Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 juni 2007.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 juni 2007.

1. Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen

(Richtlijn 83/182 van de Raad, art. 7, lid 1)

2. Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen

(Richtlijn 83/182 van de Raad)

3. Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen

(Richtlijn 83/182 van de Raad)

4. Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen

(Richtlijn 83/182 van de Raad)

5. Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen

(Richtlijn 83/182 van de Raad)

6. Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen

(Richtlijn 83/182 van de Raad)

1. Voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap moeten zowel de beroepsmatige en persoonlijke bindingen van de betrokkene met een bepaalde plaats als de duur daarvan in aanmerking worden genomen, en wanneer die bindingen zich niet binnen één lidstaat bevinden, dient voorrang te worden gegeven aan de persoonlijke bindingen. Bij de beoordeling van de persoonlijke en de beroepsmatige bindingen van de betrokkene moeten alle relevante feiten in aanmerking worden genomen, zoals onder meer zijn fysieke aanwezigheid en die van zijn gezinsleden, het ter beschikking hebben van woonruimte, de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden en die waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen. Het is in de eerste plaats aan de bevoegde administratieve autoriteiten van de lidstaten om alle relevante feiten waardoor elk concreet geval wordt gekenmerkt, te beoordelen en te wegen.

(cf. punten 45-46)

2. Het enkele feit dat een gedraging die bestaat uit het zich onttrekken aan de gewoonlijk toepasselijke douane- en belastingregels, door een abstracte nationale regeling als een strafbaar feit wordt aangemerkt, kan op zich geen niet-nakoming van de verplichtingen krachtens richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap vormen. Om redenen van bestraffing en preventie kan het aangewezen zijn dat een lidstaat sancties met een bepaalde graad van strengheid vaststelt, maar het kan niet worden uitgesloten dat deze sancties in bepaalde omstandigheden onevenredig blijken te zijn.

(cf. punt 72)

3. Door te bepalen dat in geval van het bezit of het gebruik op het nationale grondgebied van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig door een particulier die zijn gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied heeft, de gebruikelijke strafvervolging niet wordt ingesteld indien de betrokken persoon de opgelegde registratieheffing betaalt en tegelijkertijd afziet van de in het nationale recht tegen deze belastingaanslag beschikbare rechtsmiddelen, komt een lidstaat de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap. Een dergelijke regeling kan immers de justitiabelen de door het gemeenschapsrecht gewenste effectieve rechterlijke bescherming ontnemen door hen ertoe te bewegen, ter voorkoming van strafvervolging af te zien van de in het nationale recht gewoonlijk beschikbare rechtsmiddelen.

(cf. punten 77, 97 en dictum)

4. De sancties die door een lidstaat zijn vastgesteld voor het geval dat een voertuig dat onder de tijdelijke belastingvrijstelling valt, op het nationale grondgebied wordt bestuurd door een andere, niet-gerechtigde persoon, en voor het geval dat het betrokken voertuig wordt bestuurd door een niet-gerechtigde persoon terwijl op het moment waarop de inbreuk wordt begaan, degene die recht heeft op de belastingvrijstelling, zich niet op het nationale grondgebied bevindt, vallen buiten de werkingssfeer van richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap.

(cf. punten 80-81)

5. Door te bepalen dat in geval van de oplegging van geldboeten wegens een inbreuk op de toepasselijke regeling de voertuigen tevens worden onderworpen aan een tijdelijke bewarende immobilisatie, en de vrijgave ervan geschiedt na betaling van de verschuldigde geldboeten en eventuele andere lasten, komt een lidstaat de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap. Aangezien een dergelijke maatregel de gerechtigde persoon het gebruik van zijn voertuig gedurende een mogelijk lange periode kan ontzeggen, en gelet op het belang van het recht om een voertuig te besturen voor de daadwerkelijke uitoefening van de met het vrije verkeer van personen verbonden rechten, is deze maatregel immers onevenredig ten opzichte van het nagestreefde doel, dat bestaat in de inning van de geldboeten, een doel dat kan worden bereikt met middelen die beter overeenstemmen met de communautaire regeling.

(cf. punten 83, 97 en dictum)

6. Er is geen sprake van niet-nakoming van de verplichtingen die op een lidstaat rusten krachtens richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, wanneer deze lidstaat bepaalt dat personen die het slachtoffer zijn van diefstal van een tweede tijdelijk in de betrokken lidstaat ingevoerd voertuig, gehouden zijn de registratieheffing te betalen. Er is immers geen enkele aanwijzing in de richtlijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat deze de vrijstelling heeft willen uitbreiden en bijgevolg de fiscale soevereiniteit van de lidstaten heeft willen beperken in situaties waarin de band tussen de persoon die recht heeft op de vrijstelling en het voertuig dat daaronder valt, wordt verbroken, en met name in het geval van diefstal, waarin het zeer waarschijnlijk is dat het voertuig in de betrokken lidstaat in het verkeer zal blijven en zal worden bestuurd door een persoon die in geen enkel verband staat met de persoon die recht heeft op de vrijstelling. Dit geval valt niet onder de richtlijn, maar onder de regelgevende bevoegdheid van de lidstaten.

(cf. punt 94)

In zaak C-156/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 26 maart 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door M. Patakia en D. Triantafyllou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek , vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos en I. Pouli als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, E. Juhász (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilesic en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2006,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2006,

het navolgende

Arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek:

- door op het tijdelijke gebruik op haar grondgebied van in andere lidstaten geregistreerde voertuigen de douaneregeling voor de tijdelijke invoer van voertuigen uit derde landen toe te passen in plaats van de bepalingen van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB L 105, blz. 59; hierna: "richtlijn");

- door op inbreuken met betrekking tot de aangifte van op haar grondgebied tijdelijk ingevoerde voertuigen een stelsel toe te passen van sancties die in combinatie met de praktijk dat de administratieve autoriteiten stelselmatig vaststellen dat Griekenland de gewone verblijfplaats is van de particulier die het voertuig invoert, kennelijk onevenredig zijn;

- door in geval van diefstal van een tweede tijdelijk ingevoerd voertuig bij dezelfde particulier stelselmatig de voor de definitieve invoer van voertuigen vastgestelde heffing te innen,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 90 EG en de richtlijn, met name artikel 1 daarvan.

Rechtskader

Gemeenschapsrecht

2. Volgens de eerste en de tweede overweging van de considerans heeft de richtlijn tot doel, de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en voor de vorming van de interne markt die worden veroorzaakt door de belastingregelingen van de lidstaten inzake de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen, op te heffen.

3. In de derde overweging van de considerans van de richtlijn wordt overwogen "dat de hoedanigheid van ingezetene van een lidstaat in bepaalde gevallen met zekerheid moet kunnen worden vastgesteld".

