Home

Hof van Justitie EU 15-06-2006 ECLI:EU:C:2006:401

Hof van Justitie EU 15-06-2006 ECLI:EU:C:2006:401

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 juni 2006

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

15 juni 2006(*)

In zaak C-255/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 juni 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en E. Traversa als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster, tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Hare als gemachtigden,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaatgeneraal: M. Poiares Maduro,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaatgeneraal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Franse Republiek:

  • door voor de afgifte van een vergunning aan een in een andere lidstaat gevestigd bemiddelingsbureau voor artiesten als criterium te hanteren dat aan de werkzaamheden van het bureau behoefte bestaat voor de artiestenbemiddeling,

  • door uit te gaan van het vermoeden van arbeid in loondienst in het geval van een artiest die in zijn lidstaat van herkomst gevestigd is als dienstverrichter en daar gewoonlijk soortgelijke diensten verricht,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten ingevolge de artikelen 43 EG en 49 EG.

Toepasselijke bepalingen

De gemeenschapsregeling

De onderhavige zaak doet, naast de vraag betreffende de toepassing van artikel 49 EG, vragen rijzen aangaande de communautaire socialezekerheidsregeling.

Artikel 4-, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 209, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

  1. prestaties bij ziekte en moederschap;

  2. prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

  3. uitkeringen bij ouderdom;

  4. uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

  5. prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

  6. uitkeringen bij overlijden;

  7. werkloosheidsuitkeringen;

  8. gezinsbijslagen.”

Artikel 13, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„[...] degenen op wie deze verordening van toepassing is, [zijn] slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.”

Ingevolge artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 „[blijft] [o]p degene die op het grondgebied van een lidstaat gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht, [...] de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt”.

De nationale regeling

De in casu in geding zijnde Franse regeling heeft enerzijds betrekking op de werkzaamheden van de artiestenbemiddelaar en anderzijds op de werkzaamheden van de artiest.

De Franse regeling inzake de werkzaamheden van de artiestenbemiddelaar

Afgifte van een vergunning afhankelijk gesteld van marktbehoeften

Artikel L. 762-3 van de code du travail (Franse arbeidswet) [wet nr. 73-4 van2 januari 1973 (JORF van 3 januari 1973, blz. 52)], in de versie die gold aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, bepaalt:

„De voorwaarden voor de verlening, verlenging en intrekking van de vergunning voor artiestenbemiddeling worden vastgesteld bij decreet, de Conseil d'État gehoord.

Deze voorwaarden hebben betrekking op de moraliteit van de artiestenbemiddelaar, zijn werkwijze, en het belang hiervan in het licht van de behoeften aan bemiddeling voor uitvoerend artiesten.”

Daartoe bepaalt artikel R. 762-6 van de code du travail, in de versie die gold aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, dat „alle documenten en inlichtingen betreffende de persoonlijkheid, de moraliteit en de beroepsactiviteiten van de betrokkenen, betreffende de bijzondere voorwaarden waaronder deze de werkzaamheden van de artiestenbemiddelaar uitoefenen of hebben uitgeoefend, alsmede betreffende de behoeften aan bemiddeling van uitvoerende artiesten, worden verstrekt aan de leden van de [overeenkomstig artikel R. 762.3 van de code du travail bij de minister van Arbeid opgerichte raadgevende] commissie, die het vertrouwelijk karakter van de inlichtingen waarvan zij aldus kennis nemen dienen te eerbiedigen”.

Artikel L. 762-3 van de code du travail is inmiddels gewijzigd bij loi n° 2005-32 de programmation pour la cohésion sociale (Franse wet voor de planning van de sociale cohesie), van 18 januari 2005 (JORF van 19 januari 2005, blz. 864), en bevat geen verwijzing meer naar de marktbehoeften.

