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1906/90 van de Raad tot vaststelling van handelsnormen voor vlees van pluimvee, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1000/96 van de Commissie van 4 juni 1996.
De fictie van eenvormige kwaliteit van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2913 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautaire douanewetboek is van toepassing wanneer het erom gaat vast te stellen of goederen waarvoor om een uitvoerrestitutie wordt verzocht, als van gezonde handelskwaliteit in de zin van artikel 13 van verordening nr. 3665/87 moeten worden beschouwd.
Deze fictie is niet van toepassing, wanneer de geldende gemeenschapsbepalingen in een tolerantiemarge voor het aantal ondeugdelijke producten voorzien en het monster dat bij de fysieke controle van de uit te voeren producten is genomen een geringer aantal producten bevat dan het minimumaantal producten dat in deze bepalingen is voorgeschreven om de naleving van deze tolerantiemarge vast te stellen.
Wanneer het onderzoek van de bij de fysieke controle genomen monsters van producten waarvoor één enkele aangifte is ingediend, heeft aangetoond dat deze producten bevatten die niet in overeenstemming zijn met de toepasselijke communautaire regelgeving, doch het aantal van de genomen monsters lager is dan het aantal dat is voorgeschreven om de naleving van de in deze regelgeving bepaalde tolerantiemarges vast te stellen, staat het aan de nationale autoriteiten om overeenkomstig de regels van hun nationale recht te onderzoeken of het aantal ondeugdelijke producten in de betrokken partij deze tolerantiemarges niet overschrijdt. Indien het bewijs van overschrijding van deze marges niet wordt geleverd, mogen de uitvoerrestituties echter niet aan de exporteur worden onthouden.”