A — De ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid die door het Koninkrijk Spanje is opgeworpen
25. De eerste grief in het verzoekschrift van het Koninkrijk Spanje is gebaseerd op schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit wat betreft enerzijds de referentieperiode voor de vaststelling van het maximale jaarlijkse visserijinspanningsniveau, en anderzijds de afbakening van een kwetsbaar gebied.
26. De argumenten ter ondersteuning van deze grief zijn dezelfde als deze lidstaat heeft aangevoerd in de reeds aangehaalde zaak Spanje/Raad.
27. In punt 36 van zijn verzoekschrift stelt het Koninkrijk Spanje dat de artikelen 3, 4 en 6 van verordening nr. 1954/2003 het discriminatieverbod schenden en moeten worden nietig verklaard. Op die grond had het beroep tot nietigverklaring ingesteld in de genoemde zaak Spanje/Raad.
28. Vervolgens preciseert het Koninkrijk Spanje dat het eveneens verordening nr. 1415/2004 betwist, aangezien deze uitvoering geeft aan de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003.
29. Wat de tweede grief betreft, misbruik van bevoegdheid door de Raad, herhaalt het Koninkrijk Spanje in zijn verzoekschrift eveneens de argumentatie die het heeft gebruikt in de zaak die tot het arrest Spanje/Raad heeft geleid. Het is van mening dat het Hof verordening nr. 1415/2004, die uitvoering geeft aan artikel 6 van verordening nr. 1954/2003, nietig moet verklaren wegens misbruik van bevoegdheid door de Raad bij de vaststelling van dit artikel 6 en van de uitvoeringsverordening.
30. Het Koninkrijk Spanje verklaart in repliek, die na de uitspraak van het arrest Spanje/Raad is ingediend, dat het op grond van artikel 241 EG een exceptie van onwettigheid tegen verordening nr. 1954/2003 opwerpt. Het geeft verscheidene redenen waarom de incidentele verenigbaarheidstoetsing van verordening nr. 1954/2003 zijns inziens gerechtvaardigd is.
31. Als een van deze redenen noemt het Koninkrijk Spanje met name dat de exceptie van onwettigheid een middel is om in voorkomend geval bepalingen te elimineren die, hoewel strijdig met het gemeenschapsrecht, de grondslag van de handeling vormen waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld. In dit verband merkt het op dat er een rechtstreekse juridische samenhang bestaat tussen de uitvoeringshandeling, namelijk verordening nr. 1415/2004, en de handeling die de grondslag ervan vormt, te weten verordening nr. 1954/2003. De cijfers van de bijlagen bij verordening nr. 1415/2004 zouden immers enkel kunnen worden vastgesteld en berekend op de grondslag van de maatregelen en de voorwaarden die in de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003 zijn omschreven.
32. Bovendien is het Koninkrijk Spanje van mening dat de onderhavige zaak verschilt van het geval waarin de door een lidstaat opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk is op grond van het feit dat de termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring is verstreken.(11) Het Koninkrijk Spanje zou immers aan dit vereiste hebben voldaan toen het beroep instelde tegen de basisverordening in de reeds aangehaalde zaak Spanje/Raad.
33. Deze lidstaat wijst er ten slotte op dat in het in die zaak gewezen arrest de door hem aangevoerde grieven niet ten gronde zijn onderzocht, die in wezen eveneens gelden voor de uitvoeringsverordening en in casu voor de niet-toepasselijkheid van verordening nr. 1954/2003 pleiten. Gezien de afwezigheid van een beslissing ten gronde en het bestaan van een rechtstreekse juridische samenhang tussen beide relevante verordeningen is het Hof zijns inziens gedwongen zich in het onderhavige beroep uit te spreken over de vraag van de niet-toepasselijkheid van verordening nr. 1954/2003. Zonder uitspraak hierover zou het arrest van het Hof geen nuttig effect hebben.