Het vereiste om een Franse bemiddelaar als tussenpersoon in te schakelen

Krachtens artikel L. 769-9 van de code du travail, in de versie geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, „mogen buitenlandse artiestenbemiddelaars, tenzij er een overeenkomst van wederkerigheid bestaat tussen Frankrijk en hun land, niet bemiddelen voor uitvoerende artiesten in Frankrijk zonder een Franse bemiddelaar als tussenpersoon in te schakelen”.

Deze bepaling is gewijzigd bij ordonnance n° 2001-177 prise pour l'application des articles 43 en 49 du traité instituant la Communauté européenne à la profession d'agent artistique (Franse ordonnantie voor de toepassing van de artikelen 43 en 49 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op de werkzaamheden van de artiestenbemiddelaar), van 22 februari 2001 (JORF van 24 februari 2001, blz. 3024). Sinds deze wijziging zijn in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars niet langer verplicht om een Franse bemiddelaar als tussenpersoon in te schakelen, maar geldt voor hen enkel, in bepaalde gevallen, de eis dat zij een vergunning verkrijgen.

De eis dat een vergunning wordt verkregen

Sinds de invoering van ordonnance n° 2001-177 bepaalt artikel L. 762-9 van de code du travail dat „artiestenbemiddelaars [...] afkomstig uit een lidstaat van de Europese Gemeenschap of uit een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hun werkzaamheden in Frankrijk mogen uitoefenen wanneer zij onder de in artikel L. 762-3 bepaalde voorwaarden een vergunning verkrijgen of een in een van deze staten onder vergelijkbare voorwaarden afgegeven vergunning overleggen”.

De eis van een vestiging in Frankrijk

Artikel R. 762-12 van de code du travail, in de versie geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, bepaalt:

„De vergunninghouder meldt elke tewerkstelling van een bemiddelaar in een artiestenbureau binnen een maand aan de directeur van het arbeidsbureau van het departement waarin het bureau is gevestigd [...]”

Artikel R. 762-13 van diezelfde code, in de versie geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, bepaalt:

„Elk artiestenbureau verstrekt aan de directie van het arbeidsbureau van het departement waarin het bureau is gevestigd maandelijks de statistische gegevens over de verrichte bemiddelingen. [...]

[...]”

Sinds de invoering van décret n° 2004-206 relatif à l'exercice de l'activité d'agent artistique par des ressortissants d'un État membre de la Communauté européenne ou d'un État partie à l'accord sur l'Espace économique européen et modifiant le code du travail (deuxième partie: Décrets en Conseil d'État) [decreet inzake de uitoefening van de werkzaamheden van artiestenbemiddelaar door onderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschap of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en tot wijziging van de code du travail (tweede deel: Na advies van de Conseil d'État vastgestelde decreten)], van 8 maart 2004 (JORF van 10 maart 2004, blz. 4685), bepalen de artikelen R. 762-15 en R. 762-17 enkel dat in de aanvragen van een artiestenbemiddelaar afkomstig uit een andere lidstaat „in voorkomend geval de plaats van vestiging van de bijkantoren of filialen die de artiestenbemiddelaar voornemens is in Frankrijk op te zetten” moet worden aangegeven.

De Franse regeling inzake de werkzaamheden van artiest

Artikel L. 762-1 van de code du travail, in de versie geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, introduceert een vermoeden van loondienst. Dit artikel bepaalt:

„Elke overeenkomst op grond waarvan een natuurlijke of rechtspersoon met het oog op zijn productie tegen beloning een beroep doet op de medewerking van een uitvoerend artiest, wordt vermoed een arbeidsovereenkomst te zijn, wanneer deze artiest de werkzaamheden die het voorwerp vormen van deze overeenkomst niet uitoefent onder voorwaarden die zijn inschrijving in het handelsregister impliceren.