4. Artikel 1, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten onder de in de richtlijn vastgestelde voorwaarden bij de tijdelijke invoer van motorvoertuigen uit een lidstaat vrijstelling verlenen van onder meer omzetbelasting, accijnzen en alle andere verbruiksbelastingen. Ingevolge artikel 1, lid 3, van de richtlijn zijn bedrijfsvoertuigen van de vrijstelling uitgesloten.

5. Voor personenvoertuigen geldt de vrijstelling krachtens artikel 3 van de richtlijn bij de tijdelijke invoer ervan voor persoonlijk gebruik voor een al dan niet ononderbroken duur van niet meer dan zes maanden per tijdvak van twaalf maanden. Voor dezelfde voertuigen geldt de vrijstelling krachtens artikel 4 van de richtlijn bij de tijdelijke invoer ervan voor beroepsmatig gebruik voor een al dan niet onderbroken periode van zes of zeven maanden per tijdvak van twaalf maanden.

6. Zowel artikel 3 als artikel 4 van de richtlijn stellen als voorwaarde voor de vrijstelling dat de particulier die het voertuig invoert, "zijn gewone verblijfplaats [heeft] in een andere lidstaat dan die van de tijdelijke invoer", onverminderd bepaalde aanvullende voorwaarden waaraan moet worden voldaan door de particulier die het voertuig invoert voor beroepsmatig gebruik.

7. Aangaande het begrip "gewone verblijfplaats" bepaalt artikel 7 van de richtlijn, met het opschrift "Algemene regels ter bepaling van de verblijfplaats":

"1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ,gewone verblijfplaats' verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst.

2. Particulieren tonen met passende middelen, met name met hun identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs, aan waar hun gewone verblijfplaats is.

3. Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer de juistheid van de verklaring van de gewone verblijfplaats die is afgelegd overeenkomstig lid 2 in twijfel trekken of met het oog op bepaalde specifieke controles, kunnen zij om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken verzoeken."

8. Volgens artikel 9, lid 1, van de richtlijn kunnen de lidstaten onder meer op verzoek van de invoerende persoon de tijdelijke invoer toestaan voor een langere duur dan die welke wordt genoemd in de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn.

9. Artikel 9, lid 2, van de richtlijn luidt:

"De lidstaten mogen in geen geval krachtens deze richtlijn belastingvrijstellingen binnen de Gemeenschap toepassen die minder gunstig zijn dan die welke zij voor vervoermiddelen uit derde landen zouden verlenen."

10. Artikel 10, lid 2, van de richtlijn bepaalt tot slot:

"Wanneer de praktische toepassing van deze richtlijn op moeilijkheden stuit, nemen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming de noodzakelijke besluiten, met name rekening houdende met de overeenkomsten en communautaire richtlijnen op het gebied van wederzijdse bijstand."

Nationaal recht

11. Het besluit van de minister van Financiën D 247/13 van 1 maart 1988, gewijzigd bij wet 2187/94 (hierna: "besluit van 1 maart 1988"), waarbij de richtlijn is omgezet in nationaal recht, staat in artikel 1 daarvan de tijdelijke invoer met vrijstelling van de overeenkomstige douanerechten en andere heffingen toe van vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik; bedrijfsvoertuigen zijn van deze regeling uitgesloten.

12. Artikel 3 van het besluit van 1 maart 1988 definieert het begrip "gewone verblijfplaats" van de particulier die het voertuig invoert, in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van artikel 7, lid 1, van de richtlijn.

13. Artikel 4 van dit besluit, betreffende de tijdelijke invoer voor persoonlijk gebruik van een ander vervoermiddel dan een bedrijfsvoertuig, stelt de al dan niet onderbroken tijdsduur gedurende welke dat vervoermiddel zich in het land mag bevinden, vast op zes maanden per periode van twaalf maanden. Het artikel bepaalt dat die tijdsduur met negen maanden kan worden verlengd, behalve wanneer de particulier die het voertuig invoert, beroepsbezigheden in Griekenland heeft, in welk geval de verlenging wordt beperkt tot maximaal drie maanden.

14. Wat de tijdelijke invoer van een personenvoertuig voor beroepsmatig gebruik betreft, stelt artikel 5 van het besluit van 1 maart 1988 de al dan niet onderbroken tijdsduur gedurende welke dat voertuig zich in Griekenland mag bevinden, in beginsel vast op zes maanden. Dit artikel staat geen vrijstelling toe indien het voertuig, al dan niet tegen betaling, wordt gebruikt voor personenvervoer of voor industrieel of commercieel goederenvervoer.

15. Zowel artikel 4 als artikel 5 van dit besluit stelt als voorwaarde voor de vrijstelling dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats buiten Griekenland heeft.

16. Artikel 15, derde en vierde alinea, van het besluit van 1 maart 1988 herhaalt in identieke of in wezen identieke bewoordingen de bepalingen van artikel 7, leden 2 en 3, van de richtlijn met betrekking tot het bewijs van de gewone verblijfplaats.

17. Artikel 133, lid 2, van wet 1165/1918 betreffende het douanewetboek (FEK A' 73), in de versie die gold tijdens de precontentieuze procedure in deze zaak, bepaalt:

"Communautaire voertuigen kunnen tijdelijk in het land blijven, zonder dat betaling van de registratieheffing en van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) wordt verlangd. Voor de toekenning van deze tijdelijke vrijstelling [...] worden de termen en voorwaarden die zijn neergelegd in de bepalingen van de douaneregeling voor tijdelijke toelating van voertuigen uit derde landen die tijdelijk worden ingevoerd, analoog toegepast op voorwaarde dat die voertuigen opnieuw worden uitgevoerd."

18. Artikel 18 van wet 2682/1999, in de versie die gold tijdens de precontentieuze procedure in deze zaak, bepaalt onder het opschrift "Inbreuken en sancties":

"A. Communautaire voertuigen

1. Het bezit of het gebruik van communautaire voertuigen door personen die in Griekenland zijn gevestigd, zonder dat een van de in de artikelen 10 en 11 van de onderhavige wet genoemde formaliteiten in acht is genomen, vormt smokkel en de bepalingen van het douanewetboek inzake smokkelarij zijn daarop van toepassing (wet 1165/1918, [...]). In deze gevallen wordt geen strafvervolging ingesteld indien de betrokken personen de op het minimumbedrag vastgestelde verhoogde belasting bedoeld in de betrokken bepalingen voldoen, en afzien van de tegen deze belastingaanslag beschikbare rechtsmiddelen. In de in dit lid bedoelde gevallen worden de in lid A4 van het onderhavige artikel bedoelde geldboeten niet opgelegd.

[...]

4. Het plegen van de hieronder vermelde inbreuken wordt als een eenvoudige douaneovertreding aangemerkt en geeft, naargelang het geval, aanleiding tot de volgende geldboetes:

[...]

d) Voor de laattijdige [...] uitvoer [...] van het voertuig, een boete per dag vertraging die wordt vastgesteld als volgt: personenwagens en voertuigen van het type Jeep: - tot 1 600 cc, 29 EUR; - vanaf 1 601 cc, 59 EUR; - vrachtwagens ongeacht de cilinderinhoud, 29 EUR; - motorfietsen ongeacht de cilinderinhoud, 14 EUR.