34. De Raad wijst in zijn verweerschrift erop dat het Koninkrijk Spanje niet pretendeert dat verordening nr. 1415/2004 niet de bepalingen van verordening nr. 1954/2003 in acht heeft genomen. Deze lidstaat acht de bestreden verordening juist onwettig, omdat de criteria die in de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003 zijn vastgelegd, daarin zijn gevolgd. De Raad stelt bovendien vast dat het Koninkrijk Spanje in de reeds aangehaalde zaak Spanje/Raad het Hof heeft verzocht de artikelen 3 en 6 van deze laatstgenoemde verordening nietig te verklaren om dezelfde redenen als in de onderhavige zaak, namelijk schending van het discriminatieverbod en misbruik van bevoegdheid. De Raad zet vervolgens zijn standpunt ten gronde uiteen.
35. De Raad benadrukt in dupliek dat het onderhavige beroep tegen verordening nr. 1415/2004 is ingesteld in een zaak die van de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad heeft geleid, gescheiden en autonoom is, ook al zijn beide beroepen duidelijk met elkaar verbonden. Hij wijst erop dat de inachtneming van het maximale jaarlijkse visserijinspanningsniveau dat voor iedere lidstaat door verordening nr. 1415/2004 is vastgesteld, een aanvullende verplichting is, maar losstaat van de in de artikelen 3, 4 en 6 tot en met 8 van verordening nr. 1954/2003 voorziene verplichtingen.
36. Hij is van mening dat de exceptie van onwettigheid die in repliek is opgeworpen, te laat is en dus niet-ontvankelijk. Hij meent namelijk dat, gelet op artikel 42, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof(12), de verwerping van het door het Koninkrijk Spanje ingestelde beroep in het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad niet als een nieuw feit kan worden beschouwd.
37. In dit verband wijst de Raad er met name op dat de handelingen die door de gemeenschapsinstellingen worden vastgesteld, worden vermoed geldig te zijn, zodat een arrest van het Hof dat de geldigheid van een handeling bevestigt, de rechtssituatie van de verzoeker niet wijzigt en bijgevolg geen omstandigheid vormt die het voordragen van een nieuw middel kan rechtvaardigen.
38. In elk geval is de Raad van mening dat het Koninkrijk Spanje de geldigheid van verordening nr. 1954/2003 niet kan aanvechten wanneer de termijn van artikel 230, laatste alinea, EG is verstreken. Indien een lidstaat werd toegestaan een gemeenschapshandeling door middel van de exceptie van onwettigheid aan te vechten telkens als een instelling een handeling ter uitvoering van deze gemeenschapshandeling vaststelt, zouden gemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, ongelimiteerd ter discussie kunnen worden gesteld, hetgeen volgens hem ingaat tegen het doel dat de beroepstermijnen beogen, namelijk de rechtszekerheid te waarborgen.
39. De Raad beroept zich in dit verband op de rechtspraak van het Hof waaruit voortvloeit dat een beschikking van de gemeenschapsinstellingen die niet binnen de in artikel 230, laatste alinea, EG gestelde termijn is aangevochten door degene tot wie zij is gericht, te zijnen aanzien definitief wordt.(13)
40. De Raad is van mening dat deze rechtspraak in de onderhavige zaak moet worden toegepast, hoewel er twee punten van verschil zijn: ten eerste heeft het Koninkrijk Spanje de handeling aangevochten waarvan het thans de geldigheid bestrijdt, maar is zijn beroep afgewezen, en ten tweede is de bestreden handeling in de onderhavige procedure een verordening.
41. Van haar kant benadrukt de Commissie om te beginnen dat de band tussen de verordeningen nrs. 1954/2003 en 1415/2004 zo nauw is, dat het onderhavige beroep een bijna letterlijke herhaling is van het beroep dat aanleiding is geweest tot het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad. Volgens haar is het onderhavige beroep niet werkelijk tegen verordening nr. 1415/2004 gericht, maar tegen de artikelen 3, 4 en 6 van verordening nr. 1954/2003. In geen van de middelen van het onderhavige beroep wordt verordening nr. 1415/2004 specifiek of rechtstreeks genoemd. Daarom is de Commissie van mening dat het Koninkrijk Spanje met zijn verzoek om voortzetting van de onderhavige procedure tracht te ontsnappen aan de gevolgen van het arrest waarbij zijn beroep in de reeds aangehaalde zaak Spanje/Raad is verworpen.
