Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 11 januari 2008.
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 11 januari 2008.
In de zaken C-105/04 P-DEP en C-113/04 P-DEP,
betreffende een verzoek tot begroting van de invorderbare kosten overeenkomstig artikel 74 van het Reglement voor de procesvoering, ingediend op 6 maart 2007,
CEF City Electrical Factors BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland),
CEF Holdings Ltd, gevestigd te Kenilworth (Verenigd Koninkrijk),
vertegenwoordigd door M. Poelman, advocaat,
verzoeksters,
tegen
Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied , gevestigd te 's-Gravenhage (Nederland), vertegenwoordigd door E. Pijnacker Hordijk, advocaat,
Technische Unie BV, gevestigd te Amstelveen (Nederland), vertegenwoordigd door P. Bos, advocaat,
verweersters,
geeft
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur) en E. Juhász, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Grass,
de navolgende
Beschikking
1. Naar aanleiding van een klacht van de ondernemingen CEF City Electrical Factors BV (hierna: "CEF City") en CEF Holdings Ltd (hierna: "CEF Holdings") heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 26 oktober 1999 beschikking 2000/117/EG betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG-Verdrag vastgesteld [Zaak IV/33.884 - Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie (FEG en TU)] (PB 2000, L 39, blz. 1; hierna: "beschikking van de Commissie"), waarbij geldboetes zijn opgelegd aan de Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied (hierna: "FEG") en aan Technische Unie BV (hierna: "TU").
2. Op 14 januari 2000 hebben FEG en TU ieder voor zich bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie (gevoegde zaken T-5/00 en T-6/00). Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 16 oktober 2000 zijn CEF City en CEF Holdings (hierna gezamenlijk: "CEF") toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie in de twee zaken.
3. Naast haar beroep tot nietigverklaring heeft FEG op 25 september 2000 bij het Gerecht een verzoek ingediend tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie. CEF is in deze kortgedingprocedure toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Het verzoek van FEG is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 14 december 2000, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (T-5/00 R, Jurispr. blz. II-4121). Ook de door FEG op 9 januari 2001 tegen deze beschikking ingestelde hogere voorziening is afgewezen, en wel bij beschikking van de president van het Hof van 23 maart 2001, FEG/Commissie [C-7/01 P (R), Jurispr. blz. I-2559]. Uit deze beschikking volgt dat FEG is verwezen in de kosten.
4. Bij zijn arrest van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie (T-5/00 en T-6/00, Jurispr. blz. II-5761; hierna: "arrest van het Gerecht"), heeft het Gerecht de beroepen van FEG en TU tegen de beschikking van de Commissie verworpen. FEG en TU zijn verwezen in hun eigen kosten alsmede met name in die van CEF, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure.
5. Bij twee op 26 februari 2004 ingestelde hogere voorzieningen hebben FEG en TU verzocht om vernietiging van het arrest van het Gerecht (zaken C-105/04 P en C-113/04 P).
6. Bij brief van 16 maart 2004 heeft de griffier van het Hof deze hogere voorzieningen ter kennis gebracht aan CEF, waarbij haar werd meegedeeld dat zij beschikte over een termijn van twee maanden om een memorie van antwoord in te dienen.
7. Bij twee arresten van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (C-105/04 P, Jurispr. blz. I-8725), en Technische Unie/Commissie (C-113/04 P, Jurispr. blz. I-8831) (hierna gezamenlijk: "arresten van het Hof"), heeft het Hof:
- het arrest van het Gerecht vernietigd, voor zover het Gerecht in het kader van het onderzoek van het middel ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn had verzuimd om na te gaan of de aan de Commissie toe te rekenen buitensporig lange duur van de totale administratieve procedure, met inbegrip van de fase vóór de mededeling van de punten van bezwaar, de toekomstige verweermogelijkheden van FEG en TU kon aantasten;
- de hogere voorzieningen van deze laatstgenoemden voor het overige afgewezen;
- de door FEG en TU bij het Gerecht ingestelde beroepen verworpen, voor zover zij gedeeltelijk waren gebaseerd op het middel ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn;
- FEG en TU verwezen in de kosten van de respectievelijk door hen ingestelde hogere voorzieningen;
- geoordeeld dat de kosten van de procedures in eerste aanleg die tot het arrest van het Gerecht hebben geleid, ten laste bleven van FEG en TU, overeenkomstig het respectievelijk in de punten 2 en 3 van het dictum van dat arrest bepaalde.
8. Omdat CEF, enerzijds, en FEG en TU, anderzijds, geen akkoord hebben bereikt betreffende het bedrag van de invorderbare kosten na de arresten van het Hof, verzoekt CEF het Hof over deze kosten te beslissen.
Argumenten van partijen
9. CEF verzoekt het Hof om het bedrag van de ten laste van FEG en TU komende kosten vast te stellen op respectievelijk 95 647 EUR en 83 759 EUR. Deze bedragen, die overeenkomen met de in rekening gebrachte advocatenhonoraria en -kosten (exclusief btw en bijkomende uitgaven en kosten), vallen uiteen in:
- kosten ten behoeve van de kortgedingprocedure voor het Gerecht: 6 726 EUR;
- kosten ten behoeve van de procedure in de zaken die hebben geleid tot het arrest van het Gerecht: 95 000 EUR;
- kosten ten behoeve van de procedure voor het Hof in de zaak die heeft geleid tot de beschikking in kort geding van de president van het Hof van 23 maart 2001, die enkel betrekking heeft op FEG: 2 731 EUR;
- kosten ten behoeve van de procedure in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof: 47 000 EUR.
10. Zij betoogt dat de bedragen van de gevorderde kosten gerechtvaardigd zijn, gezien de lengte en de complexiteit van zowel de procedure voor het Gerecht als die voor het Hof, waarvoor de relevante stukken moesten worden geanalyseerd. Het is nuttig gebleken om de bijstand in te roepen van drie advocaten, aangezien twee afzonderlijke ondernemingen, CEF City en CEF Holdings, bij de procedure waren betrokken en moesten worden vertegenwoordigd. Bovendien was het van cruciaal belang om, zowel voor het Gerecht als voor het Hof, rekening te houden met de in 1999 in Nederland door CEF City tegen FEG en TU ingeleide nationale schadevergoedingsprocedures. De bijstand van mr. Poelman, een van de drie advocaten, in de procedures voor het Hof en voor het Gerecht hield met name verband met zijn optreden in voornoemde nationale procedures.
11. CEF licht toe volgens welke methode de kosten aan FEG en TU werden toegerekend, en stelt dat deze kosten gelijkelijk over verweersters waren verdeeld. Zij merkt op dat zij niet in staat was om voor elke onderneming een afzonderlijke opgave van de advocatenhonoraria en -kosten te doen, aangezien het werk dat haar advocaten in het kader van zowel de procedure voor het Gerecht als die voor het Hof hebben verricht voor wat betreft FEG en TU in wezen hetzelfde inhield.
12. FEG betoogt dat het bedrag van de door CEF gevorderde kosten duidelijk exorbitant is. Het beroep van CEF op de bijstand van drie advocaten kan niet worden gerechtvaardigd. Bovendien ontbreekt een precieze onderbouwing van de door CEF gemaakte kosten. Om deze redenen verzoekt FEG dat de invorderbare kosten worden teruggebracht tot een gedeelte van het door CEF gevorderde bedrag.
13. TU betoogt op haar beurt dat het door CEF gevorderde bedrag onevenredig is en geen weerspiegeling vormt van de noodzakelijke kosten die zijn gemaakt in verband met zowel de procedure voor het Gerecht als die voor het Hof.
14. Om te beginnen had CEF, in plaats van het bedrag van de gemaakte kosten gelijkelijk te verdelen over FEG en TU, voor elk van hen een afzonderlijke kostenopgave moeten indienen. Volgens TU staat het aan CEF om gedetailleerd aan te tonen dat de kosten die zij heeft gemaakt in het kader van de procedures waarbij TU partij was, noodzakelijk waren.
15. Vervolgens heeft CEF enkel gegevens meegedeeld betreffende de totaalbedragen van de gefactureerde kosten alsmede de factuurdata, zonder de urenoverzichten van de advocaten te verstrekken op basis waarvan kan worden vastgesteld welke specifieke werkzaamheden deze hadden verricht. Door het ontbreken van nauwkeurige gegevens kan niet worden nagegaan of de gemaakte kosten noodzakelijk waren.
16. Tevens zijn in het van haar gevorderde bedrag van 83 759 EUR ten onrechte belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "btw"), kantoorkosten en andere door de advocaten van CEF gemaakte kosten inbegrepen. Bovendien verwijt zij CEF te verzoeken om vergoedingen voor tijdvakken waarin geen enkele procedure was ingeleid.
17. Ten slotte zijn de procedures voor het Gerecht en het Hof niet bijzonder lang of ingewikkeld geweest. TU beklemtoont dat de door CEF overgelegde processtukken niet omvangrijk waren. Zij herinnert eraan dat CEF is tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie en dat haar rol in de procedures voor het Gerecht en het Hof, anders dan het bedrag van de gevorderde kosten impliceert, dus beperkt was.
18. Wat de door CEF ingeroepen bijstand van drie advocaten betreft, stelt TU dat CEF City en CEF Holdings gezamenlijk door één advocaat hadden kunnen worden vertegenwoordigd. Dat het noodzakelijk was dat mr. Poelman optrad omdat hij betrokken was bij de nationale schadevergoedingsprocedures, rechtvaardigt in het geheel niet dat nog twee andere advocaten aan diens zijde zijn ingeschakeld.
19. Om deze redenen stelt TU voor om het bedrag van de invorderbare kosten vast te stellen op een bedrag niet hoger dan 10 238,94 EUR, te weten de helft van het door de Commissie uit hoofde van haar eigen kosten gevorderde bedrag.
Beoordeling door het Hof
20. Alvorens te beslissen over het bedrag van de kosten, moet worden bepaald of CEF, naast de kosten van de procedure waarin de arresten van het Hof zijn gewezen, in het kader van de onderhavige procedure terecht vergoeding vordert van de kosten die zij heeft gemaakt in de kortgedingprocedure voor het Gerecht, in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht, alsmede in de procedure betreffende de beschikking in kort geding van de president van het Hof van 23 maart 2001.
21. Wat in de eerste plaats de kosten van de procedure voor het Gerecht betreft, zij opgemerkt dat overeenkomstig de artikelen 69, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht "[t]en aanzien van de proceskosten wordt beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding".
22. Uit de punten 4 van het dictum van de arresten van het Hof blijkt dat de kosten van de procedures in eerste aanleg die hebben geleid tot het arrest van het Gerecht, overeenkomstig het bepaalde in de punten 2 en 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht ten laste zijn gebleven van FEG en TU. Aangezien de beslissing van het Gerecht omtrent de kosten niet door het Hof is vernietigd, staat het aan het Gerecht om vast te stellen welke bedragen invorderbaar zijn na de voor hem gevoerde procedure in de zaken die hebben geleid tot het arrest van het Gerecht en waarin CEF was tussengekomen.
23. Wat in de tweede plaats de kosten betreft van de procedure waarin de president van het Hof op 23 maart 2001 de beschikking in kort geding heeft gegeven, uit deze beschikking volgt dat de door FEG ingestelde hogere voorziening is afgewezen en dat FEG is verwezen in de kosten. Omdat omtrent de ten behoeve van die procedure gemaakte kosten was beslist in voornoemde beschikking, maakten de arresten van het Hof hiervan geen melding. Aangezien het in de onderhavige procedure enkel gaat om de na deze arresten invorderbare kosten, behoeft in casu niet te worden beslist over de begroting van de kosten met betrekking tot de procedure betreffende voornoemde beschikking.
24. Aangaande de kosten gemaakt ten behoeve van de procedure voor het Hof die heeft geleid tot de arresten daarvan, zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof als invorderbare kosten worden aangemerkt "de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, de raadsman of de advocaat".
25. Omdat een tariefregeling in het gemeenschapsrecht ontbreekt, moet het Hof de gegevens van de zaak vrijelijk beoordelen, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen [zie met name beschikkingen van 21 april 2005, Laboratoires Servier/Commissie, C-156/03 P-DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15, en 11 januari 2007, Artegodan/Commissie, C-440/01 P(R)-DEP en C-39/03 P-DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27].
26. Het is op basis van deze criteria dat het bedrag van de invorderbare kosten moet worden vastgesteld.
27. Wat het economisch belang van de geschillen voor de partijen betreft, moet worden vastgesteld dat deze geschillen, gelet op de niet-weersproken verklaringen van CEF, voor partijen van een zekere economische importantie waren, voor zover de oplossing ervan van belang was voor het verloop van de in Nederland door CEF tegen FEG en TU aangespannen nationale schadevergoedingsprocedures.
28. Aangaande het voorwerp en de aard van deze geschillen zij opgemerkt dat het hier ging om procedures in hogere voorziening, die per definitie zijn beperkt tot rechtsvragen en niet het vaststellen van feiten tot voorwerp hebben.
29. Vaststaat evenwel dat het eerste door FEG en TU ter ondersteuning van hun respectieve hogere voorzieningen aangevoerde middel, ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn, een belangrijke rechtsvraag opwierp, te weten of de fase van de administratieve procedure vóór de mededeling van de punten van bezwaar eventueel in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de gestelde schending van dit beginsel.
30. Als uitkomst van zijn onderzoek van dit middel heeft het Hof in respectievelijk de punten 51 en 56 van de voormelde arresten Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie en Technische Unie/Commissie geoordeeld dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het in zijn arrest de omvang van het onderzoek van de gestelde schending van de rechten van de verdediging door de buitensporig lange duur van de administratieve procedure had beperkt tot enkel de tweede fase daarvan. Het Hof heeft vastgesteld dat het Gerecht had verzuimd te onderzoeken of de aan de Commissie toe te rekenen buitensporig lange duur van de totale administratieve procedure, met inbegrip van de fase vóór de mededeling van de punten van bezwaar, de toekomstige verweermogelijkheden van TU en FEG kon aantasten, en of TU en FEG dit feit afdoende hadden aangetoond.
31. Bijgevolg heeft het Hof het arrest van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd.
32. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het eerste middel dat FEG en TU in het kader van hun respectieve hogere voorzieningen hebben opgeworpen, het Hof alsmede de partijen bij de geschillen, inclusief CEF, heeft geconfronteerd met een belangrijke rechtsvraag, waarop de eerdere rechtspraak van het Hof geen eenduidig antwoord gaf.
33. De omvang van het door de advocaten van CEF verrichte werk op zijn beurt dient te worden gerelativeerd vanwege het feit dat CEF een interveniërende partij was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof. In de regel wordt de taak van een interveniënt in een procedure aanzienlijk vergemakkelijkt door het werk van de partij die hij ondersteunt (zie beschikking van 4 februari 1993, TEC/Raad, C-191/86 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 9).
34. Aangezien CEF is tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, heeft zij een memorie van antwoord ingediend in het kader van de procedure in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof. Zij heeft in deze twee zaken evenwel afgezien van het indienen van een memorie van dupliek. Voorts moet erop worden gewezen dat CEF heeft deelgenomen aan de terechtzitting voor het Hof die voor deze twee zaken gezamenlijk heeft plaatsgevonden op 22 september 2005.
35. Wat de memorie van antwoord betreft die CEF heeft ingediend in de zaak die heeft geleid tot voormeld arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, dient evenwel, zonder de voor het opstellen van deze memorie benodigde hoeveelheid werk ter discussie te stellen, te worden opgemerkt dat CEF enkel schriftelijke opmerkingen heeft ingediend aangaande het eerste en het zevende middel van de hogere voorziening, respectievelijk ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn en aan het verzoek om vermindering van het bedrag van de boete, en zich op het standpunt heeft gesteld dat de vijf andere door FEG ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen niet-ontvankelijk of in ieder geval ongegrond waren.
36. Hetzelfde geldt voor de opmerkingen in de memorie van antwoord van CEF in de zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest Technische Unie/Commissie, die enkel waren gewijd aan het eerste en het vijfde middel van de hogere voorziening, respectievelijk ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn en aan het verzoek om vermindering van het bedrag van de boete, aangezien de drie andere door TU in het kader van haar hogere voorziening aangevoerde middelen door CEF als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond werden beschouwd.
37. Bovendien moet worden vastgesteld dat de inhoud van de twee memories van antwoord grotendeels identiek is.
38. Derhalve blijkt niet dat de procedure in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof voor de advocaten van CEF een werklast heeft kunnen meebrengen die, zoals wordt gesteld in punt 31 van het verzoekschrift van CEF, resulteert in 322 gefactureerde uren, overeenkomend met een honorarium ter hoogte van 47 000 EUR.
39. Er zij aan herinnerd dat de mogelijkheid voor de gemeenschapsrechter om de waarde van het door een advocaat verrichte werk te beoordelen afhankelijk is van de nauwkeurigheid van de verstrekte informatie (zie beschikking van 9 november 1995, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20).
40. In casu bevatten het verzoekschrift van CEF en de bijlagen daarbij, enerzijds, de bedragen die zijn gefactureerd uit hoofde van het werk dat de advocaten van CEF hebben besteed aan de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof, en, anderzijds, de opgave van de uren die overeenkomen met de gefactureerde bedragen, zonder evenwel een gedetailleerde beschrijving te geven van de verrichte specifieke werkzaamheden. Aangezien precieze gegevens omtrent de aard van de door de advocaten van CEF verrichte werkzaamheden ontbreken, lijkt het door deze laatste ter zake van advocatenhonoraria gevorderde bedrag buitensporig.
41. Aangaande het feit dat voor de tussenkomst van CEF in de procedure voor het Hof in genoemde zaken de bijstand van drie advocaten nodig was, welke omstandigheid door TU fel wordt bekritiseerd, zij opgemerkt dat ofschoon in beginsel de beloning van één gemachtigde, raadsman of advocaat kan worden vergoed, het mogelijk is dat naargelang van de specifieke kenmerken van elke zaak, in de eerste plaats de moeilijkheidsgraad daarvan, de beloning van meerdere advocaten als "noodzakelijke kosten" in de zin van artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering kan worden beschouwd (zie met name beschikking van 6 januari 2004, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 DEP, Jurispr. blz. I-1, punt 62).
42. Hieruit volgt dat bij de vaststelling van het bedrag van de invorderbare kosten rekening moet worden gehouden met het totale aantal uren dat aan de verrichte werkzaamheden is besteed en dat objectief gezien noodzakelijk in verband met de procedure wordt geacht, onafhankelijk van het aantal advocaten waartussen deze werkzaamheden konden worden verdeeld. Aangezien gedetailleerde inlichtingen omtrent de aard van dergelijke werkzaamheden in casu ontbreken, beschikt het Hof niet over voldoende feitelijke gegevens om te kunnen beoordelen of voor de vertegenwoordiging van CEF voor het Hof werkelijk 322 werkuren nodig waren.
43. De stelling van TU dat in het door CEF gevorderde bedrag van de invorderbare kosten ten onrechte btw alsmede andere door haar advocaten gemaakte kosten waren inbegrepen, is niet relevant, aangezien uit punt 31 van het verzoekschrift van CEF blijkt dat in de door haar gevorderde bedragen geen btw en evenmin bijkomende uitgaven en kosten zijn inbegrepen.
44. Gelet op een en ander, dient te worden geconcludeerd dat CEF niet heeft aangetoond dat het bedrag van 47 000 EUR dat als invorderbare kosten wordt gevorderd in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof, een bedrag is dat objectief gezien noodzakelijk was in het kader van haar tussenkomst in de hogere voorzieningen. Het is dienstig het bedrag van de invorderbare kosten ter zake van advocatenhonoraria, inclusief die met betrekking tot het onderhavige verzoek tot begroting, vast te stellen op 30 000 EUR.
45. Aangezien de twee memories van antwoord die CEF heeft ingediend in de twee zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof, in wezen berusten op dezelfde redenering, en het bij de terechtzitting waaraan CEF heeft deelgenomen om een gemeenschappelijke zitting in beide zaken ging, dient dit bedrag gelijkelijk te worden verdeeld over FEG en TU.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) beschikt:
Het totaalbedrag van de kosten die de Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie BV ieder voor zich aan CEF City Electrical Factors BV en CEF Holdings Ltd moeten vergoeden, wordt bepaald op 15 000 EUR.