[...]

f) Wanneer het voertuig dat [...] in het land wordt gebruikt, wordt bestuurd door een andere, niet-gerechtigde persoon, wordt een geldboete van 733 EUR opgelegd, wanneer de gerechtigde persoon zich in het land bevond op het moment waarop inbreuk is begaan. Het gebruik van het voormelde voertuig door een andere, niet-gerechtigde persoon, betekent dat het voertuig wordt onttrokken aan het regime van artikel 14, lid 2, van de onderhavige wet, wanneer op het moment waarop de inbreuk wordt begaan, de gerechtigde persoon zich niet in het land bevindt, en op de niet-gerechtigde persoon worden de bepalingen van lid A1 van het onderhavige artikel toegepast."

19. Artikel 18, C, van wet 2682/1999, getiteld "Communautaire voertuigen en voertuigen uit derde landen", bepaalt:

"1. Naast het opleggen van de in de voormelde leden A4, [...] bedoelde geldboeten, worden de voertuigen ook onderworpen aan een tijdelijke bewarende immobilisatie bij handeling van de douaneautoriteit die de inbreuk heeft vastgesteld. De vrijgave geschiedt na betaling van de verschuldigde geldboeten en eventuele andere lasten. [...]

[...]"

20. Artikel 10, lid 5, van wet 2682/1999 luidt:

"Communautaire voertuigen kunnen vóór de vaststelling van de verschuldigde registratieheffing worden doorgezonden naar de andere lidstaten van de Europese Unie of worden uitgevoerd naar derde landen."

21. Artikel 12, lid 1, sub d, van het besluit van 1 maart 1988, met het opschrift "Diefstal van voertuigen", bepaalt tot slot:

"1. De gerechtigde persoon die de diefstal aangeeft van het voertuig dat hij heeft ontvangen onder de regeling tijdelijke invoer [...], is niet verplicht de douanerechten en andere belastingen met betrekking tot het gestolen voertuig te betalen [...], op voorwaarde dat in de toekomst niet zal worden vastgesteld dat de gerechtigde persoon deelneemt aan het onrechtmatig gebruik van het voertuig in Griekenland, en voor zover cumulatief aan de volgende voorwaarden is voldaan:

[...]

d) de gerechtigde persoon heeft in het verleden geen diefstal aangegeven van een andere personenwagen die hij had ontvangen onder de regeling tijdelijke invoer."

De precontentieuze procedure

22. Naar aanleiding van een reeks bij haar ingediende klachten volgens welke de regels die worden toegepast op de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen in Griekenland, ernstige belemmeringen voor het vrije verkeer van ingezetenen van de Gemeenschap in deze lidstaat vormen, heeft de Commissie de Griekse autoriteiten op 17 mei 1999 een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij wijst op de onverenigbaarheid van de relevante nationale regeling met de bepalingen van de richtlijn en met artikel 90 EG.

23. Na de opmerkingen van de Helleense Republiek in haar antwoord van 1 september 1999 op deze aanmaningsbrief te hebben onderzocht, heeft de Commissie deze lidstaat op 29 november 2000 een met redenen omkleed advies met negen grieven gezonden, waarin zij concludeerde dat de betrokken regeling onverenigbaar was met voornoemde communautaire regels.

24. Van mening dat de uitleg die de Helleense Republiek in haar antwoord van 21 februari 2001 op dit met redenen omkleed advies had verstrekt, niet bevredigend was, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld, waarbij zij echter slechts bepaalde van de in het met redenen omkleed advies geformuleerde grieven handhaaft.

Het beroep

Eerste grief

Argumenten van partijen

25. De Commissie verwijt de Helleense Republiek dat zij op het tijdelijke gebruik op haar grondgebied van in andere lidstaten ingeschreven voertuigen de bepalingen van de douaneregeling voor de tijdelijke invoer van voertuigen uit derde landen toepast in plaats van de bepalingen van richtlijn, die is gebaseerd op de noodzaak van een hogere mate van integratie van de lidstaten.

26. Tegen dezelfde achtergrond verwijt de Commissie de Griekse autoriteiten dat deze ervan uitgaan dat de richtlijn, die belastingvrijstellingen bij de "invoer" verleent, per 1 januari 1993, de datum van afschaffing van het beginsel van belastingheffing bij invoer in het verkeer tussen de lidstaten, heeft opgehouden effect te sorteren en zinledig is geworden.

27. De Griekse regering antwoordt hierop dat de grieven van de Commissie onjuist zijn, omdat de richtlijn reeds lang geleden correct in nationaal recht is omgezet en nog steeds wordt toegepast. De Commissie noemt geen schendingen van concrete uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen en zij gaat een theoretische discussie aan. Het is de bedoeling van de Griekse autoriteiten om de Commissie ertoe te bewegen het initiatief te nemen tot wetgeving om de richtlijn aan te passen aan de rechtssituatie die bestaat sinds 1 januari 1993, per welke datum het begrip "invoer" tussen lidstaten niet meer bestaat.

28. De Griekse regering verklaart dat zij in intracommunautaire betrekkingen de richtlijn in ieder geval toepast.

Beoordeling door het Hof

29. Met deze grief stelt de Commissie dat de Helleense Republiek de richtlijn als zodanig niet toepast.

30. De Griekse regering verklaart dienaangaande dat de discussie met de Commissie haar oorsprong vindt in de opmerkingen van de Griekse autoriteiten tijdens de regelmatige contacten met de Commissie over de noodzaak van aanpassing van de richtlijn, waarin het begrip "invoer" voorkomt, aan de situatie die bestaat sinds 1 januari 1993, de datum waarop dit begrip in de betrekkingen tussen de lidstaten is afgeschaft. Volgens de Griekse regering heeft deze discussie geen invloed op de toepassing van de richtlijn door de Helleense Republiek.

31. Het Hof heeft in zijn arrest van 12 juli 2001, Louloudakis (C-262/99, Jurispr. blz. I-5547, met name punten 20-25), verwezen naar de Griekse regeling die de tijdelijke invoer van vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik met vrijstelling van douanerechten en andere heffingen toestaat. Deze regeling is weergegeven in de punten 11 tot en met 16 van het onderhavige arrest. Uit deze regeling blijkt onder meer dat het begrip "gewone verblijfplaats" daarin wordt gedefinieerd in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van artikel 7, lid 1, van de richtlijn, dat de vrijstelling wordt verleend voor zes maanden per periode van twaalf maanden, zoals in de richtlijn is vastgelegd, en dat de bepalingen van artikel 7, leden 2 en 3, van de richtlijn met betrekking tot het bewijs van de gewone verblijfplaats in identieke of in wezen identieke bewoordingen in deze regeling zijn overgenomen.