42. Bovendien is de stilzwijgende of impliciete exceptie van onwettigheid volgens de Commissie op onjuiste wijze opgeworpen, enerzijds omdat een dergelijke exceptie ondergeschikt is aan het beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG zodat het Koninkrijk Spanje niet de onwettigheid kan inroepen van een handeling waartegen zij beroep tot nietigverklaring had kunnen instellen.(14) Anderzijds zou de exceptie van onwettigheid niet van openbare orde zijn en zou dus uitdrukkelijk in het verzoekschrift moeten worden opgeworpen.(15)
43. Volgens de Commissie moet een in repliek opgeworpen exceptie van onwettigheid als niet binnen de termijn opgeworpen worden beschouwd. Bovendien veronderstelt deze exceptie dat een nieuw middel wordt voorgedragen en dat de oorspronkelijke vordering wordt gewijzigd, hetgeen artikel 42, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof toestaat.
44. Om deze redenen is de Commissie van mening dat het onderhavige beroep zonder onderzoek ten gronde moet worden verworpen.
45. In zijn memorie van antwoord op de memorie in interventie van de Commissie preciseert het Koninkrijk Spanje dat zijns inziens het arrest Spanje/Raad feitelijk en juridisch een nieuwe omstandigheid vormt waarvan in de loop van het geding is gebleken, zodat een nieuw middel mag worden voorgedragen overeenkomstig artikel 42, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ten slotte zou de exceptie van onwettigheid niet het beginsel van rechtszekerheid en evenmin dat van het gezag van gewijsde aantasten.
46. Ik deel de opvatting van de Raad en de Commissie niet, dat een exceptie van onwettigheid zoals het Koninkrijk Spanje in het onderhavige beroep heeft opgeworpen, niet-ontvankelijk is.
47. De Raad en de Commissie onderbouwen hun opvatting langs twee lijnen. Zij verdedigen enerzijds een principieel standpunt, dat er in wezen in bestaat dat een lidstaat geen exceptie van onwettigheid kan opwerpen tegen een gemeenschapshandeling die hij eerder had kunnen aanvechten, zelfs indien het een verordening betreft. Anderzijds zijn zij van mening dat de in de hoofdzaak opgeworpen exceptie van onwettigheid te laat is.
48. Ik ben daarentegen van mening dat de formulering van artikel 241 EG een lidstaat een zeer ruime mogelijkheid biedt om de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen, mijns inziens ook dan wanneer hij reeds een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van een verordening heeft ingesteld, maar dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
49. Ik ben trouwens van mening dat de door het Koninkrijk Spanje opgeworpen exceptie van onwettigheid niet als te laat kan worden beschouwd, aangezien zij impliciet besloten ligt in het door het Koninkrijk Spanje ingediende verzoekschrift.
1. De mogelijkheid voor een bevoorrechte verzoeker, een exceptie van onwettigheid op te werpen tegen een verordening
50. Ik herinner er om te beginnen aan dat volgens artikel 241 EG, „[i]edere partij […], ook al is de in artikel 230, vijfde alinea, bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbij een door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgestelde verordening of een verordening van de Raad, van de Commissie of van de [Europese Centrale Bank] in het geding is, de in artikel 230, tweede alinea, bedoelde middelen [kan] aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheid van deze verordening in te roepen”.
51. Het Hof heeft herhaaldelijk moeten beslissen over de ontvankelijkheid van excepties van onwettigheid die door gewone of bevoorrechte verzoekers waren opgeworpen op grond van artikel 241 EG. Hieruit is een ingewikkelde rechtspraak voortgevloeid, waarvan de grote lijnen de volgende zijn.