Dit vermoeden blijft bestaan ongeacht de aard en het bedrag van de vergoeding en ongeacht de kwalificatie van de overeenkomst door partijen. Het vervalt evenmin door het bewijs dat de artiest de vrijheid van zijn artistieke expressie behoudt, dat hij eigenaar is van (een deel van) het gebruikte materiaal of dat hij zelf een of meer personen in dienst heeft om hem te assisteren, mits hij persoonlijk deelneemt aan de uitvoering.

[...]”

De feiten en de precontentieuze procedure

De Commissie heeft de Franse Republiek, na deze in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen kenbaar te maken, op 26 januari 2000 een met redenen omkleed advies gezonden met de mededeling dat bepaalde aspecten van de nationale regelingen inzake de werkzaamheden van de artiestenbemiddelaar en de werkzaamheden van de artiest haar onverenigbaar schenen met de artikelen 43 EG en 49 EG. Zij heeft deze lidstaat derhalve verzocht binnen twee maanden na kennisgeving van dit met redenen omkleed advies aan haar verplichtingen uit hoofde van het EGVerdrag te voldoen. Daar zij geen genoegen nam met het bij brief van 28 april 2000 gegeven antwoord en de op 29 december 2000, 13 maart 2002, en 20 februari en 4 september 2003 verstrekte verduidelijkingen van de Franse autoriteiten, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Het beroep

In de motivering van haar verzoekschrift voert de Commissie twee grieven aan tegen de Franse stelsels tot regulering van de werkzaamheden van de artiestenbemiddelaar en de werkzaamheden van de artiest. De eerste grief omvat vier onderdelen.

De vier onderdelen van de eerste grief zijn ontleend aan:

  • onverenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG van de Franse regeling geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, volgens welke in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars een Franse bemiddelaar als tussenpersoon moeten inschakelen;

  • onverenigbaarheid met artikel 49 EG van de Franse regeling geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, volgens welke in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars hun zetel of een permanente vestiging in Frankrijk moeten hebben;

  • onverenigbaarheid met artikel 49 EG van de Franse regeling die is vastgesteld na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, volgens welke in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars in bepaalde gevallen van de Franse autoriteiten een vergunning moeten verkrijgen, zonder dat rekening wordt gehouden met de bewijsstukken en waarborgen die reeds in de lidstaat van herkomst zijn verstrekt, en

  • onverenigbaarheid met artikel 49 EG van de Franse regeling geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, die de afgifte van een vergunning aan in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars afhankelijk stelt van de behoeften aan artiestenbemiddeling.

De tweede grief is ontleend aan onverenigbaarheid met artikel 49 EG van de Franse regeling geldend aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, volgens welke elke overeenkomst op grond waarvan een natuurlijke of rechtspersoon met het oog op zijn productie tegen beloning een beroep doet op de medewerking van een uitvoerend artiest, wordt vermoed een arbeidsovereenkomst te zijn, voorzover deze regeling van toepassing is op artiesten uit een andere lidstaat die als dienstverrichter werkzaam zijn (hierna: „litigieuze vermoeden van loondienst”).

Tijdens de schriftelijke behandeling heeft de Commissie de eerste twee onderdelen van de eerste grief ingetrokken.

Derhalve hoeven hier enkel het derde en vierde onderdeel van de eerste grief alsmede de tweede grief aan artikel 49 EG te worden getoetst.

Het derde onderdeel van de eerste grief, betreffende de eis dat in bepaalde gevallen een vergunning wordt verkregen van de Franse autoriteiten, zonder dat rekening wordt gehouden met de bewijsstukken en waarborgen die reeds in de lidstaat van herkomst zijn verstrekt

De Franse regering heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, ontleend aan discrepantie tussen de motivering en de conclusies van het verzoekschrift. Volgens haar wordt het derde onderdeel van de eerste grief niet genoemd in de conclusies van het verzoekschrift.

