Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 september 2005.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 september 2005.
Voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen - Ambtenaren en andere personeelsleden van Gemeenschappen - Besluit van gemeenschapsinstelling waarbij rechtspositie van personeelslid wordt vastgesteld en diens arbeidsvoorwaarden worden bepaald - Bindend voor nationale autoriteiten
(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 13 en 16)
Voor de toepassing van de artikelen 13 en 16 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is het besluit van een gemeenschapsinstelling waarbij de rechtspositie van een van haar personeelsleden wordt vastgesteld en diens arbeidsvoorwaarden worden bepaald, bindend voor de nationale administratieve en rechterlijke instanties, zodat deze niet zelfstandig tot kwalificatie van de arbeidsverhouding kunnen overgaan.
(cf. punt 39 en dictum)
In zaak C-288/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien (Oostenrijk), bij beslissing van 28 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 6 juli 2004, in de procedure
AB
tegen
Finanzamt für den 6., 7. und 15. Bezirk,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, K. Schiemann, E. Juhász (rapporteur) en M. Ilesic, rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: R. Grass,
gelet op de schriftelijke opmerkingen van:
- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Jurgensen-Mercier als gemachtigden,
- de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en M. Mesquita Palha als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Krämer en C. Ladenburger als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2005,
het navolgende
Arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 13 en 16 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, ondertekend op 8 april 1965, en vervolgens krachtens het Verdrag van Amsterdam aan het EG-Verdrag (hierna: "Protocol").
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen AB, plaatselijk functionaris tewerkgesteld bij de vertegenwoordiging van de Europese Commissie te Wenen, en het Finanzamt für den 6., 7. und 15. Bezirk (de bevoegde Oostenrijkse belastingdienst; hierna: "Finanzamt") over de vraag of AB belastingplichtig is voor de nationale inkomstenbelasting.
Het rechtskader
De communautaire regeling
3. Ingevolge artikel 28, lid 1, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, en vervolgens, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, ingevolge artikel 291 EG, geniet de Gemeenschap, onder de in het Protocol vastgestelde voorwaarden, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van haar taak.
4. Artikel 13 van het Protocol luidt:
"Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hun betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten."
5. Artikel 16 van het Protocol bepaalt:
"Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de overige betrokken instellingen, bepaalt de Raad op welke categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14 geheel of ten dele van toepassing zijn.
De namen, hoedanigheden en adressen der ambtenaren en overige personeelsleden, welke onder deze categorieën zijn begrepen, worden op gezette tijden aan de regeringen van de lidstaten medegedeeld."
6. In artikel 18, eerste alinea, van het Protocol wordt gepreciseerd dat de voorrechten, immuniteiten en faciliteiten aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen uitsluitend worden verleend in het belang van de Gemeenschappen.
7. Op grond van artikel 16 van het Protocol heeft de Raad verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 549/69 van 25 maart 1969 ter bepaling van de categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen waarop de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14 van het Protocol van toepassing zijn (PB L 74, blz. 1), vastgesteld. Artikel 2 van deze verordening bepaalt:
"Het bepaalde in artikel 13, tweede alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen geldt voor de volgende categorieën:
a) de personen die vallen onder het statuut van de ambtenaren of de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, met inbegrip van de personen die de bij ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang te verlenen vergoeding ontvangen, doch met uitzondering van de plaatselijke functionarissen;
[.]"
8. In de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1), zoals die golden tot en met 30 april 2004, worden respectievelijk het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (hierna: "RAP") vastgesteld.
9. Zoals in artikel 1 van de RAP is bepaald, is deze regeling van toepassing op ieder personeelslid dat op grond van een overeenkomst door de Gemeenschappen is aangesteld. Deze personeelsleden zijn tijdelijk functionaris, hulpfunctionaris, plaatselijk functionaris of bijzonder adviseur.
10. Artikel 4 van de RAP luidt als volgt:
"Als plaatselijk functionaris in de zin van deze regeling wordt aangemerkt het personeelslid dat overeenkomstig de plaatselijke gebruiken is aangesteld om handenarbeid of hulpdiensten te verrichten in een ambt dat niet is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft, en dat wordt bezoldigd uit de algemene kredieten hiertoe in die begrotingsafdeling uitgetrokken. Bij wijze van uitzondering kan eveneens als plaatselijk functionaris worden aangemerkt het personeelslid dat is aangesteld om uitvoerend werk te verrichten bij de kantoren van de pers- en voorlichtingsdienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
In standplaatsen die buiten de landen van de Gemeenschappen zijn gelegen, kan als plaatselijk functionaris worden aangemerkt het personeelslid dat is aangesteld voor het verrichten van ander werk dan in de eerste alinea is bedoeld en waarvan de uitvoering in het belang van de dienst niet aan een ambtenaar of aan een personeelslid dat een andere hoedanigheid heeft in de zin van artikel 1, mag worden opgedragen."