52. In het arrest Simmenthal/Commissie(16) heeft het Hof geoordeeld dat „in artikel [241 EG] een algemeen beginsel tot uitdrukking [komt], krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de vernietiging van een haar rechtstreeks en individueel rakende beschikking de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden beschikking ten grondslag liggende handelingen der instellingen mag aanvechten, wanneer zij niet — krachtens artikel [230 EG] — rechtstreeks tegen die handelingen in beroep mocht komen, zodat zij, zonder vernietiging te mogen vorderen, de gevolgen ervan heeft te dragen”.(17)
53. Dit arrest heeft in de verhouding tussen het beroep tot nietigverklaring en de exceptie van onwettigheid een systeem van compensatie van rechtsmiddelen geïntroduceerd.(18) Door de ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid te laten afhangen van de afwezigheid van een alternatief rechtsmiddel, heeft het Hof hieraan een subsidiair karakter verleend.(19)
54. Door aldus de ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid ondergeschikt te maken aan het feit dat de rechtstreekse toegang tot de gemeenschapsrechter gesloten is, heeft het Hof willen voorkomen dat dit rechtsmiddel een tweede kans geeft aan de nalatige verzoeker. Hieruit vloeit een beginsel van eenheid van de rechterlijke bescherming voort, inhoudend dat een justitiabele over het algemeen slechts over een enkele mogelijkheid van toegang tot de gemeenschapsrechter behoort te beschikken.(20)
55. De niet-ontvankelijkverklaring van de incidentele betwisting vormt in dit systeem de sanctie op het nalatig gedrag van de verzoeker die een beschikking niet met het beroep tot nietigverklaring heeft aangevochten, terwijl hij er zeker de mogelijkheid toe had.(21)
56. Bevoorrechte verzoekers kunnen dan ook evenals de gewone verzoekers niet in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking bij exceptie de onwettigheid inroepen van een eerdere handeling van dezelfde aard, waarvan zij de nietigverklaring rechtstreeks hadden kunnen vorderen. Volgens het Hof zou een tegengestelde oplossing de deur openzetten voor ontduiking van de beroepstermijn van artikel 230, vijfde alinea, EG.(22) Dit beginsel van onaantastbaarheid van de niet binnen deze termijn aangevochten beschikkingen wijkt enkel in het geval dat de als onwettig bestreden handeling zulke ernstige en kennelijke gebreken vertoont, dat zij als niet-bestaand kan worden aangemerkt.(23)
57. Is deze, op de compensatie van rechtsmiddelen gebaseerde redenering ook juist, wanneer de exceptie van onwettigheid een verordening betreft?
58. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord wanneer een dergelijke exceptie door een gewone verzoeker wordt opgeworpen. In dat geval vormt immers de mogelijkheid van incidentele betwisting een compensatie voor de nauwe toegang van de niet-bevoorrechte verzoeker tot een beroep tot nietigverklaring van normatieve handelingen. Gaat het om een echte handeling van algemene strekking, waarvan de gewone verzoeker in beginsel niet rechtstreeks nietigverklaring kan vorderen, kan hem geen gebrek aan oplettendheid worden verweten, en moet hij dus de handeling langs incidentele weg kunnen betwisten.(24)
59. Deze redenering lijkt mij, gelet op de systematiek van de rechtsmiddelen van het gemeenschapsrecht, logisch en te stroken met de bewoordingen van artikel 241 EG, dat aan iedere partij toestaat de niet-toepasselijkheid van een verordening incidenteel in te roepen. Waar de rechtspraak van het Hof aldus de mogelijkheid van incidentele betwisting van een handeling van algemene strekking door een gewone verzoeker bevestigt, weet zij het systeem van de compensatie van de rechtsmiddelen te verenigen met de bewoordingen van artikel 241 EG.