In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie ingevolge artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering verplicht is, in de conclusies van het krachtens artikel 226 EG ingediende verzoekschrift de exacte bezwaren aan te geven waarover zij een uitspraak van het Hof verlangt (zie in die zin arresten van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747, punt 28, en 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C-52/90, Jurispr. blz. I-2187, punt 17). Deze conclusies moeten op ondubbelzinnige wijze zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (zie in die zin arresten van 14 december 1962, Meroni/Hoge Autoriteit, gevoegde zaken 46/59 en 47/59, Jurispr. blz. 821, 838, en 20 november 2003, Commissie/Frankrijk, C-296/01, Jurispr. blz. I-13909, punt 121).

In casu moet worden vastgesteld dat hoewel de Commissie de onderhavige grief wel noemt in de motivering van haar verzoekschrift, zij deze niet heeft opgenomen in haar conclusies. Nu deze grief aldus geen deel uitmaakt van de grieven die het voorwerp vormen van haar vordering, moet hij derhalve als niet-ontvankelijk worden beschouwd.

Gelet op het voorgaande is het derde onderdeel van de eerste grief niet-ontvankelijk.

Het vierde onderdeel van de eerste grief, volgens welke de afgifte van een vergunning afhankelijk is gesteld van de behoeften van de markt

Argumenten van partijen

De Commissie betoogt dat een nationale regeling die de afgifte van een vergunning aan in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars afhankelijk stelt van de behoeften aan artiestenbemiddeling, een ontoelaatbare belemmering vormt van het in artikel 49 EG neergelegde recht van vrije dienstverrichting.

De Franse regering erkent dat de belemmering van het recht van vrije dienstverrichting van in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars waarover de Commissie klaagt, heeft bestaan, maar preciseert dat de betrokken bepaling inmiddels bij wet nr. 2005-32 is gewijzigd.

Beoordeling door het Hof

In dit verband kan worden volstaan met vast te stellen dat, zoals de Franse regering overigens toegeeft, een nationale regeling die de afgifte van een vergunning voor de uitoefening van werkzaamheden als die van artiestenbemiddelaar, afhankelijk stelt van de behoeften aan artiestenbemiddeling, een belemmering vormt, aangezien zij ertoe strekt, het aantal dienstverrichters te beperken. De Franse regering heeft geen enkele reden genoemd die deze belemmering kan rechtvaardigen.

Aangaande het argument dat de Franse regering ontleent aan een wetswijziging die inmiddels zou hebben plaatsgevonden, zij eraan herinnerd dat bij een beroep krachtens artikel 226 EG het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn (zie onder meer arrest van 19 maart 2002, Commissie/Ierland, C-13/00, Jurispr. blz. I-2943, punt 21).

De Franse regeling die de afgifte van een vergunning aan in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars afhankelijk stelt van de behoeften aan artiestenbemiddeling, was echter aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, te weten op 26 maart 2000, nog niet gewijzigd.

Het vierde onderdeel van de eerste grief is dan ook gegrond.

De tweede grief, betreffende het litigieuze vermoeden van loondienst

Argumenten van partijen

De Commissie betoogt dat het litigieuze vermoeden van loondienst, dat bovendien moeilijk is te weerleggen, een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting vormt, voorzover in een andere lidstaat gevestigde artiesten moeten aantonen dat zij als zelfstandige werken en niet in loondienst, om te vermijden dat hun overeenkomst wordt gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, in welk geval zij onderworpen zouden zijn aan de socialezekerheidsregeling van werknemers en aan de regeling inzake vakantie met behoud van loon. Deze belemmering zou onevenredig zijn aan het daarmee nagestreefde doel.

De Franse regering antwoordt dat voormeld vermoeden geen belemmering van de vrijheid van dienstverrichting vormt en bovendien eenvoudig te weerleggen is. Sedert circulaire DSS/DACI n° 2001/34 van de minister van werkgelegenheid en solidariteit van 18 januari 2001 inzake de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen tot uitlegging van de rechtsbegrippen vervat in de artikelen 14, lid 1, sub a, 14 bis, lid 1, sub a, en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71, is de loutere verstrekking van formulier E 101 voldoende om het vermoeden van loondienst te weerleggen.