32. Voorts is het arrest Louloudakis, reeds aangehaald, gewezen op een verzoek om een prejudiciële beslissing dat afkomstig was van een Griekse rechterlijke instantie, die het Hof om uitlegging van de richtlijn had gevraagd teneinde een bij haar aanhangig geschil te beslechten, hetgeen aantoont dat de richtlijn wordt toegepast.

33. Bovendien stelt de Commissie zelf in punt 21, derde alinea, van haar verzoekschrift vast dat in de Griekse regeling de in de betrokken bepaling van de richtlijn genoemde criteria voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats zijn overgenomen.

34. Tot slot moet worden opgemerkt dat het de lidstaten vrijstaat om op het tijdelijke gebruik van voertuigen uit derde landen dezelfde regeling toe te passen als die welke in de richtlijn is vastgelegd voor voertuigen uit een andere lidstaat. Het enige voorbehoud dienaangaande staat in artikel 9, lid 2, van de richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten geen belastingvrijstellingen binnen de Gemeenschap mogen toepassen die minder gunstig zijn dan die welke zij voor vervoermiddelen uit derde landen zouden verlenen.

35. De Commissie heeft weliswaar gerichte kritiek geuit op de toepassing van de richtlijn op bepaalde gebieden, maar zij heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de Helleense Republiek de richtlijn als zodanig niet toepast.

36. De theoretische overwegingen en de eventuele discussies over de noodzaak om de richtlijn aan te passen aan de sinds 1 januari 1993 bestaande rechtssituatie, die hebben plaatsgevonden in het kader van de regelmatige contacten tussen de nationale administraties en de Commissie, kunnen geen grondslag zijn voor de vaststelling door het Hof van een niet-nakoming.

37. De eerste grief is derhalve ongegrond.

Tweede grief

38. Met deze grief stelt de Commissie de door de Griekse autoriteiten toegepaste sanctieregeling ter discussie.

39. Deze grief bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste verwijt de Commissie de Helleense Republiek dat er sprake is van een administratieve praktijk waarbij in de gevallen waarin de factoren die als basis voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats dienen, dan weer voor Griekenland en dan weer voor een andere lidstaat spreken, de Griekse autoriteiten stelselmatig vaststellen dat Griekenland de gewone verblijfplaats van de betrokken personen is, waardoor zij hun ter zake een verzwaarde bewijslast oplegt. Ten tweede bekritiseert de Commissie het feit dat deze vaststelling dat Griekenland de gewone verblijfplaats is, leidt tot onevenredige sancties.

Administratieve praktijk

Argumenten van partijen

40. Volgens de Commissie zijn de in de richtlijn gebruikte criteria voor de vaststelling van het land van de gewone verblijfplaats weliswaar in de Griekse regeling overgenomen, maar stellen de Griekse administratieve autoriteiten stelselmatig vast dat Griekenland de gewone verblijfplaats is van personen die zowel in Griekenland als in andere lidstaten persoonlijke en beroepsmatige bindingen hebben, door vrijwel automatisch voorrang te geven aan de persoonlijke bindingen en door in de praktijk een vermoeden te hanteren dat de verblijfplaats zich in het binnenland bevindt wanneer de betrokken personen de Griekse nationaliteit hebben.

41. De Commissie stelt dat deze administratieve autoriteiten de bewijslast inzake de gewone verblijfplaats omkeren of de betrokken personen ertoe verplichten sterker bewijsmateriaal over te leggen, hetgeen onverenigbaar is met de in de richtlijn vastgelegde regels ter bepaling van de verblijfplaats. Zij haalt een aantal individuele gevallen aan die volgens haar op zich volstaan om niet-nakoming van de richtlijn aan te tonen. Bovendien wordt deze vaste administratieve praktijk verstevigd door de houding van de gerechtelijke autoriteiten.

42. De Griekse regering merkt op dat het in de praktijk gebruikelijk is dat er problemen rijzen bij de bepaling van de gewone verblijfplaats van Griekse onderdanen wier beroepsmatige en persoonlijke bindingen zich gedeeltelijk in Griekenland en gedeeltelijk in een andere lidstaat bevinden. In de individuele gevallen die de Commissie aanhaalt, doet deze situatie zich voor.

43. In dergelijke gevallen passen de administratieve autoriteiten de criteria van artikel 7, lid 1, van de richtlijn toe, dat in dit verband voorrang verleent aan de persoonlijke bindingen. In geval van twijfel maken deze autoriteiten op gerechtvaardigde wijze gebruik van artikel 7, lid 3, van de richtlijn, dat hun de mogelijkheid geeft om de betrokken personen te verzoeken om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken. Tot slot benadrukt de Griekse regering dat momenteel de meerderheid van de voertuigen die in Griekenland onder de regeling voor tijdelijke invoer aan het verkeer deelnemen, toebehoren aan Griekse onderdanen die hun gewone verblijfplaats in het buitenland gebruiken als rechtsgrondslag voor belastingvrijstellingen.

Beoordeling door het Hof

44. Het Hof heeft erop gewezen dat de criteria van artikel 7 van de richtlijn voor de bepaling van het begrip "gewone verblijfplaats" zowel de beroepsmatige en de persoonlijke band van een persoon met een bepaalde plaats, als de duur van die band betreffen, en heeft dit begrip gedefinieerd als de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd (arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45. Voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats moeten dus zowel de beroepsmatige en persoonlijke bindingen van de betrokkene met een bepaalde plaats als de duur daarvan in aanmerking worden genomen, en wanneer die bindingen zich niet binnen één lidstaat bevinden, geeft artikel 7, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn voorrang aan de persoonlijke bindingen boven de beroepsmatige bindingen. Bij de beoordeling van de persoonlijke en de beroepsmatige bindingen van de betrokkene moeten alle relevante feiten in aanmerking worden genomen, zoals onder meer zijn fysieke aanwezigheid en die van zijn gezinsleden, het ter beschikking hebben van woonruimte, de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden en die waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen (zie in die zin arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punten 52, 53 en 55).

46. Het is in de eerste plaats aan de bevoegde administratieve autoriteiten van de lidstaten om alle relevante feiten waardoor elk concreet geval wordt gekenmerkt, te beoordelen en te wegen in het licht van de aan de rechtspraak van het Hof ontleende criteria, en het Hof is bevoegd om een niet-nakoming door de betrokken lidstaat wegens een onjuiste of onrechtmatige vaste administratieve praktijk vast te stellen.

47. In casu tracht de Commissie op basis van een aantal individuele gevallen aan te tonen dat er sprake is van een onjuiste en onrechtmatige vaste administratieve praktijk van de Griekse administratieve autoriteiten, die zou moeten leiden tot de vaststelling van een algemene niet-nakoming door de verwerende lidstaat op dit terrein. In haar verzoekschrift maakt de Commissie immers melding van "verscheidene klachten", maar in concreto haalt zij toch op beknopte wijze en zonder onderbouwing slechts twee individuele gevallen aan en in haar repliek eveneens zonder veel onderbouwing slechts zes andere gevallen.

48. Afgezien van de vraag of het in repliek voor de eerste keer aanvoeren van de zes individuele gevallen ontvankelijk is als bewijsaanbod, gelet op de vereisten van artikel 42, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, blijkt evenwel uit het dossier dat in de acht gevallen die de Commissie aanhaalt, vier van de betrokken personen de Griekse nationaliteit en onmiskenbare persoonlijke en beroepsmatige bindingen in Griekenland hadden (waarvan er één geen enkele binding buiten deze lidstaat had), twee personen een dubbele nationaliteit en persoonlijke of beroepsmatige bindingen in Griekenland hadden, en een andere persoon de nationaliteit van een andere lidstaat had, maar gevestigde persoonlijke en beroepsmatige bindingen in Griekenland had. Op grond van het dossier kan de situatie van het achtste geval niet duidelijk worden vastgesteld.

49. In alle individuele situaties die hierboven zijn uiteengezet, behalve de laatste, lijken de door de Griekse autoriteiten verstrekte verklaringen niet ongefundeerd. In ieder geval lijken deze autoriteiten de beoordelingsmarge waarover zij bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de betrokkenen beschikken, niet te hebben overschreden.

50. Aangaande de mogelijkheid om op basis van de in een lidstaat gehanteerde administratieve praktijk een niet-nakoming vast te stellen, heeft het Hof de toepasselijke criteria reeds vastgelegd. In dat geval kan de niet-nakoming immers alleen worden aangetoond door een voldoende omstandig en gedocumenteerd bewijs van de verweten praktijk, deze administratieve praktijk moet in zekere mate constant en algemeen zijn, en voor de conclusie dat er sprake is van een algemene, vaste praktijk mag de Commissie zich niet baseren op enig vermoeden (arrest van 27 april 2006, Commissie/Duitsland, C-441/02, Jurispr. blz. I-3449, punten 49, 50 en 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51. Op grond van de door de Commissie overgelegde bewijsstukken kan niet worden vastgesteld dat in het onderhavige geval aan de in het voorgaande punt genoemde voorwaarden is voldaan. Gelet op het zeer hoge aantal gemeenschapsonderdanen en in andere lidstaten gevestigde Griekse onderdanen dat zich jaarlijks per auto naar Griekenland begeeft, vormen de acht door de Commissie aangevoerde individuele gevallen, zelfs indien zij bewezen worden geacht, in ieder geval een duidelijk ontoereikend percentage, gelet op de eisen die in de rechtspraak van het Hof zijn gesteld aan het bewijs dat er sprake is van een vaste administratieve praktijk die een niet-nakoming oplevert.

52. De Commissie verwijt bovendien de Griekse rechterlijke autoriteiten dat deze de praktijk van het bestuur bevestigen, zonder dat zij op dat punt evenwel overtuigende gegevens aandraagt. Wanneer de Commissie een niet-nakoming wegens een rechterlijke praktijk wil doen vaststellen, gelden de door de rechtspraak van het Hof vastgestelde en in punt 50 van dit arrest genoemde criteria echter des te meer, en moeten zij des te strikter worden toegepast.

53. In het onderhavige geval is aan de door het Hof vastgestelde criteria niet voldaan.

54. Bovendien moet worden opgemerkt dat het Hof rekening heeft gehouden met de beoordelingsmarge waarover de bevoegde nationale autoriteiten beschikken op dit gevoelige terrein, dat raakt aan nationale bevoegdheden op fiscaal gebied, door te oordelen dat de samenwerkingsplicht die krachtens artikel 10, lid 2, van de richtlijn op deze autoriteiten rust, hen niet verplicht overleg te plegen in elk individueel geval waarin de toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert (arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55. Tot slot verwijt de Commissie de Griekse autoriteiten dat zij de betrokkenen ertoe verplichten sterker bewijsmateriaal over te leggen voor de bepaling van de gewone verblijfplaats en aldus de bewijslast omkeren, terwijl deze gewoonlijk bij de nationale autoriteiten zou liggen. Dienaangaande volstaat de opmerking dat overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de richtlijn de bewijslast van de gewone verblijfplaats in beginsel op de betrokken particulieren rust. De bevoegde nationale autoriteiten hebben van hun kant de mogelijkheid om specifieke controles uit te voeren en om in geval van twijfel om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken te verzoeken.

56. Het eerste onderdeel van de tweede grief faalt derhalve.

Onevenredigheid van de sancties

Argumenten van partijen

57. De Commissie noemt onder meer de sancties die volgens de Griekse regeling kunnen worden opgelegd wanneer de bevoegde autoriteiten vaststellen dat de eigenaar van een voertuig dat in Griekenland aan het verkeer deelneemt en kentekenplaten van een andere lidstaat draagt, zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft. De tijdens de relevante periode geldende nationale regeling merkt een dergelijke handeling aan als smokkelarij die aanleiding geeft tot strafsancties, namelijk gevangenisstraf voor de eigenaar van het voertuig en de inbeslagname daarvan, alsmede administratieve sancties in de vorm van geldboeten. Bovendien zou de betrokkene de registratieheffing moeten betalen die in geval van de definitieve invoer van een voertuig verschuldigd is, tenzij hij bereid is dit voertuig weer naar het buitenland uit te voeren.

58. De Commissie is van oordeel dat deze sancties, in combinatie met de praktijk van de Griekse administratieve autoriteiten op het gebied van de vaststelling van de gewone verblijfplaats en het feit dat geen rekening wordt gehouden met de eventuele goede trouw van de betrokkene, onevenredig zijn. Bovendien is het in strijd met artikel 90 EG om betaling van de registratieheffing te verlangen, terwijl een soortgelijke heffing reeds in een andere lidstaat is betaald.

59. Eveneens onevenredig zijn volgens de Commissie de sancties in geval van overschrijding van de periode van zes maanden gedurende welke een communautair voertuig onder de regeling voor tijdelijke invoer aan het verkeer mag deelnemen.

60. De Griekse regering antwoordt dat het aan de lidstaten staat om de bepalingen vast te stellen die zij nodig achten om belastingfraude te bestraffen, omdat de richtlijn niet voorziet in sancties voor de mogelijke schending van de regeling voor tijdelijke invoer van communautaire voertuigen. De vastgestelde sancties moeten echter passend en noodzakelijk zijn om het beoogde doel te bereiken.