60. Wanneer daarentegen een bevoorrechte verzoeker een exceptie van onwettigheid tegen een verordening opwerpt, verliest de gedachte van een compensatie van de rechtsmiddelen haar relevantie, aangezien zij zou leiden tot een miskenning van de bewoordingen van artikel 241 EG.
61. Aangezien de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen immers een welhaast onbeperkte toegang tot het beroep tot nietigverklaring hebben, zou een dergelijke redenering, die de ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid laat afhangen van de onmogelijkheid van rechtstreekse toegang tot de gemeenschapsrechter, er onvermijdelijk op neerkomen dat aan de bevoorrechte verzoekers ieder recht op een incidentele betwisting wordt ontzegd.(25) Dit zou in kennelijke strijd zijn met de bewoordingen van artikel 241 EG, dat — ik herhaal — aan iedere partij de mogelijkheid biedt de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen, ook al is de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG verstreken.(26)
62. Ongetwijfeld vanwege de onoverkomelijkheid van dit tekstgegeven(27) heeft het Hof, daartoe aangespoord door verscheidene van zijn advocaten-generaal(28), langzamerhand aanvaard dat een bevoorrechte verzoeker in een beroep tot nietigverklaring een exceptie van onwettigheid tegen een verordening kan opwerpen.(29)
63. Daarom is de stelling van de Raad en de Commissie niet houdbaar, dat de door het Koninkrijk Spanje opgeworpen exceptie van onwettigheid tegen verordening nr. 1954/2003 niet-ontvankelijk is omdat deze lidstaat de mogelijkheid heeft gehad rechtstreeks beroep tot nietigverklaring tegen deze verordening in te stellen.
64. Deze stelling moet mijns inziens te meer worden afgewezen wanneer een bevoorrechte verzoeker zijn recht van beroep heeft uitgeoefend, maar zijn beroep verworpen is wegens niet-ontvankelijkheid van zijn vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring.
65. Indien de bewoordingen van artikel 241 EG zich ertegen verzetten dat een gebrek aan oplettendheid van een bevoorrechte verzoeker die niet tijdig beroep tot nietigverklaring tegen een verordening heeft ingesteld, grond oplevert om zijn tegen een dergelijke handeling opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk te verklaren, behoort dit mijns inziens a fortiori te gelden wanneer een lidstaat tijdig beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld, maar zijn beroep verworpen is wegens niet-ontvankelijkheid van zijn vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring.
66. Alles bijeengenomen is het, naar het mij voorkomt, gelet op de rechtspraak van het Hof inzake de ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid, niet logisch om een strengere sanctie, namelijk niet-ontvankelijkverklaring, toe te passen op de bevoorrechte verzoeker die een oplettendheid aan de dag heeft gelegd die ik als onvolmaakt zou kunnen kwalificeren, zoals met het Koninkrijk Spanje in de onderhavige procedure het geval is, dan op degene wiens gedrag zou kunnen worden opgevat als verstoken van oplettendheid.
67. Ik leid uit het bovenstaande af dat de bewoordingen van artikel 241 EG een zeer ruime mogelijkheid bieden aan een lidstaat om de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen, naar mijn mening ook dan wanneer hij reeds een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van een verordening heeft ingesteld, maar dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De vraag of de exceptie van onwettigheid door het Koninkrijk Spanje te laat is opgeworpen
68. Ik begin met de vaststelling dat een van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid is, dat de verzoeker zijn incidentele vordering duidelijk en gemotiveerd aanvoert.(30)
69. Zo moet een exceptie van onwettigheid die niet vergezeld gaat van een summiere uiteenzetting van het middel en niet gemotiveerd is, niet-ontvankelijk worden verklaard.(31)
70. Het is dus noodzakelijk dat de „essentiële elementen van het betoog rechtens” in het verzoekschrift worden vermeld, waarna zij in voorkomend geval later in repliek kunnen worden uitgewerkt.(32)
71. Het verbod om nieuwe middelen in de loop van de procedure aan te voeren verhindert trouwens, dat een verzoeker voor de eerste keer in repliek een exceptie van onwettigheid kan opwerpen(33), tenzij pas in de loop van de behandeling van het geding is gebleken van juridische of feitelijke omstandigheden, zoals bepaald in artikel 42, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.(34)
72. Ik wijs er bovendien op dat deze bepaling volgens het Hof de verzoeker weliswaar toestaat om bij uitzondering nieuwe middelen ter ondersteuning van de conclusie van het inleidend verzoekschrift voor te dragen, maar niet om nieuwe conclusies in te dienen.(35)
73. In het licht van deze vereisten heeft de gemeenschapsrechter reeds aanvaard dat een exceptie van onwettigheid ook impliciet kan worden opgeworpen.