Bovendien betoogt deze regering dat het litigieuze vermoeden van loondienst in ieder geval rechtvaardiging kan vinden in redenen van algemeen belang in verband met de sociale bescherming van artiesten en de bestrijding van zwartwerk.

Beoordeling door het Hof

Om te beginnen moet worden benadrukt dat het onderhavige beroep enkel betrekking heeft op artiesten die in hun lidstaat van herkomst gevestigd zijn als dienstverrichter en daar gewoonlijk soortgelijke diensten verrichten (hierna: „betrokken artiesten”). Het betreft bovendien personen die hun werkzaamheden in Frankrijk op tijdelijke en zelfstandige basis komen uitoefenen. Dit beroep heeft derhalve noch betrekking op in Frankrijk gevestigde artiesten (zie in dit verband arrest van 29 april 2004, Commissie/Portugal, C-171/02, Jurispr. blz. I-5645, punt 24), noch op artiesten die hun werkzaamheden in Frankrijk uitoefenen in loondienst, dus als „werknemers” in de zin van het gemeenschapsrecht (zie in dit verband arrest van 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 25). Met het onderhavige beroep stelt de Commissie het Franse recht derhalve enkel aan de orde voorzover dit van toepassing is op uit een andere lidstaat afkomstige artiesten die als dienstverrichter werkzaam zijn.

Volgens vaste rechtspraak verlangt artikel 49 EG niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter, maar tevens de opheffing van iedere beperking van het vrij verrichten van diensten — ook indien deze beperking zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten — die de werkzaamheden van dienstverrichters uit andere lidstaten die in hun lidstaat van herkomst legaal gelijksoortige diensten verrichten, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (zie in die zin arresten van 25 juli 1991, Säger, C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12, en 25 oktober 2001, Finalarte e.a., C-49/98, C-50/98, C-52/98-C-54/98 en C-68/98-C-71/98, Jurispr. blz. I-7831, punt 28). Deze vrijheid komt zowel de verrichter als de ontvanger van de dienst ten goede (zie arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone, 286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377, punt 16, en 13 juli 2004, Commissie/Frankrijk, C-262/02, Jurispr. blz. I-6569, punt 22).

In casu moet worden vastgesteld dat het litigieuze vermoeden van loondienst, los van de vraag of het moeilijk valt te weerleggen, een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van artikel 49 EG vormt. Immers, ook al ontneemt het strikt genomen de betrokken artiesten niet de mogelijkheid om hun werkzaamheden in Frankrijk als zelfstandige uit te oefenen, het veroorzaakt voor hen niettemin een ongemak dat hun werkzaamheden als dienstverrichter hindert. Om te voorkomen dat hun overeenkomst als arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt, hetgeen tot extra kosten zou leiden doordat in Frankrijk bijdragen of premies verschuldigd zouden zijn uit hoofde van aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van werknemers en doordat de artiest aan de regeling inzake vakantie met behoud van loon zou zijn onderworpen, moeten zij bewijzen dat zij hun arbeid niet in dienstverband, maar als zelfstandige verrichten. Het litigieuze vermoeden van dienstverband ontmoedigt daardoor de betrokken artiesten om hun diensten in Frankrijk te verrichten en de Franse organisatoren van voorstellingen om deze artiesten te engageren.

In dit verband betoogt de Franse regering dat het litigieuze vermoeden van loondienst geen belemmering van de vrijheid van dienstverrichting kan vormen, aangezien het hier gaat om een procedureregel die het in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigt.