61. In casu betreffen de verwijten van de Commissie de sancties die worden opgelegd wanneer personen die hun gewone verblijfplaats in Griekenland hebben, daar onder de regeling voor tijdelijke invoer aan het verkeer deelnemen met in een andere lidstaat geregistreerde voertuigen. In dergelijke gevallen zijn de vastgestelde sancties, gelet op de omstandigheid dat de registratieheffingen in Griekenland zeer hoog zijn, hetgeen sommige personen ertoe beweegt om te trachten ze te ontduiken, en gelet op de talrijke gevallen van belastingfraude die tot op heden zijn vastgesteld, niet onevenredig ten opzichte van het beoogde doel, namelijk afschrikking en bestraffing van belastingfraude.

62. De Griekse regering stelt tot slot dat de sancties die worden opgelegd in geval van niet-betaling van de registratieheffingen, zowel de binnenlandse als de geïmporteerde producten raken. Het is derhalve feitelijk onmogelijk dat er sprake is van schending van artikel 90 EG.

Beoordeling door het Hof

63. Vooraf moet worden opgemerkt dat het tweede onderdeel van de tweede grief van de Commissie tevens betrekking heeft (blz. 9-12 van het verzoekschrift) op de sancties die zijn vastgelegd in wet 2960/2001 van 22 november 2001 betreffende het douanewetboek (FEK A' 265), waarbij de in artikel 18 van wet 2682/1999 vastgelegde sancties zijn gewijzigd. Wet 2960/2001 is echter vastgesteld na het verstrijken van de termijn van twee maanden die in het met redenen omkleed advies van 22 november 2000 was gesteld, en is geen voorwerp geweest van de precontentieuze procedure van artikel 226 EG. Voorts lijkt het er op grond van het dossier niet op dat deze nieuwe regeling het stelsel dat met de in de precontentieuze procedure gewraakte wetgeving was ingevoerd, in zijn geheel bezien in stand heeft gelaten, noch dat de bepalingen van deze twee regelingen in wezen identiek zijn (zie in die zin arrest van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C-98/03, Jurispr. blz. I-53, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof ambtshalve onderzoeken of de in artikel 226 EG gestelde voorwaarden voor de instelling van een beroep wegens niet-nakoming zijn vervuld (arrest van 1 februari 2007, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-199/04, Jurispr. blz. I-0000, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65. Dienaangaande heeft het Hof altijd onderscheid gemaakt tussen de precontentieuze en de contentieuze fase van de procedure van artikel 226 EG en geoordeeld dat de precontentieuze procedure met name tot doel heeft, het voorwerp van het geding af te bakenen met het oog op een eventuele gang naar het Hof, en te verzekeren dat in de eventuele procedure voor het Hof het voorwerp van het geding duidelijk is omschreven (zie in die zin arresten van 15 februari 2001, Commissie/Frankrijk, C-230/99, Jurispr. blz. I-1169, punt 31; 13 december 2001, Commissie/Frankrijk, C-1/00, Jurispr. blz. I-9989, punten 53 en 54; 10 december 2002, Commissie/Ierland, C-362/01, Jurispr. blz. I-11433, punten 17 en 18, en 5 juni 2003, Commissie/Italië, C-145/01, Jurispr. blz.. I-5581, punt 17).

66. Eveneens volgens vaste rechtspraak kan het voorwerp van het geschil dat aldus tijdens de precontentieuze procedure is afgebakend, niet meer worden verruimd of gewijzigd door de conclusies van het verzoekschrift tijdens de contentieuze fase (zie in die zin arresten van 29 september 1998, Commissie/Duitsland, C-191/95, Jurispr. blz. I-5449, punt 56; 9 november 1999, Commissie/Italië, C-365/97, Jurispr. blz. I-7773, punt 25, en 5 oktober 2006, Commissie/Duitsland, C-105/02, Jurispr. blz. I-0000, punten 47 en 48). Tot slot moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en het Hof kan geen rekening houden met sindsdien opgetreden wijzigingen (zie arrest van 18 januari 2007, Commissie/Zweden, C-104/06, Jurispr. blz. I-0000, punt 28).

67. Indien het Hof zijn toetsing uitbreidde tot een regeling van de betrokken lidstaat die geen voorwerp is geweest van de precontentieuze fase en die - zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, eenvoudigheidshalve - voor het eerst in de conclusies van het verzoekschrift op de korrel is genomen, zou de door de opstellers van het Verdrag in artikel 226 EG vastgelegde procedure elke betekenis verliezen en zou dit misbruik van deze procedure opleveren. Het onderzoek van het Hof zal in het onderhavige geval dus uitsluitend betrekking hebben op de bepalingen van de betrokken regeling die golden ten tijde van het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn en voor zover zij in het verzoekschrift voldoende duidelijk zijn uiteengezet om de rechterlijke toetsing mogelijk te maken (zie in die zin arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 21).

68. In de eerste plaats hebben de verwijten van de Commissie betrekking op artikel 18, A, lid 1, van wet 2682/1999, dat bepaalt dat het bezit of het gebruik op het Griekse grondgebied van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig door een persoon die zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft, smokkelarij vormt die onder meer aanleiding geeft tot strafsancties, zoals gevangenisstraf voor de bezitter van het voertuig en de inbeslagname daarvan.

69. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de betwiste regeling een gedraging strafbaar stelt die bestaat in het ontduiken van de nationale douane- en belastingregels inzake de deelname aan het verkeer van motorvoertuigen.

70. De betrokken sancties zijn immers vastgesteld voor de gevallen waarin personen die hun gewone verblijfplaats in Griekenland hebben, in een andere lidstaat geregistreerde voertuigen gebruiken, dat wil zeggen gevallen die buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen, en zijn bedoeld om de fiscale belangen van de betrokken lidstaat te beschermen.

71. De strafbaarstelling door een nationale wetgever van een gedraging houdt verband met de economische en sociale situatie van de betrokken lidstaat en in casu met de bijzondere situatie aangaande de belasting van motorvoertuigen. Dienaangaande staat vast dat in Griekenland de registratieheffingen zeer hoog zijn, hetgeen sommige personen ertoe kan aanzetten om daar aan het verkeer deel te nemen met voertuigen die in een andere lidstaat zijn geregistreerd, terwijl zij trachten een of andere fictieve binding in deze laatste te creëren. De vereisten van bestraffing en preventie alsmede van de bescherming van de fiscale belangen van de betrokken lidstaat rechtvaardigen dat deze passende sancties vaststelt (zie in die zin arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 70).

72. Het enkele feit dat een gedraging die bestaat uit het zich onttrekken aan de gewoonlijk toepasselijke douane- en belastingregels, door een abstracte nationale regeling als een strafbaar feit wordt aangemerkt, kan op zich dus geen niet-nakoming vormen. Zoals blijkt uit het arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punten 69 en 70, heeft het Hof geoordeeld dat het om redenen van bestraffing en preventie aangewezen kan zijn dat een lidstaat sancties met een bepaalde graad van strengheid vaststelt, maar dat toch niet kan worden uitgesloten dat deze sancties in bepaalde omstandigheden onevenredig blijken te zijn. Derhalve moet de vraag of de toegepaste sancties evenredig of onevenredig zijn, worden beoordeeld aan de hand van de in het concrete geval werkelijk toegepaste sancties. Op grond van de beoordeling van de in punt 48 van het onderhavige arrest genoemde gevallen kan echter niet worden geconcludeerd dat de werkelijk opgelegde sancties onevenredig zijn, en de Commissie heeft geen andere bewijsstukken aangevoerd die een andere conclusie mogelijk maken.