74. Ik wijs er met nadruk op dat dit niets afdoet aan de verplichting om de exceptie van onwettigheid te motiveren, wanneer wordt vastgesteld dat dit middel duidelijk voortvloeide uit de argumentatie in het verzoekschrift, ondanks dat de verzoeker niet uitdrukkelijk had verklaard dat hij een exceptie van onwettigheid overeenkomstig artikel 241 EG opwierp.(36)
75. Kortom, de gemeenschapsrechter kan een impliciete exceptie van onwettigheid enkel aanvaarden indien de juridische argumentatie waarop zij is gebaseerd, duidelijk en precies in het verzoekschrift staat, zodat met zekerheid blijkt dat aan deze rechter een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 241 EG is voorgelegd.(37) Wanneer deze voorwaarde vervuld is, kan immers de verwerende partij zich tegen deze incidentele vordering verdedigen.(38)
76. Indien deze vereisten op de onderhavige zaak worden toegepast, moet worden vastgesteld dat, zoals de Raad en de Commissie in wezen erkennen, de twee grieven in het door het Koninkrijk Spanje ingediende verzoekschrift, alsmede de argumenten waarop zij zijn gebaseerd, in eerste instantie nauwkeurig de rechtmatigheid van de artikelen 3, 4 en 6 van verordening nr. 1954/2003 betwisten, en in tweede instantie gericht zijn op nietigverklaring van verordening nr. 1415/2004 voor zover deze uitvoering geeft aan de artikelen 3 en 6 van de eerstgenoemde verordening.
77. Mijns inziens staat de incidentele betwisting van de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003, waaraan verordening nr. 1415/2004 uitvoering geeft, dus wel degelijk in het verzoekschrift van het Koninkrijk Spanje, dat een duidelijke en precieze juridische argumentatie in die zin inhoudt.
78. Van belang is trouwens dat de Raad blijkens zijn verweerschrift zich wel bewust was van het feit dat de argumentatie van het Koninkrijk Spanje in zijn verzoekschrift in wezen gericht was tegen de wettigheid van de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003(39). Voor beide partijen stond dus vast, dat een impliciete exceptie van onwettigheid was opgeworpen.
79. Hoewel het Koninkrijk Spanje in zijn verzoekschrift niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het op grond van artikel 241 EG de wettigheid van de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003 bestreed, kan deze exceptie van onwettigheid dus als impliciet in dit verzoekschrift opgenomen worden beschouwd.
80. Deze omstandigheid verzet zich mijns inziens ertegen, deze exceptie van onwettigheid als te laat en daarom als niet-ontvankelijk te beschouwen.
81. Het feit dat het hier gaat om een gedeeltelijke incidentele betwisting van verordening nr. 1954/2003, lijkt mij trouwens niet aan de ontvankelijkheid ervan in de weg te moeten staan.
82. Gezien het vereiste van een rechtstreekse juridische band tussen de primair en de incidenteel betwiste handeling kan mijns inziens een verzoeker niet worden verweten, dat hij een dergelijke band tracht aan te tonen door zijn grieven ter ondersteuning van een exceptie van onwettigheid voornamelijk te richten tegen de bepalingen van een basisregeling, welke precies die zijn waaraan in de uitvoeringsverordening uitvoering wordt gegeven.