11. Artikel 79 van de RAP bepaalt:
"Onverminderd de bepalingen van deze titel, worden de arbeidsvoorwaarden van plaatselijke functionarissen, inzonderheid ter zake van:
a) aanstelling en ontslag,
b) verloven,
c) bezoldiging,
door elke instelling vastgesteld aan de hand van de voorschriften en gebruiken ter plaatse waar de functionaris zijn werkzaamheden moet verrichten."
12. Volgens artikel 80 van de RAP neemt de instelling de lasten inzake de sociale zekerheid op zich die op de werkgever drukken ingevolge de voorschriften ter plaatse waar de functionaris zijn werkzaamheden moet verrichten.
13. Artikel 81 van de RAP bepaalt:
"1. Geschillen tussen de instelling en de plaatselijk functionaris die in een lidstaat is tewerkgesteld, zijn onderworpen aan het gerecht dat bevoegd is ingevolge de wetten ter plaatse waar de functionaris zijn werkzaamheden verricht.
2. Geschillen tussen de instelling en de plaatselijk functionaris die in een derde land is tewerkgesteld, zijn onderworpen aan een arbitrageorgaan onder de voorwaarden welke zijn neergelegd in het in de overeenkomst van de functionaris opgenomen arbitragebeding."
14. Ten slotte is volgens artikel 236 EG "het Hof van Justitie [.] bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is."
De nationale belastingregeling en de nationale rechtspraak
15. De Bundesabgabenordnung (federaal belastingwetboek) bepaalt dat de belastingautoriteiten gerechtigd zijn, belastingkwesties niet te beslechten op basis van de formele kwalificatie van de feiten, maar aan de hand van de werkelijke inhoud ervan. Aldus bepaalt § 21, lid 1, van de Bundesabgabenordnung dat voor de beoordeling van fiscaalrechtelijke vraagstukken economisch gezien de werkelijke economische inhoud en niet de uiterlijke verschijningsvorm van de feiten maatgevend is.
16. De belastingautoriteiten hebben overeenkomstig vaste rechtspraak van het Verwaltungsgerichtshof (hoogste administratieve en belastingrechter) tevens het recht om een arbeidsovereenkomst zelfstandig te kwalificeren op basis van de werkelijke inhoud.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
17. Blijkens de stukken is AB, verzoeker in het hoofdgeding, die de Duitse nationaliteit heeft, sinds 1982 als plaatselijk functionaris in dienst bij de Commissie. Hij is in dienst getreden bij de permanente vertegenwoordiging van de Commissie bij de internationale organisaties te Genève (Zwitserland). In 1987 is hij overgeplaatst naar de delegatie van de Commissie te Wenen en sinds de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie op 1 januari 1995 is hij tewerkgesteld bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Wenen. Bij overeenkomst van 1 juli 1994, die inging op 1 mei 1994, is hij aangesteld als plaatselijk functionaris voor onbepaalde tijd, belast met ontwerp-, plannings- en controlewerkzaamheden als persattaché bij deze delegatie en vervolgens bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Wenen, en is hij ingedeeld in groep I, salaristrap 35.
18. Volgens de verwijzende rechter heeft verzoeker in het hoofdgeding van januari 1995 tot maart 1998 werkzaamheden verricht die verder gingen dan die welke in artikel 4, eerste alinea, van de RAP voor plaatselijk functionarissen zijn bestemd, daar deze geen werkzaamheden mogen verrichten uit de groepen I en II, overeenkomend met de categorieën A en B van het Statuut. Uit de stukken blijkt tevens dat de arbeidsovereenkomst van belanghebbende met diens instemming bij addendum van 4 juli 1997 is gewijzigd, en dat hij is ingedeeld in groep III, salaristrap 35, hetgeen overeenkomt met categorie C van het Statuut.
19. Tot eind 1994 was belanghebbende niet belastingplichtig voor de nationale inkomstenbelasting doordat hij overeenkomstig de Oostenrijkse regeling in dienst was van een "geprivilegieerde instelling". De vraag is gerezen per 1 januari 1995, de datum van toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Gemeenschappen. Op 5 mei 2000 heeft het Finanzamt hem aangeslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1995 tot en met 1998 en hem een voorheffing inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2000. Belanghebbende is tegen deze aanslagen opgekomen bij de Unabhängige Finanzsenat, waarbij hij stelde dat de werkzaamheden die hij daadwerkelijk verrichtte, niet overeenkwamen met de werkzaamheden die door de communautaire regeling voor plaatselijk functionarissen zijn bestemd.
20. Meer bepaald blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoeker in het hoofdgeding stelt dat hij op grond van de door hem verrichte werkzaamheden niet als plaatselijk functionaris maar als tijdelijk functionaris of hulpfunctionaris in de zin van de artikelen 8 tot en met 50 bis respectievelijk 51 tot en met 78 van de RAP had moeten worden aangesteld, en ingevolge artikel 13 van het Protocol in aanmerking had moeten komen voor de vrijstelling van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Overeenkomstig de Bundesabgabenordnung en de rechtspraak van het Verwaltungsgerichtshof had het Finanzamt de werkelijke aard van zijn werkzaamheden moeten onderzoeken en hem niet mogen aanslaan voor de nationale inkomstenbelasting, daar deze werkzaamheden overeenkomen met die van categorie A van het Statuut, die normaalgesproken worden verricht door tijdelijk functionarissen of hulpfunctionarissen, voor wie de communautaire belastingheffing geldt.
21. Het Finanzamt is van mening dat het aan de betrokken gemeenschapsinstelling is om te bepalen volgens welke regeling zij haar personeel aanstelt. Dit is ook de opvatting van de Unabhängige Finanzsenat, die van oordeel is dat de rechtspositie van een personeelslid uitsluitend volgt uit de desbetreffende aanstellingsovereenkomst. Verzoeker had de wettigheid van zijn arbeidsovereenkomst dus kunnen of moeten laten controleren door het Hof van Justitie.
22. Van oordeel dat bovengenoemde rechtspraak van het Verwaltungsgerichtshof tot gevolg zou kunnen hebben dat van belanghebbende in het geheel geen belasting wordt geheven, op nationaal noch op communautair niveau, heeft de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Sluit artikel 13, eerste alinea, van het Protocol [.] belastingheffing door de lidstaten over de salarissen, lonen en emolumenten die de Gemeenschappen betalen aan hun ambtenaren en andere personeelsleden, alleen dan uit wanneer de Europese Gemeenschappen van hun recht van belastingheffing gebruikmaken?
2) Sluit artikel 16, tweede alinea, van het Protocol [.] belastingheffing door de lidstaten over de salarissen, lonen en emolumenten die de Gemeenschappen aan hun ambtenaren en andere personeelsleden betalen, alleen dan uit wanneer die ambtenaren of andere personeelsleden worden genoemd in een mededeling als bedoeld in deze bepaling, en geeft een krachtens deze bepaling gedane mededeling de belastingautoriteiten van de lidstaat automatisch het recht om van het nationale recht van belastingheffing gebruik te maken ten aanzien van de niet in deze mededeling genoemde ambtenaren en andere personeelsleden, dat wil zeggen de personeelsleden die door de Europese Gemeenschappen worden aangemerkt als plaatselijk functionaris?"
Beantwoording van de prejudiciële vragen
23. Daar de twee vragen onderling nauw samenhangen, moeten zij tezamen worden behandeld.
24. Wanneer deze vragen in hun juridische en feitelijke context worden geplaatst, zoals die hierboven is uiteengezet, blijkt daaruit dat de verwijzende rechter in wezen wil vernemen of voor de toepassing van de artikelen 13 en 16 van het Protocol het besluit van een gemeenschapsinstelling waarbij de rechtspositie van een van haar personeelsleden wordt vastgesteld en diens arbeidsvoorwaarden worden bepaald, bindend is voor de nationale administratieve en rechterlijke autoriteiten, zodat deze niet zelfstandig tot kwalificatie van de arbeidsverhouding kunnen overgaan.
25. Artikel 11 van het Statuut en artikel 11 van de RAP, in de voor en na 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van het nieuwe Statuut, geldende versie, bepalen dat een ambtenaar of ander personeelslid bij het verrichten van zijn werkzaamheden en het bepalen van zijn gedrag "uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen [dient] te houden, zonder aanwijzingen te vragen of te aanvaarden van enige regering of van enig gezag, enige organisatie of persoon buiten zijn instelling".
26. Artikel 2 van het Statuut en artikel 6 van de RAP, in de voor en na 1 mei 2004 geldende versie, erkennen voorts het beginsel van de functionele autonomie van de gemeenschapsinstellingen met betrekking tot de keuze van hun ambtenaren en andere personeelsleden, waar zij vaststellen dat iedere instelling bepaalt welke gezagsorganen bij haar de bevoegdheden uitoefenen die volgens het Statuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag toekomen, of bevoegd zijn de aanstellingsovereenkomsten van de overige personeelsleden aan te gaan.
27. Deze institutionele en functionele autonomie wordt onder meer gegarandeerd door de toekenning van de immuniteiten en voorrechten die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de gemeenschapsinstellingen, op basis van bepalingen van hogere rang, namelijk die van het Protocol. Zo is vastgelegd dat bepaalde categorieën ambtenaren en andere personeelsleden van de instellingen, uitsluitend door de Raad aan te wijzen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de overige instellingen, worden onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door de instellingen betaalde salarissen, lonen en emolumenten, en tegelijkertijd zijn vrijgesteld van nationale belastingen op die salarissen, lonen en emolumenten (artikelen 13 en 16 van het Protocol).
28. Uit de hierboven uiteengezette beginselen en bepalingen volgt dat de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid en autonomie beschikken met betrekking tot het creëren van een functie van ambtenaar of ander personeelslid, de keuze van de ambtenaar die of het personeelslid dat die functie zal vervullen en de aard van de arbeidsverhouding die zij met een personeelslid aangaan, binnen de grenzen van de bepalingen van het Statuut en de RAP en naar gelang van de beschikbare begrotingsmiddelen.
29. Zoals de advocaat-generaal in punt 16 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is voorts alleen de Raad bevoegd om op basis van artikel 16 van het Protocol de werkingssfeer ratione personae van het in artikel 13 van het Protocol neergelegde belastingstelsel te bepalen.
30. De autonomie van de gemeenschapsinstellingen blijkt tevens uit het feit dat overeenkomstig artikel 79 van de RAP de arbeidsvoorwaarden van plaatselijk functionarissen, met name hun aanstelling, worden vastgesteld door de betrokken gemeenschapsinstelling. Aangezien de term "aanstelling" in deze bepaling mede omvat het bepalen van de regeling die op dit personeel van toepassing is, beoogt deze tekst uit te sluiten dat die regeling door andere instanties dan de gemeenschapsinstellingen kan worden bepaald.
31. Deze conclusie wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof, volgens welke de toekenning van de hoedanigheid van ambtenaar of ander personeelslid alleen kan geschieden bij een formele handeling van de betrokken instelling en niet kan ontstaan uit een beslissing van een nationale administratieve of rechterlijke autoriteit. Dit zou immers een aantasting van de autonomie van de gemeenschapsinstellingen zijn (arresten van 11 maart 1975, Porrini e.a., 65/74, Jurispr. blz. 319, punt 15 en punt 2 van het dictum, en 3 oktober 1985, Tordeur e.a., 232/84, Jurispr. blz. 3223, punten 27 en 28).
32. De rechtspositie van ambtenaar, tijdelijk functionaris en hulpfunctionaris enerzijds en die van plaatselijk functionaris anderzijds vertonen wezenlijke verschillen wat de aard ervan betreft. Terwijl de functie van ambtenaar, tijdelijk functionaris en hulpfunctionaris uitsluitend wordt beheerst door het gemeenschapsrecht en de geschillen waartoe deze dienstverbanden aanleiding kunnen geven, tot de uitsluitende bevoegdheid van de gemeenschapsrechter behoren, is de arbeidsverhouding van plaatselijk functionarissen onderworpen aan een regeling van gemengde aard, bestaande uit communautaire en nationale regels, en behoren de geschillen waartoe deze arbeidsverhoudingen aanleiding kunnen geven, tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties. Ten slotte geldt de vrijstelling van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten niet voor plaatselijk functionarissen.
33. De positie van tijdelijk functionaris en hulpfunctionaris is grotendeels vergelijkbaar met die van ambtenaar. Zowel voor tijdelijk functionarissen als voor hulpfunctionarissen gelden in wezen dezelfde eisen met betrekking tot hun aanstelling; zij hebben dezelfde rechten en verplichtingen als die welke voor de ambtenaren zijn neergelegd in de artikelen 11 tot en met 25 van het Statuut, zijn onderworpen aan dezelfde regeling met betrekking tot de arbeidsduur en de werktijden, hebben in beginsel dezelfde rechten op het gebied van verlof en kunnen ten slotte, doordat zij onder dezelfde regels vallen, gebruikmaken van dezelfde rechtsgang bij de gemeenschapsrechter.
34. Gezien de onverenigbaarheid van de rechtspositie van ambtenaar, tijdelijk functionaris en hulpfunctionaris enerzijds met die van plaatselijk functionaris anderzijds, komt door de overgang van een plaatselijk functionaris naar een functie van ambtenaar, tijdelijk functionaris of hulpfunctionaris, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, van rechtswege een einde aan de eerdere arbeidsverhouding, en zou, in het omgekeerde geval, het hervatten van de oude activiteiten een nieuwe aanstelling impliceren en niet de voortzetting van de vroegere dienstbetrekking betekenen (arrest van 25 juni 1981, 105/80, Desmedt, Jurispr. blz. 1701, punt 15 en dictum). Ingeval dus de arbeidsverhouding van verzoeker in het hoofdgeding als die van een tijdelijk functionaris of van een hulpfunctionaris zou kunnen worden beschouwd, zou zij als een nieuwe dienstbetrekking moeten worden aangemerkt, hetgeen overeenkomstig de aangehaalde arresten Porrini e.a. en Tordeur e.a. zou uitsluiten dat die nieuwe dienstbetrekking kan ontstaan uit een handeling van een andere dan een communautaire instantie.
35. Derhalve kan aan de door het bevoegd gezag van een gemeenschapsinstelling gegeven kwalificatie van "plaatselijk functionaris" en aan de in de aanstellingsovereenkomst van de betrokken functionaris omschreven aard van de arbeidsverhouding niet worden getornd op grond van een zelfstandige beoordeling door een nationale administratieve of rechterlijke autoriteit. Erkenning van die mogelijkheid zou betekenen dat een nationale autoriteit de bevoegdheid zou krijgen, in te grijpen in de autonomie van de gemeenschapsinstellingen en de aard van de aanstellingsovereenkomst van een functionaris van die instellingen te bepalen, hetgeen een aantasting zou zijn in de zin van de in punt 31 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.
36. In het kader van de effectieve bescherming in rechte die de betrokken functionaris geniet, moet deze weliswaar de kwalificatie van zijn arbeidsverhouding met betrekking tot de bepalingen van de RAP kunnen aanvechten. Daarvoor dient echter uitsluitend de gemeenschapsrechter bevoegd te zijn, aangezien het toezicht op de wettigheid van een besluit van het bevoegde gezag van een gemeenschapsinstelling waarbij de hoedanigheid van ambtenaar of ander personeelslid wordt toegekend en waarbij door middel van de sluiting van de desbetreffende overeenkomst de aard van de arbeidsverhouding van deze laatste wordt bepaald, niet tot de bevoegdheid van een nationale rechter kan behoren.
37. De nationale rechterlijke instanties blijven overeenkomstig artikel 81 van de RAP wel bevoegd voor geschillen over de arbeidsvoorwaarden van een plaatselijk functionaris, zoals in artikel 79 van de RAP is bepaald. De handeling van een gemeenschapsinstelling waarbij de rechtspositie van een van haar personeelsleden wordt bepaald, kan echter niet bij deze rechterlijke instanties worden aangevochten.
38. Ten slotte moet worden opgemerkt dat de regeling van het Protocol volgens welke ambtenaren en bepaalde andere personeelsleden van de Gemeenschappen uitsluitend worden onderworpen aan een communautaire belasting ten bate van die gemeenschappen, alleen tot doel heeft de autonomie van de gemeenschapsinstellingen te versterken en er niet voor pleit noch tot gevolg kan hebben dat de andere personeelsleden worden vrijgesteld van belastingheffing volgens de belastingwetgeving van de plaats waar zij zijn tewerkgesteld.
39. Gezien het voorgaande moet op de vragen worden geantwoord dat voor de toepassing van de artikelen 13 en 16 van het Protocol het besluit van een gemeenschapsinstelling waarbij de rechtspositie van een van haar personeelsleden wordt vastgesteld en diens arbeidsvoorwaarden worden bepaald, bindend is voor de nationale administratieve en rechterlijke autoriteiten, zodat deze niet zelfstandig tot kwalificatie van de arbeidsverhouding kunnen overgaan
Kosten
40. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Voor de toepassing van de artikelen 13 en 16 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is het besluit van een gemeenschapsinstelling waarbij de rechtspositie van een van haar personeelsleden wordt vastgesteld en diens arbeidsvoorwaarden worden bepaald, bindend voor de nationale administratieve en rechterlijke autoriteiten, zodat deze niet zelfstandig tot kwalificatie van de arbeidsverhouding kunnen overgaan.