73. Deze verwijten zijn dus ongegrond.

74. In de tweede plaats stelt de Commissie dat in de in artikel 18, A, lid 1, van wet 2682/1999 bedoelde gevallen geen strafvervolging wordt ingesteld indien de betrokken personen de belasting betalen en afzien van de naar nationaal recht tegen deze belastingaanslag beschikbare rechtsmiddelen.

75. De richtlijn kent de justitiabelen die hun gewone verblijfplaats in een lidstaat hebben, onder bepaalde omstandigheden het recht toe om gedurende een bepaalde periode met een personenvoertuig onder de regeling voor de tijdelijke belastingvrijstelling op het grondgebied van de andere lidstaten aan het verkeer deel te nemen.

76. Volgens vaste rechtspraak vormt het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht en het zijn de rechterlijke instanties van de lidstaten die de rechterlijke bescherming dienen te verzekeren van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-0000, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onder toepassing van dit beginsel heeft het Hof erkend dat de nationale rechter bevoegd is om de toepassing van de richtlijn en de bescherming van de rechten die de justitiabelen daaraan ontlenen, te verzekeren, met name door de gewone verblijfplaats vast te stellen (zie in die zin arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punten 57 en 70).

77. De betwiste nationale bepaling kan de justitiabelen de door het gemeenschapsrecht gewenste effectieve rechterlijke bescherming ontzeggen door hen ertoe te bewegen, ter voorkoming van strafvervolging af te zien van de in het nationale recht gewoonlijk beschikbare rechtsmiddelen. De verwijten van de Commissie zijn in casu derhalve gegrond.

78. In de derde plaats bekritiseert de Commissie de geldstraffen die volgens artikel 18, A, lid 4, sub d, van wet 2682/1999 kunnen worden opgelegd in geval van overschrijding van de periode van zes maanden gedurende welke de betrokken belastingvrijstelling wordt verleend.

79. Dienaangaande moet worden geconcludeerd dat de periode van zes maanden gedurende welke de belastingvrijstelling wordt genoten, voldoende lang is en dat de Griekse regering heeft gesteld, zonder door de Commissie te worden tegengesproken, dat in bepaalde situaties tegemoetkomingen worden verleend en verlengingen van deze periode worden toegekend. Deze regering heeft voorts opgemerkt, eveneens zonder te worden tegengesproken, dat de eerbiediging van de termijn van zes maanden niet streng kan worden gecontroleerd omdat de datum van binnenkomst van de voertuigen in het land niet meer wordt geregistreerd, en dat tegen deze achtergrond grotere voorzorgen dus noodzakelijk zijn, hetgeen de vastgestelde geldboeten rechtvaardigt als passend afschrikwekkend middel. Derhalve zijn de betwiste geldboeten niet onevenredig en kunnen zij geen belemmering vormen voor de in het Verdrag neergelegde vrijheden.

80. In de vierde plaats moet worden geconcludeerd dat de geldstraf die volgens artikel 18, A, lid 4, sub f, van wet 2682/1999 kan worden opgelegd voor het geval dat een voertuig dat onder de tijdelijke belastingvrijstelling valt, op Grieks grondgebied wordt bestuurd door een andere, niet-gerechtigde persoon, buiten de werkingssfeer van de richtlijn valt.

81. Het in voornoemde bepaling bedoelde geval, dat de Commissie in de vijfde plaats aanvoert, waarin het betrokken voertuig wordt bestuurd door een niet-gerechtigde persoon terwijl op het moment waarop de inbreuk wordt begaan, de gerechtigde van de belastingvrijstelling zich niet in Griekenland bevindt, valt eveneens buiten de werkingssfeer van de richtlijn.

82. In de zesde plaats zijn de verwijten van de Commissie gericht tegen artikel 18, C, lid 1, van wet 2682/1999, dat bepaalt dat naast de oplegging van geldboeten de voertuigen ook worden onderworpen aan een tijdelijke bewarende immobilisatie en de vrijgave ervan geschiedt na betaling van de verschuldigde geldboeten en eventuele andere lasten.

83. Deze maatregel kan de gerechtigde persoon het gebruik van zijn voertuig ontzeggen gedurende een mogelijk lange periode, met name wanneer de opgelegde geldboeten langs gerechtelijke weg worden aangevochten. Het Hof heeft echter reeds opgemerkt welk belang het recht om een voertuig te besturen heeft voor de daadwerkelijke uitoefening van de met het vrije verkeer van personen verbonden rechten (arrest van 29 februari 1996, Skanavi en Chryssanthakopoulos, C-193/94, Jurispr. blz. I-929, punt 36). Deze maatregel is dan ook onevenredig ten opzichte van het nagestreefde doel, dat bestaat in de inning van de geldboeten, een doel dat kan worden bereikt met middelen die beter overeenstemmen met de communautaire regeling, bijvoorbeeld door middel van een zekerheidstelling. Deze verwijten zijn dus gegrond.

84. Ongegrond daarentegen is de in de zevende plaats door de Commissie geuite kritiek op artikel 10, lid 5, van wet 2682/1999, dat bepaalt dat wanneer de eigenaar van een onder de regeling voor tijdelijke invoer ingevoerd voertuig zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft, deze aan betaling van de verschuldigde registratieheffing kan ontkomen door zijn voertuig weer uit Griekenland uit te voeren. Deze maatregel biedt de betrokkene immers een mogelijkheid en zelfs een voordeel en kan niet worden geacht in strijd met de richtlijn te zijn.

85. De Commissie voert in de laatste plaats schending van artikel 90 EG aan. Deze bepaling bevat in de eerste alinea een verbod om de uit andere lidstaten ingevoerde producten zwaarder te belasten dan gelijksoortige nationale producten. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het in overeenstemming is met de communautaire regels wanneer een lidstaat bij de vaststelling dat zijn grondgebied de gewone verblijfplaats van de betrokkene is, de betaling van een registratierecht voor het voertuig verlangt, ongeacht of in een andere lidstaat reeds een soortgelijk registratierecht is betaald (zie in die zin arrest van 16 juni 2005, Commissie/Denemarken, C-138/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86. De tweede alinea van artikel 90 EG verbiedt de lidstaten om op producten van de overige lidstaten zodanige heffingen toe te passen dat daardoor nationale producten indirect worden beschermd. Op basis van de in de rechtspraak van het Hof vastgestelde criteria (arrest van 18 januari 2007, Brzezinski, C-313/05, Jurispr. blz. I-0000, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak) heeft de Commissie niet bewezen dat de betwiste nationale regeling nationale producten indirect beschermt.