83. Ik voeg hieraan toe dat de hoofdreden voor de in de rechtspraak in verband met de gedeeltelijke nietigverklaring van een gemeenschapshandeling gestelde eis dat de onderdelen waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, van de rest van de handeling kunnen worden gescheiden(40), namelijk het verbod voor de gemeenschapsrechter om ultra petita te beslissen wanneer hij bij een vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van een gemeenschapshandeling vaststelt dat de betwiste bepalingen niet van de rest van deze handeling kunnen worden gescheiden, niet opgaat voor de exceptie van onwettigheid. In het kader van dit rechtsmiddel kan immers enkel de niet-toepasselijkheid van de incidenteel betwiste handeling worden gesteld, maar niet de nietigverklaring ervan.
84. Een analoge toepassing van deze rechtspraak op de exceptie van onwettigheid lijkt mij dus onjuist.
85. Ten slotte ben ik van mening dat het feit dat het Koninkrijk Spanje in repliek formeel een exceptie van onwettigheid overeenkomstig artikel 241 EG heeft opgeworpen tegen verordening nr. 1954/2003, echter niet betekent dat het alle bepalingen van deze verordening betwist. In overeenstemming met de argumentatie in het inleidende verzoekschrift blijven zijn grieven gericht tegen de artikelen 3 en 6 van deze verordening.
86. Rekening houdend met een en ander ben ik van mening dat het Koninkrijk Spanje ter ondersteuning van het onderhavig beroep tot nietigverklaring de niet-toepasselijkheid van de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003 kan inroepen.
87. Bijgevolg moet mijns inziens dit beroep geacht worden te berusten op één middel, namelijk de exceptie van onwettigheid van de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1954/2003, ter ondersteuning waarvan het Koninkrijk Spanje twee grieven aanvoert, te weten schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en misbruik van bevoegdheid.
B — De gegrondheid van de door het Koninkrijk Spanje opgeworpen exceptie van onwettigheid
88. Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven, voert het Koninkrijk Spanje ter ondersteuning van de grieven schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en misbruik van bevoegdheid, dezelfde argumenten aan als in de eerdere zaak Spanje/Raad.
89. Om precies te zijn stelt het Koninkrijk Spanje ter ondersteuning van de grief schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit:
-
dat de referentieperiode 1998-2002 die in verordening nr. 1954/2003 wordt gehanteerd als basis voor de berekening van de visserijinspanning, een periode is waarin voor deze lidstaat, anders dan voor andere lidstaten, ten gevolge van zijn toetreding tot de Europese Gemeenschap een restrictieve regeling gold, en
-
dat het in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1954/2003 omschreven biologisch kwetsbare gebied waarvoor een specifieke regeling van de visserijinspanning geldt, samenvalt met het vroegere gebied — de zogenoemde „Irish Box” — waarin voor het Koninkrijk Spanje eveneens een restrictieve regeling gold.
90. Meer algemeen meent het Koninkrijk Spanje dat de overgangsregeling naar aanleiding van zijn toetreding tot de Gemeenschap is afgelopen op 31 december 2002, en dat de nieuwe verordening als referentieperiode niet de periode 1998-2002 had mogen nemen. Door namelijk in verordening nr. 1954/2003 deze periode te hanteren voor de raming van de visserijinspanning heeft de Raad de discriminatie bestendigd die bestond in de regeling die aan de verordening voorafging.
91. Het Koninkrijk Spanje meent ook dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de specifieke situatie van de Spaanse vloot die voortvloeit uit de Toetredingsakte, hetgeen een schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit zou betekenen.
92. Wat de tweede grief betreft stelt het Koninkrijk Spanje dat de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 1954/2003 misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt, daar het echte doel van de afbakening van het biologisch kwetsbare gebied niet de bescherming van jonge heek was, maar de verlenging van de beperkingen waaraan de Spaanse vloot in de „Irish Box” reeds was onderworpen.
93. Het Koninkrijk Spanje is namelijk van mening dat indien het beoogde doel werkelijk de bescherming van jonge heek was geweest, ook in andere gebieden van de westelijke wateren maatregelen hadden moeten worden getroffen als die waarin artikel 6 van verordening nr. 1954/2003 voorziet. Zijns inziens wordt trouwens de vaststelling van dergelijke technische maatregelen geregeld door verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen.(41)
94. Advocaat-generaal Léger heeft beide grieven in zijn conclusie bij het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad gedetailleerd onderzocht.
95. Ik ben het met de uitkomst van zijn onderzoek eens; ik veroorloof mij daarom, het Hof te verwijzen naar de punten 41 tot en met 81 van die conclusie.
96. Ik beperk mij hier tot de volgende punten.
97. Wat de eerste grief betreft lijkt het mij objectief gerechtvaardigd om, met het oog op de instandhouding van de visbestanden, in verordening nr. 1954/2003 voor alle lidstaten een regeling vast te stellen die de visserijinspanning beperkt op basis van de inspanning die iedere lidstaat in de betreffende visserijtak tijdens een eerdere recente periode van 1998 tot en met 2002 heeft geleverd. De algemene regeling van het beheer van de visserijinspanning van artikel 3 van verordening nr. 1954/2003 kan dus niet als discriminerend worden aangemerkt.
98. Wat het biologisch kwetsbare gebied van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1954/2003 betreft, blijkt uit de stukken dat de overlapping van dit gebied met de „Irish Box” beperkt is, aangezien het biologisch kwetsbare gebied minder dan de helft van de „Irish Box” beslaat.(42) Daarom kan moeilijk staande worden gehouden dat de restrictieve regeling die krachtens verordening nr. 685/95 voor het Koninkrijk Spanje in de „Irish Box” voor de periode 1998 tot en met 2002 gold, door artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1954/2003 ten nadele van deze lidstaat zou zijn verlengd. Bovendien berust de methode om de visserijinspanning in het biologisch kwetsbare gebied te ramen op een objectief criterium, namelijk de daadwerkelijke visserijinspanning die vaartuigen met een lengte over alles van 10 m of meer in de periode van 1998 tot en met 2002 jaarlijks gemiddeld hebben uitgeoefend, een criterium dat mij bovendien gerechtvaardigd lijkt met het oog op het doel, de visserijinspanning in een gebied met hoge concentraties jonge heek te beperken.
99. Ik ben bijgevolg van mening dat de eerste grief moet worden afgewezen.
100. Wat de tweede grief betreft meen ik, gelet op vaste rechtspraak van het Hof(43), niet dat de Raad misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt bij de vaststelling van artikel 6 van verordening nr. 1954/2003.
101. Enerzijds toont volgens mij het Koninkrijk Spanje namelijk niet aan dat de specifieke beheersregeling voor de visserijinspanning in het biologisch kwetsbare gebied voornamelijk is vastgesteld met een ander doel dan de bescherming van de jonge heek.
102. Anderzijds ben ik van mening dat noch de omstandigheid dat technische maatregelen ter bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen ook onder een andere verordening kunnen vallen, noch het feit dat er andere biologisch kwetsbare gebieden kunnen bestaan, in de onderhavige procedure aantoont dat de Raad misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
103. Hieruit volgt dat de tweede grief van het Koninkrijk Spanje ter onderbouwing van zijn exceptie van onwettigheid mijns inziens eveneens moet worden afgewezen.
104. Aangezien geen van de ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid aangevoerde grieven slaagt, moet deze exceptie, die het enige middel is waarop de vordering tot nietigverklaring van de artikelen 1 tot en met 6 van verordening nr. 1415/2004 is gebaseerd, worden verworpen.
105. Uit al het voorgaande volgt dat het onderhavige beroep als ongegrond moet worden verworpen.