Home

Beschikking van de president van het Hof van 19 april 2005.

Beschikking van de president van het Hof van 19 april 2005.

1. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Beoordeling van prima-facie-ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Ontbreken van rechtspraak ter zake - Element dat niet doorslaggevend is

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

2. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Recht op effectieve bescherming in rechte - Mededeling aan nationale instanties van in kader van onderzoek door Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) verkregen informatie - Beoordelingsvrijheid van nationale instanties ter zake van te geven gevolgen - Bescherming met betrekking tot eventuele vervolging, die op nationaal niveau wordt verstrekt

(Art. 10 EG en 234 EG; verordening nr. 1073/1999 van het Parlement en de Raad, art. 10, lid 2)

1. De mogelijkheid om in het kader van een kort geding te concluderen dat er geen aanwijzingen zijn om een beroep tot nietigverklaring op het eerste gezicht als ontvankelijk te beschouwen, hangt niet af van het bestaan van communautaire rechtspraak over de in de hoofdzaak gerezen rechtsvraag of rechtsvragen. Het bestaan van rechtspraak daarover kan weliswaar deze conclusie vergemakkelijken, maar dit neemt niet weg dat de kennelijke niet-ontvankelijkheid van een beroep ook kan voortvloeien uit elementen die in de communautaire rechtspraak niet of nog niet zijn behandeld.

(cf. punt 26)

2. Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) gaat ervan uit dat een maatregel als de mededeling aan nationale gerechtelijke instanties van informatie over de resultaten van een intern onderzoek op zich niet bezwarend kan zijn, maar in voorkomend geval kan leiden tot de inleiding van bestuurs- of strafrechtelijke procedures door de bevoegde nationale instanties. Deze instanties zijn binnen het door artikel 10 EG afgebakende kader dus alleen en volledig verantwoordelijk voor het gevolg dat aan de door OLAF verstrekte informatie moet worden gegeven. Deze instanties moeten dus zelf nagaan of deze informatie een strafrechtelijke vervolging rechtvaardigt of vereist. Bijgevolg moet de bescherming in rechte tegen deze vervolging op nationaal niveau worden verzekerd met alle waarborgen van het interne recht, waaronder die welke voortvloeien uit de fundamentele rechten die als bestanddeel van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht door de lidstaten ook in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van een gemeenschapsregeling. In het kader van een op nationaal niveau ingesteld beroep kan de geadieerde rechter, in voorkomend geval op instigatie van partijen, het Hof krachtens artikel 234 EG verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen die hij nodig acht voor zijn beslissing.

(cf. punten 32-33, 38-39)

In zaak C-521/04 P(R),

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 57, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 24 december 2004,

H.-M. Tillack, vertegenwoordigd door I. Forrester, QC, en C. Arhold, Rechtsanwalt,

rekwirant,

andere partijen bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey en C. Ladenburger als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

International Federation of Journalists (IFJ), vertegenwoordigd door A. Bartosch en T. Grupp, avocats,

interveniënte in eerste aanleg,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF,

advocaat-generaal L. A. Geelhoed gehoord,

de navolgende

Beschikking

1. Met zijn hogere voorziening verzoekt Tillack om vernietiging van de beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2004, Tillack/Commissie (T-193/04 R, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: "bestreden beschikking"), houdende afwijzing van zijn verzoek om enerzijds de tenuitvoerlegging van alle verdere maatregelen op te schorten in het kader van de klacht die het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) op 11 februari 2004 bij de Belgische en Duitse gerechtelijke instanties zou hebben ingediend, en anderzijds om het OLAF de ontvangst, de inzage, het onderzoek of de kennisneming te verbieden van alle documenten of inlichtingen die als gevolg van de huiszoeking in zijn woning en kantoor op 19 maart 2004 in het bezit zijn genomen van de Belgische gerechtelijke instanties.

2. De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de International Federation of Journalists (hierna: "IFJ") hebben op 31 januari 2005 hun opmerkingen over de hogere voorziening ingediend.

3. Aangezien de schriftelijke opmerkingen van partijen en het dossier alle noodzakelijke inlichtingen bevatten om op de hogere voorziening te kunnen beslissen, behoeven partijen niet te worden gehoord in hun mondelinge opmerkingen.

Rechtskader

4. Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1) regelt de controles, verificaties en andere maatregelen die de personeelsleden van het OLAF bij de uitoefening van hun taken uitvoeren

5. De dertiende overweging van verordening nr. 1073/1999 luidt als volgt:

"Overwegende dat de bevoegde nationale autoriteiten of, in voorkomend geval, de instellingen, organen of instanties, op grond van het door het Bureau opgestelde verslag besluiten welk gevolg aan afgesloten onderzoeken wordt gegeven; dat derhalve aan de directeur van het Bureau de verplichting moet worden opgelegd gegevens die het Bureau bij zijn interne onderzoeken heeft verzameld met betrekking tot feiten die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging, rechtstreeks aan de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaat door te geven."

6. Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999, "Mededeling van informatie door het Bureau", bepaalt:

"Onverminderd de artikelen 8, 9 en 11 van deze verordening deelt de directeur van het Bureau in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten mede aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat. Tenzij het onderzoek anders vereist, deelt hij deze informatie tegelijk mede aan de betrokken lidstaat."

Feiten

7. In de punten 3 tot en met 10 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht de feiten samengevat als volgt:

"3 Verzoeker is journalist en in dienst van het Duitse magazine Stern .

4 Verzoeker heeft twee op 28 februari respectievelijk 7 maart 2002 in Stern gepubliceerde artikelen geschreven over verschillende door een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen, Van Buitenen, vastgestelde onregelmatigheden. Blijkens de inhoud van deze artikelen had hij gedetailleerde kennis van de teneur van een door Van Buitenen op 31 augustus 2001 opgesteld memorandum (hierna: "memorandum Van Buitenen") en van twee vertrouwelijke interne nota's van het OLAF van 31 januari en 14 februari 2002 over dit memorandum (hierna: "interne nota's").

5 Op 12 maart 2002 heeft het OLAF een intern onderzoek overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1073/1999 geopend naar de ambtenaren of personeelsleden van de Europese Gemeenschappen die het memorandum Van Buitenen en de interne nota's hadden laten uitlekken.

6 In een perscommuniqué van 27 maart 2002 waarin het onderzoek werd aangekondigd, verklaarde het OLAF "dat niet [was] uitgesloten dat voor deze documenten steekpenningen waren betaald aan iemand van het OLAF (of van een andere EU-instelling)."

7 Stern heeft op 28 maart 2002 een perscommuniqué gepubliceerd, waarin het bevestigde in het bezit te zijn van het memorandum Van Buitenen en van de interne nota's, maar ontkende dat een van zijn medewerkers geld had betaald aan een ambtenaar of ander personeelslid van de Commissie om deze documenten te verkrijgen.

8 Na het OLAF te hebben verzocht de beschuldiging van omkoping tegen hem in te trekken, heeft verzoeker zich op 22 oktober 2002 tot de Europese ombudsman gewend. Deze deelde het OLAF op 18 juni 2003 zijn ontwerpaanbeveling mee, waarin hij de beschuldiging van omkoping zonder feitelijke grondslag in het perscommuniqué van 27 maart 2002 als een geval van onbehoorlijk bestuur beschouwde en het OLAF in overweging gaf, de beschuldiging van omkoping in het communiqué in te trekken. In antwoord op deze aanbeveling heeft het OLAF op 30 september 2003 een perscommuniqué met het opschrift "Verduidelijking door het OLAF betreffende de verdenking van het doorgeven van informatie" gepubliceerd, waarvan het de Europese ombudsman kennis gaf. Deze nam zijn besluit op 20 november 2003 en maakte in zijn conclusies een kritische opmerking.

9 Op 11 februari 2004 heeft het OLAF krachtens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 de parketten van Brussel (België) en Hamburg (Duitsland) informatie over de resultaten van het op 12 maart 2002 ingestelde intern onderzoek meegedeeld (hierna: "litigieuze mededeling").