Derde grief

Argumenten van partijen

87. De derde grief van de Commissie heeft betrekking op artikel 12, lid 1, sub d, van het besluit van 1 maart 1988, dat bepaalt dat de personen die het slachtoffer zijn van diefstal van een tweede tijdelijk in Griekenland ingevoerd voertuig, gehouden zijn de registratieheffing te betalen. De Commissie stelt dat deze bepaling een algemeen vermoeden van belastingfraude invoert, omdat ervan wordt uitgegaan dat het gestolen voertuig in Griekenland blijft, zonder dat daarvoor bewijzen zijn. De Commissie is van mening dat de situaties waarin er mogelijk sprake is van belastingfraude, van geval tot geval moeten worden onderzocht. De betwiste maatregel is onevenredig ten opzichte van het beoogde doel, te weten de preventie van belastingontduiking, en leidt tot een indirecte ongelijke behandeling van in een andere lidstaat geregistreerde voertuigen, die strijdig is met artikel 90 EG.

88. De Griekse regering antwoordt dat het gemeenschapsrecht in geval van diefstal van producten die zich onder een belastingvrijstellingsregeling bevinden en waarvoor geen belastingen zijn betaald, niet voorziet in een permanente vrijstelling van deze belastingen. Zij verwijst dienaangaande naar artikel 14 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), dat bepaalt dat in geval van verlies de accijnzen voor producten die zich onder de schorsingsregeling bevinden, uitsluitend niet worden betaald wanneer het verlies van deze producten te wijten is aan toevallige omstandigheden of aan gevallen van overmacht en de bevoegde autoriteiten kunnen nagaan dat deze producten definitief verloren zijn gegaan. In alle andere gevallen, met name in geval van diefstal, moeten deze rechten worden betaald.

89. In het onderhavige geval gaat in geval van diefstal het voertuig niet onherroepelijk verloren, maar wordt het door een ander gebruikt. Bijgevolg is de registratieheffing verschuldigd. De richtlijn voorziet overigens niet in een permanente vrijstelling in geval van diefstal.

90. De Griekse regering merkt tot slot op, ten eerste, dat het feit dat de betaling van de registratieheffing uitsluitend wordt verlangd wanneer dezelfde particulier slachtoffer is van de diefstal van een tweede voertuig dat de tijdelijke belastingvrijstelling geniet, en niet reeds bij de eerste diefstal, een uiting van welwillendheid jegens het slachtoffer is, en ten tweede, dat diefstal een zeer veelvuldig voorkomend risico is dat zou moeten worden gedekt door de verzekeringsmaatschappijen en niet door de overheid.

Beoordeling door het Hof

91. De richtlijn verplicht de lidstaten om onder bepaalde voorwaarden een belastingvrijstelling te verlenen voor het tijdelijke gebruik, voor een duidelijk beperkte afgebakende tijdsduur, van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig door een particulier die ook zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de betrokken lidstaat.

92. De verlening van deze vrijstelling is met name onderworpen aan de voorwaarde die in artikel 3, sub a en b, van de richtlijn is verwoord op een manier die geen enkele ruimte laat voor onduidelijkheid, namelijk dat de gerechtigde van deze vrijstelling het vervoermiddel dat daaronder valt, bezigt voor persoonlijk gebruik, zodat dit vervoermiddel niet mag worden overgedragen noch verhuurd in de lidstaat van tijdelijke invoer noch uitgeleend aan een ingezetene van deze lidstaat. Aldus legt de richtlijn de nadruk op de nauwe band tussen de particulier die recht heeft op de tijdelijke vrijstelling, en het voertuig dat daaronder valt.

93. Voor de diefstal van het voertuig dat onder die vrijstelling valt, en de gevolgen van een dergelijke diefstal bevat de richtlijn geen regels.

94. Er is echter geen enkele aanwijzing in de richtlijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat deze de vrijstelling heeft willen uitbreiden en bijgevolg de fiscale soevereiniteit van de lidstaten heeft willen beperken in situaties waarin de band tussen de persoon die recht heeft op de vrijstelling en het voertuig dat daaronder valt, wordt verbroken, en met name in het geval van diefstal, waarin het zeer waarschijnlijk is dat het voertuig in de betrokken lidstaat in het verkeer zal blijven en zal worden bestuurd door een persoon die in geen enkel verband staat met de persoon die recht heeft op de vrijstelling. Dit geval valt niet onder de richtlijn, maar onder de regelgevende bevoegdheid van de lidstaten.

95. Onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat de Commissie geen andere gemeenschapsrechtelijke bepalingen aanvoert, kan de niet-nakoming niet worden vastgesteld.

96. De betwiste nationale maatregel is evenmin in strijd met artikel 90 EG, gelet op de overwegingen van het Hof in de punten 85 en 86 van dit arrest.

97. Gelet op het voorgaande moet dus worden vastgesteld dat de Helleense Republiek de krachtens de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen:

- door in artikel 18, A, lid 1, van wet 2682/1999 te bepalen dat in geval van het bezit of het gebruik op het Griekse grondgebied van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig door een particulier die zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft, de gebruikelijke strafvervolging niet wordt ingesteld indien de betrokken persoon de opgelegde registratieheffing betaalt en tegelijkertijd afziet van de in het nationale recht tegen deze belastingaanslag beschikbare rechtsmiddelen, en

- door in artikel 18, C, lid 1, van deze wet te bepalen dat in geval van de oplegging van geldboeten de voertuigen ook worden onderworpen aan een tijdelijke bewarende immobilisatie en de vrijgave ervan geschiedt na betaling van de verschuldigde geldboeten en eventuele andere lasten,

98. Het beroep wordt verworpen voor het overige.

Kosten

99. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 69, lid 3, eerste alinea, van het Reglement kan het Hof evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. Aangezien de Commissie en de Helleense Republiek elk gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in hun eigen kosten worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1) De Helleense Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap:

- door in artikel 18, A, lid 1, van wet 2682/1999 te bepalen dat in geval van het bezit of het gebruik op het Griekse grondgebied van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig door een particulier die zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft, de gebruikelijke strafvervolging niet wordt ingesteld indien de betrokken persoon de opgelegde registratieheffing betaalt en tegelijkertijd afziet van de in het nationale recht tegen deze belastingaanslag beschikbare rechtsmiddelen, en

- door in artikel 18, C, lid 1, van deze wet te bepalen dat in geval van de oplegging van geldboeten de voertuigen ook worden onderworpen aan een tijdelijke bewarende immobilisatie en de vrijgave ervan geschiedt na betaling van de verschuldigde geldboeten en eventuele andere lasten.

2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3) De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Helleense Republiek dragen elk hun eigen kosten.