Hoewel het litigieuze vermoeden van loondienst, zoals elk vermoeden, een procedureregel is, moet niettemin worden vastgesteld dat de rechtspraak van het Hof waarop de Franse regering zinspeelt niet automatisch van toepassing is op alle nationale procedureregels, maar enkel betrekking heeft op procedurevoorschriften voor beroepen in rechte die ertoe strekken de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, te waarborgen (zie met name arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12). Het hier in geding zijnde vermoeden van loondienst geldt niet om uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten te waarborgen, maar vormt juist een belemmering voor dergelijke rechten.

De Franse regering voert bovendien aan, dat sinds de invoering van circulaire DSS/DACI n° 2001/34 de loutere verstrekking van formulier E 101 volstaat om het litigieuze vermoeden van loondienst voor de betrokken artiesten te weerleggen.

Ook zo voornoemde circulaire inderdaad tot gevolg mocht hebben dat het litigieuze vermoeden van loondienst automatisch niet meer geldt voor artiesten met een formulier E 101, dan nog moet worden vastgesteld dat deze circulaire is vastgesteld op 18 januari 2001, dus ruimschoots na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn. Deze circulaire kan derhalve hoe dan ook geen wijziging brengen in de beoordeling in punt 38 van het onderhavige arrest.

Het vrij verrichten van diensten kan evenwel worden beperkt door nationale regelingen die hun rechtvaardiging vinden in de in artikel 46, lid 1, EG juncto artikel 55 EG genoemde redenen of in dwingende redenen van algemeen belang (zie in die zin arrest van 13 juli 2004, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 23), voorzover er geen communautaire harmonisatiemaatregelen bestaan die de ter bescherming van deze belangen noodzakelijke maatregelen voorschrijven (zie in die zin, in het kader van het vrije goederenverkeer, arrest van 5 oktober 1994, Centre d'insémination de la Crespelle, C-323/93, Jurispr. blz. I-5077, punt 31, en aangehaalde rechtspraak).

Het staat in beginsel aan de lidstaten te bepalen, in welke mate zij deze legitieme belangen willen beschermen en hoe deze mate van bescherming moet worden bereikt. Zij moeten hierbij echter binnen de door het Verdrag getrokken grenzen blijven en met name het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, ingevolge hetwelk de genomen maatregelen geschikt moeten zijn om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en niet verder mogen gaan dan voor de bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie met name arrest Säger, reeds aangehaald, punt 15, en arrest van 13 juli 2004, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 24).

In casu moet derhalve, om de gegrondheid te beoordelen van de tweede door de Commissie aangevoerde grief, worden onderzocht of voor het litigieuze vermoeden van loondienst, dat impliceert dat de artiesten onder het stelsel van sociale zekerheid van werknemers alsmede onder de regeling inzake vakantie met behoud van loon worden geplaatst, een rechtvaardiging kan worden ontleend aan een van de in punt 43 van het onderhavige arrest genoemde redenen en of deze maatregel evenredig is aan de nagestreefde doelen, of dat communautaire harmonisatiemaatregelen een dergelijke rechtvaardiging uitsluiten.

De Franse regering betoogt in dit verband dat het litigieuze vermoeden wordt gerechtvaardigd door twee dwingende redenen van algemeen belang, te weten de sociale bescherming van de betrokken artiesten en de bestrijding van zwartwerk.

Wat in de eerste plaats de sociale bescherming van de betrokken artiesten betreft, is het zeker niet uitgesloten dat zelfstandigen, zoals dienstverrichters, evenals werknemers behoefte kunnen hebben aan specifieke maatregelen die een zekere mate van sociale bescherming bieden (zie in die zin, op het gebied van de vrijheid van vestiging, arrest van 15 februari 1996, Kemmler, C-53/95, Jurispr. blz. I-703, punt 13). De sociale bescherming van dienstverrichters kan derhalve in beginsel behoren tot de dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van het vrij verrichten van diensten kunnen rechtvaardigen.