10 Na mededeling van deze informatie is in België een onderzoek wegens schending van het beroepsgeheim ingesteld. Op 19 maart 2004 heeft de Belgische federale politie op bevel van de onderzoeksrechter te Brussel verzoekers woning en kantoor doorzocht. Tal van documenten en andere voorwerpen van verzoeker zijn in beslag genomen. Op 23 maart 2004 heeft verzoeker bij de betrokken onderzoeksrechter beroep tegen deze inbeslagneming ingesteld. Dit beroep is verworpen. Tegen deze beslissing heeft verzoeker in april 2004 hoger beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling ingesteld."

Het procesverloop voor het Gerecht

8. Bij op 1 juni 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft rekwirant beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze mededeling en tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van deze mededeling en van de desbetreffende handelingen van het OLAF stelt te hebben geleden.

9. Bij op 4 juni 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte heeft rekwirant de kortgedingrechter krachtens artikel 243 EG verzocht:

- de tenuitvoerlegging van alle maatregelen of handelingen in het kader van de litigieuze mededeling geheel of gedeeltelijk op te schorten;

- het OLAF de ontvangst, de inzage, het onderzoek of de kennisneming te verbieden van alle documenten en inlichtingen die in het bezit zijn gekomen van de Belgische gerechtelijke instanties als gevolg van de huiszoeking in zijn woning en kantoor op 19 maart 2004, die tot de inbeslagneming van zijn dossiers, zijn computer en andere stukken heeft geleid;

- het OLAF tot aan de voortzetting van de procedure en de ontvangst van de opmerkingen van het OLAF, te gelasten om alle verdere stappen met betrekking tot deze mededeling met onmiddellijke ingang te staken, onverminderd de beslissing van de president van het Gerecht over voormelde twee verzoeken;

- de Commissie te verwijzen in de kosten;

- alle andere noodzakelijk geachte maatregelen te gelasten.

10. De Commissie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek in kort geding, met name op grond dat het beroep tot nietigverklaring van rekwirant kennelijk niet-ontvankelijk is.

11. De IFJ heeft verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van rekwirant.

De bestreden beschikking

12. In de bestreden beschikking heeft de kortgedingrechter, na het verzoek om toelating tot interventie van de IFJ te hebben toegewezen, er in punt 32 aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, wanneer wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, moet worden nagegaan of er aanwijzingen zijn op grond waarvan op het eerste gezicht tot ontvankelijkheid van dat beroep kan worden geconcludeerd.

13. Dienaangaande heeft hij in punt 47 van de bestreden beschikking vastgesteld dat in dit stadium van de procedure geen aanwijzingen waren waaruit bleek dat het beroep tot nietigverklaring op het eerste gezicht ontvankelijk was.

14. In punt 46 van de bestreden beschikking was de kortgedingrechter van oordeel dat het besluit van het OLAF om tot de litigieuze mededeling over te gaan, geen bindende rechtsgevolgen had en dus geen voor beroep vatbare handeling vormde.

15. In punt 38 van de bestreden beschikking heeft de kortgedingrechter eraan herinnerd dat alleen vatbaar voor beroep tot nietigverklaring zijn, handelingen of besluiten die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van verzoeker kunnen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. In punt 43 van deze beschikking heeft hij dienaangaande vastgesteld dat de litigieuze mededeling geen bindende rechtsgevolgen had voor de Belgische en Duitse gerechtelijke instanties, die vrij bleven in hun beslissing over de aan het onderzoek van het OLAF te geven gevolgen.

16. Ten slotte heeft de kortgedingrechter in punt 44 van de bestreden beschikking erop gewezen dat de verplichting tot loyale samenwerking van artikel 10 EG de nationale gerechtelijke instanties niet dwingt tot het nemen van specifieke stappen wanneer de informatie van het OLAF dat naar hun oordeel niet rechtvaardigt. Verder heeft hij in punt 45 van deze beschikking inzake het argument betreffende het recht op effectieve rechtsbescherming vastgesteld dat rekwirant niet had aangetoond waarom hij het bevel tot huiszoeking in zijn woning en kantoor van de nationale gerechtelijke instanties niet zou kunnen betwisten.

17. In punt 48 van de bestreden beschikking is de kortgedingrechter tot de conclusie gekomen, dat hij alleen de argumenten van rekwirant inzake zijn schadevordering kon onderzoeken, en in punt 62 van deze beschikking was hij van oordeel dat rekwirant niet aannemelijk had gemaakt dat deze vordering niet kennelijk ongegrond was.

18. In deze omstandigheden heeft de kortgedingrechter in punt 63 van de bestreden beschikking het bij hem aanhangige verzoek afgewezen.

Conclusies in hogere voorziening

19. In hogere voorziening concludeert rekwirant tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot volledige toewijzing van zijn verzoek in kort geding.

20. De Commissie verzoekt de president van het Hof de hogere voorziening af te wijzen. Subsidiair concludeert zij tot afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen. Bovendien verzoekt zij rekwirant te verwijzen in de kosten.

21. De IFJ concludeert tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot toewijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen van rekwirant.

De hogere voorziening

22. Rekwirant baseert zijn hogere voorziening op drie middelen: 1) onjuiste beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring door de kortgedingrechter; 2) onjuiste beoordeling door laatstgenoemde van het causaal verband tussen de litigieuze mededeling en de door rekwirant gestelde schade, en 3) schending van het recht op effectieve rechtsbescherming.

Het eerste middel

23. Volgens het eerste middel heeft de kortgedingrechter het recht geschonden door te oordelen dat het beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk was.

Het eerste, het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel

24. Het eerste, het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel betreffen alle drie het rechtskarakter van op basis van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 genomen maatregelen. Zij moeten dus tezamen worden onderzocht.

25. Om te beginnen, aldus rekwirant, is er geen enkele beslissing van het Hof of het Gerecht over de uitlegging van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 en over het rechtskarakter van de handelingen van het OLAF op basis van deze bepaling.

26. Dienaangaande behoeft er slechts op te worden gewezen dat de mogelijkheid om te beslissen dat er geen aanwijzingen zijn om het beroep tot nietigverklaring op het eerste gezicht als ontvankelijk te beschouwen, zoals de kortgedingrechter in punt 47 van de bestreden beschikking heeft gedaan, niet afhangt van het bestaan van communautaire rechtspraak over de in de hoofdzaak gerezen rechtsvra(a)g(en). Het bestaan van rechtspraak daarover kan weliswaar deze beslissing vergemakkelijken, maar dit neemt niet weg dat de kennelijke niet-ontvankelijkheid van een beroep ook kan voortvloeien uit omstandigheden die in de communautaire rechtspraak niet of nog niet zijn behandeld. Bijgevolg kunnen de argumenten van rekwirant over het ontbreken van een precedent in de rechtspraak niet slagen.

27. Vervolgens betwist rekwirant het oordeel in de bestreden beschikking, dat de op basis van verordening nr. 1073/1999, met name artikel 10, lid 2, ervan genomen maatregelen geen bindende rechtsgevolgen in het leven roepen. Hij stelt dat de nationale instanties op grond van de litigieuze mededeling handelend moesten optreden, zoals zij ook hebben gedaan. Zijns inziens kwalificeert de bestreden beschikking deze mededeling ten onrechte als een gewone informatiemaatregel, terwijl het in feite ging om een noodzakelijke juridische stap om het OLAF juridisch mogelijk te maken om voor zijn eigen intern onderzoek toegang tot het de door de nationale politie in beslag genomen stukken te verkrijgen.

28. In punt 43 van de bestreden beschikking heeft de kortgedingrechter de litigieuze mededeling juridisch gekwalificeerd en heeft hij op basis van verordening nr. 1073/1999 en de bewoordingen van de brief van 11 februari 2004 waarmee het OLAF de informatie aan de nationale gerechtelijke instanties heeft meegedeeld, de conclusie getrokken dat deze mededeling voor laatstgenoemden geen bindende rechtsgevolgen had.

29. Het is juist, zoals de IFJ opmerkt, dat het tussenrapport dat bij deze brief was gevoegd en dus integrerend deel uitmaakte van de litigieuze mededeling, weliswaar vermeldt dat de "informatieverstrekking aan de twee gerechtelijke instanties [parketten van Brussel en Hamburg] noodzakelijk is om zelfstandige, maar gecoördineerde procedures in te leiden" en dat dit verslag onder het kopje "Spoed" preciseert dat "een snel optreden wenselijk is daar Tillack volgens onze inlichtingen in maart van dit jaar uit Brussel weggaat en correspondent van Stern in Washington (USA) zal worden. Met zijn vertrek uit Brussel zouden belangrijke bewijsstukken definitief kunnen verdwijnen."

30. Vaststaat evenwel dat het OLAF de bevoegde nationale instanties heeft vrij gelaten in de beslissing over de aan de litigieuze mededeling te geven gevolgen. Zoals blijkt uit de tekst van dit verslag, heeft het OLAF deze instanties niet verzocht specifieke maatregelen tegen Tillack te nemen.

31. Deze handelwijze van het OLAF is niet in strijd met artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999. Deze bepaling voorziet namelijk alleen in de mededeling door de directeur van dit Bureau aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat van in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten. Nergens in de tekst van deze bepaling of in die van de dertiende overweging van deze verordening wordt aan deze informatieverstrekking enig bindend rechtsgevolg voor de adressaten ervan gehecht.

32. Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 gaat ervan uit dat een maatregel als de litigieuze mededeling op zich niet bezwarend kan zijn, maar in voorkomend geval kan leiden tot de inleiding van bestuurs- of strafrechtelijke procedures door de bevoegde nationale instanties. Deze instanties zijn dus alleen en volledig verantwoordelijk voor het aan de verstrekte informatie te geven gevolg.

33. Deze uitlegging van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 is evenmin in strijd met de verplichting tot loyale samenwerking van artikel 10 EG. Tegen de achtergrond van deze bepaling kan namelijk weliswaar niet wordt aangenomen dat op de nationale instanties generlei verplichting zou rusten de door het OLAF verstrekte informatie te onderzoeken, maar evenmin dat een maatregel als de litigieuze mededeling dwingend is, in die zin dat deze instanties specifieke maatregelen moeten nemen. Een dergelijke uitlegging zou wijziging brengen in de verdeling van taken en verantwoordelijkheden, die voor uitvoering van verordening nr. 1073/1999 is bepaald.

34. Bijgevolg geeft het oordeel van de kortgedingrechter, dat de litigieuze mededeling geen voor beroep vatbare handeling is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het eerste, het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel niet kunnen slagen.

Het vierde onderdeel van het eerste middel

35. Volgens het vierde onderdeel van het eerste middel is het oordeel van de kortgedingrechter dat het beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk is, in strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming.

36. Volgens de Commissie is er afdoende rechtsbescherming op nationaal niveau. Haars inziens is het de taak van de nationale rechters de rechtsbescherming van particulieren te verzekeren, wanneer de enige handeling waartegen beroep kan worden ingesteld, een nationale maatregel is of wanneer deze maatregel is vastgesteld op basis van een gemeenschapshandeling waartegen ingevolge artikel 230 EG geen beroep bij de gemeenschapsrechter openstaat.

37. De IFJ betwist niet dat rekwirant bij de nationale rechter beroep tegen de handelingen van de Belgische instanties had kunnen instellen. Zij wijst er evenwel op dat de Belgische rechter, ofschoon de zaak bij hem aanhangig is gemaakt, de juistheid van de door het OLAF verstrekte informatie nimmer heeft onderzocht. Volgens de IFJ komt de bestreden beschikking dus neer op een rechtsweigering jegens rekwirant.

38. Zoals vastgesteld in punt 32 van de onderhavige beschikking, zijn de nationale instanties alleen en volledig verantwoordelijk voor het aan de verstrekte informatie te geven gevolg. Deze instanties moeten dus zelf nagaan of deze informatie een strafrechtelijke vervolging rechtvaardigt of vereist. Bijgevolg moet de rechtsbescherming tegen deze vervolging op nationaal niveau worden verzekerd met alle waarborgen van het interne recht, waaronder die welke voortvloeien uit de fundamentele rechten die als bestanddeel van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht door de lidstaten ook in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van een gemeenschapsregeling (zie met name arresten van 13 juli 1989, Wachauf, 5/88, Jurispr. blz. 2609, punt 19, en 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood, C-20/00 en C-64/00, Jurispr. blz. II-7411, punt 88).

39. In het kader van een op nationaal niveau ingesteld beroep kan de geadieerde rechter, in voorkomend geval op instigatie van partijen, het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG over de uitlegging van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen die hij nodig acht voor zijn beslissing.

40. Bijgevolg is de opvatting dat de bestreden beschikking ertoe leidt dat rekwirant een effectieve rechtsbescherming wordt ontzegd, onjuist. Het vierde onderdeel van het eerste middel kan dus niet slagen.

41. Gelet op het voorgaande, moet het eerste middel worden verworpen.

Het tweede middel

42. Het tweede middel klaagt enerzijds dat de kortgedingrechter het recht heeft geschonden door te oordelen dat er geen causaal verband was tussen de informatiemededeling door het OLAF aan de nationale instanties en de door rekwirant gestelde schade. In dit verband moet worden opgemerkt dat in de onderhavige hogere voorziening de schade nog alleen aan de litigieuze mededeling wordt toegeschreven, want de schadevordering van rekwirant op basis van de bekendmaking door dit Bureau van twee perscommuniqués is niet langer aan de orde. Anderzijds klaagt dit middel dat de bestreden beschikking op dit punt onvoldoende gemotiveerd is.

43. Blijkens punt 54 van de bestreden beschikking moet volgens de kortgedingrechter conform vaste rechtspraak het causaal verband een rechtstreeks verband van oorzaak en gevolg betreffen tussen de beweerdelijk onrechtmatige handeling van de betrokken instelling en de gestelde schade, en moet deze onrechtmatige handeling de bepalende oorzaak van deze schade zijn.

44. Onder verwijzing naar deze rechtspraak heeft de kortgedingrechter in punt 58 van de bestreden beschikking vastgesteld dat een dergelijk causaal verband tussen de loutere informatiemededeling aan de nationale instanties door het OLAF en de door rekwirant gestelde schade ontbrak. Naar zijn oordeel had rekwirant de gestelde schade duidelijk niet geleden wanneer de nationale instanties geen gerechtelijk onderzoek hadden ingesteld.

45. Volgens rekwirant zijn de in de rechtspraak gestelde criteria inzake de voorwaarde van causaal verband evenwel in de bestreden beschikking onjuist weergegeven en toegepast. Zijns inziens geldt als hoofdcriterium of de litigieuze mededeling de bepalende oorzaak van de schade is, en niet of deze mededeling de laatste handeling in de causale keten is.

46. In dit verband volstaat de vaststelling, dat uit punt 58 van de bestreden beschikking duidelijk blijkt dat de beslissing van de nationale instanties om een gerechtelijk onderzoek in te stellen, niet is opgevat als laatste handeling in een causale keten, maar als beslissende oorzaak van de beweerdelijk gestelde schade.

47. In deze omstandigheden blijkt de kortgedingrechter de rechtspraak inzake het causaal verband niet onjuist te hebben toegepast of zijn beschikking op dit punt onvoldoende te hebben gemotiveerd.

48. Derhalve moet het tweede middel worden verworpen.

Het derde middel

49. Het derde middel stelt schending door de kortgedingrechter van het recht op effectieve rechtsbescherming.

50. Aangezien de argumenten inzake miskenning van het recht op effectieve rechtsbescherming reeds in het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel zijn onderzocht en rekwirant in het onderhavige middel geen aanvullende gegevens heeft aangevoerd die tot een ander oordeel met betrekking tot het eerste middel zou kunnen leiden, moet het derde middel worden afgewezen.

51. Aangezien geen van de drie middelen van rekwirant kan slagen, dient de hogere voorziening te worden afgewezen.

Kosten

52. Krachtens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirant overeenkomstig de vordering van de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden verwezen. Ingevolge artikel 69, lid 4, derde alinea, kan het Hof bepalen, dat andere interveniënten dan een lidstaat of een instelling hun eigen kosten zullen dragen. Op grond van deze bepaling moet worden beslist dat de IFJ haar eigen kosten zal dragen.

DE PRESIDENT VAN HET HOF

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Tillack wordt verwezen in de kosten van deze instantie.

3) De International Federation of Journalists zal haar eigen kosten dragen.