Wat de waarborg van sociale zekerheid betreft, zij er evenwel aan herinnerd dat het specifieke vraagstuk van de wetgeving die geldt op het gebied van de sociale zekerheid voor dienstverrichters voorwerp vormt van een coördinatie op gemeenschapsniveau. Uit artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, juncto de artikelen 4 en 14 bis, punt 1, sub a, van deze verordening blijkt immers dat op degenen die op het grondgebied van een lidstaat gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen en tijdelijk arbeid verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat, de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing blijft. Volgens het door voormelde verordening in het leven geroepen stelsel kunnen de betrokken artiesten derhalve een beroep doen op de socialezekerheidsregeling van hun lidstaat van herkomst en niet op die van de lidstaat van bestemming, waarbij zij hun rechten bovendien kunnen aantonen door middel van een standaardformulier, de zogenoemde „E-101-verklaring” (zie in die zin arrest van 30 maart 2000, Banks e.a., C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punten 33 en 34).

In deze omstandigheden is de Franse Republiek niet gerechtigd om de betrokken artiesten te onderwerpen aan haar eigen socialezekerheidsregeling (zie in die zin arrest Banks e.a., reeds aangehaald, punten 41 en 42).

Wat de regeling inzake vakantie met behoud van loon betreft, zij opgemerkt dat richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, biz. 18), regels inzake vakantie met behoud van loon bevat. Deze regels hebben evenwel enkel betrekking op werknemers en niet op dienstverrichters.

Hoewel de kwestie van vakantie met behoud van loon voor de betrokken werknemers op gemeenschapsniveau derhalve niet is geharmoniseerd, zodat de Franse Republiek in beginsel het recht behoudt om zelf in deze bescherming te voorzien, moet niettemin worden vastgesteld dat een (indirecte, op een vermoeden van loondienst gebaseerde, dan wel directe) aanspraak op vakantie met behoud van loon voor dienstverrichters moeilijk in overeenstemming is te brengen met het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. Het recht op vakantie met behoud van loon is immers een van de belangrijkste en meest kenmerkende voorrechten van arbeid in loondienst. Het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige kenmerkt zich daarentegen juist door het ontbreken van een dergelijk recht op vakantie met behoud van loon.

Wat in de tweede plaats het doel van de bestrijding van zwartwerk betreft, moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat artiesten doorgaans onregelmatig en voor korte perioden door verschillende organisatoren van voorstellingen worden geëngageerd, op zich een algemene verdenking van zwartwerk niet kan rechtvaardigen. Dit geldt te meer, nu de betrokken artiesten in hun lidstaat van herkomst, waar zij gewoonlijk soortgelijke diensten verrichten, als dienstverrichter zijn gevestigd.

In deze omstandigheden zou, zoals de Commissie suggereert, zwartwerk doeltreffend kunnen worden bestreden door een stelsel van controle achteraf met dissuasieve sancties om individuele gevallen van het gebruik van een valse status van amateur of vrijwilliger, te voorkomen en vast te stellen.

Gelet op bovenstaande overwegingen is de tweede grief gegrond.

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek

  • door de afgifte van een vergunning aan in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars afhankelijk te stellen van de behoeften aan artiestenbemiddeling en

  • door uit te gaan van het vermoeden van arbeid in loondienst in het geval van artiesten die in hun lidstaat van herkomst gevestigd zijn als dienstverrichter en daar gewoonlijk soortgelijke diensten verrichten,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten ingevolge artikel 49 EG.

Kosten

Volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar partijen onderscheidenlijk op verschillende punten in het ongelijk zijn gesteld, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

    • Door de afgifte van een vergunning aan in een andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaars afhankelijk te stellen van de behoeften aan artiestenbemiddeling en

    • door uit te gaan van het vermoeden van arbeid in loondienst in het geval van artiesten die in hun lidstaat van herkomst gevestigd zijn als dienstverrichter en daar gewoonlijk soortgelijke diensten verrichten,

    is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten ingevolge artikel 49 EG.

  1. Het beroep wordt verworpen voor het overige.

  2. De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Franse Republiek dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen