Hof van Justitie EU 25-01-2007 ECLI:EU:C:2007:58
Hof van Justitie EU 25-01-2007 ECLI:EU:C:2007:58
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 januari 2007
Conclusie van advocaat-generaal
E. Sharpston
van 25 januari 2007(*)
In deze zaak verzoekt het Portugese Supremo Tribunal Administrativo het Hof om uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335/EEG(*) van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG(*) van de Raad, betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal Dit artikel verplicht de lidstaten bepaalde verrichtingen die op het bijeenbrengen van kapitaal betrekking hebben, van zulke belastingen vrij te stellen. Het Portugese Hof wenst te vernemen of artikel 7, lid 1, restrictief moet worden uitgelegd en of het eraan in de weg staat dat lidstaten opnieuw zegelrecht invoeren op een bepaald type verrichting, dat op 1 juli 1984 naar nationaal recht daarvan was vrijgesteld.
Relevante wetgeving
Richtlijn 69/335
De eerste overweging van de considerans van richtlijn 69/335 verwijst naar de doelstelling van het Verdrag, het vrije kapitaalverkeer te bevorderen met het oog op de totstandkoming van een economische unie waarvan de kenmerken overeenkomen met die van een binnenlandse markt.
De tweede overweging van de considerans preciseert dat de in de lidstaten van kracht zijnde indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal leiden tot discriminaties, dubbele belastingheffing en ongelijkheden, die het vrije kapitaalverkeer hinderen en door een harmonisatie dienen te worden weggenomen.
In de zesde en de zevende overweging van de considerans heet het dat het recht op het bijeenbrengen van kapitaal binnen de gemeenschappelijke markt slechts eenmaal kan worden toegepast, dat de hoogte van deze belasting in alle lidstaten gelijk moet zijn en dat dit recht zowel wat zijn structuur als wat zijn percentages betreft dient te worden geharmoniseerd. Ten slotte voorziet de achtste overweging van de considerans in de afschaffing van alle andere indirecte belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het kapitaalrecht.
Voor het bereiken van deze doelstellingen bepaalt artikel 1: „De lidstaten heffen een overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 9 geharmoniseerd recht op de inbreng in kapitaalvennootschappen, hierna kapitaalrecht genoemd.”
Artikel 4, lid 1, vermeldt een serie verrichtingen die aan het kapitaalrecht zijn onderworpen. In wezen betreffen deze verrichtingen de oprichting van een kapitaalvennootschap in de zin van richtlijn 69/335 alsmede de meeste vormen van vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een dergelijke vennootschap, waaronder volgens artikel 4, lid 1, sub c, „de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook”.
Artikel 4, lid 2, somt andere verrichtingen op die door de lidstaten aan het kapitaalrecht kunnen worden onderworpen.(*)
In artikel 7 waren oorspronkelijk de tarieven van het toe te passen kapitaalrecht vermeld. Volgens artikel 7, lid 1, sub a, „mag het tarief van het kapitaalrecht niet hoger zijn dan 2 %, en niet lager zijn dan 1 %”. Artikel 7, lid 1, sub b, bepaalde echter dat in het geval van bepaalde verrichtingen tot hergroepering van vennootschappen door de inbreng van activa „dit tarief met 50 % of meer [werd] verlaagd wanneer een of meer kapitaalvennootschappen hun gehele vermogen of een of meer takken van bedrijvigheid [inbrachten] in een of meer kapitaalvennootschappen die in oprichting [waren] of reeds bestonden”. Volgens artikel 7, lid 4, in zijn oorspronkelijke versie, kon het kapitaalrecht tegen een verlaagd tarief worden geheven wanneer een lidstaat gebruik maakte van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 4, lid 2, van de oorspronkelijke versie.
Volgens artikel 8 kunnen de lidstaten de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde verrichtingen geheel of gedeeltelijk van het kapitaalrecht vrijstellen indien het gaat om kapitaalvennootschappen die diensten van openbaar nut verrichten, mits ten minst de helft van het vennootschappelijk kapitaal in het bezit is van de staat of van andere territoriale publiekrechtelijke lichamen, of om kapitaalvennootschappen die uitsluitend en rechtstreeks doeleinden nastreven op het gebied van cultuur, weldadigheid, hulpverlening of volksontwikkeling.
Artikel 9 bepaalt: „Ten aanzien van bepaalde groepen verrichtingen of kapitaalvennootschappen kunnen vrijstellingen, alsmede verlagingen of verhogingen van het tarief worden toegepast om redenen van fiscale billijkheid, uit sociale overwegingen of om een lidstaat in de gelegenheid te stellen aan bijzondere omstandigheden het hoofd te bieden [...]”
Artikel 10 luidt als volgt: „Behoudens het kapitaalrecht heffen de lidstaten met betrekking tot de op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen geen enkele andere belasting, in welke vorm ook, ter zake van:
-
de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;
-
de inbreng, de leningen of de prestaties, verricht binnen het kader van de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;
-
de inschrijving of elke andere formaliteit die een op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen.”
Artikel 12, lid 1, luidt: „In afwijking van het in de artikelen 10 en 11 bepaalde kunnen door de lidstaten worden geheven:
-
al dan niet forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten;
-
overdrachtsrechten, daaronder begrepen kadastrale rechten, wegens inbreng van op haar grondgebied gelegen onroerende goederen of handelseigendommen in een op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon;
-
overdrachtsrechten wegens inbreng van zaken van welke aard ook in een op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon, voor zover de overdracht van deze zaken geschiedt tegen toekenning van andere waarden dan aandelen;
-
rechten op de vestiging, inschrijving of doorhaling van voorrechten en hypotheken;
-
rechten met het karakter van een vergoeding;
-
de belasting over de toegevoegde waarde.”
Richtlijn 73/79/EEG van de Raad(*)
Bij richtlijn 73/79 werd de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 69/335 uitgebreid doordat het de lidstaten werd toegestaan het verlaagde tarief van het kapitaalrecht toe te passen op acquisities berustende op een ruil van aandelen. Artikel 1 van richtlijn 73/79 voegde daarom aan artikel 7, lid 1, sub b, een nieuw punt b bis toe, luidende:
bis het tarief van het kapitaalrecht kan worden verlaagd met 50 % of meer wanneer een in oprichting zijnde of reeds bestaande kapitaalvennootschap aandelen verwerft die ten minste 75 % van het voordien uitgegeven vennootschappelijk kapitaal van een andere kapitaalvennootschap vertegenwoordigen [...]”
Voorts bepaalt dit artikel enige voorwaarden betreffende de wijze waarop de acquisitie moet plaatsvinden opdat die verlaging kan worden toegepast.
Richtlijn 73/80/EEG van de Raad(*)
Met ingang van 1 januari 1976 werden de gemeenschappelijke tarieven van het kapitaalrecht verlaagd teneinde de belemmeringen voor de ontwikkeling en werking van de gemeenschappelijke kapitaalmarkt zoveel mogelijk te verminderen.(*) Het in artikel 7 van richtlijn 69/335 bedoelde tarief werd vastgesteld op 1 %(*), met verlaagde tarieven van 0 % tot 0,50 % voor de onder artikel 7, lid 1, sub b en b bis vallende „hergroeperingsverrichtingen”.(*) Richtlijn 85/303
Richtlijn 69/335 werd bij richtlijn 85/303 verder substantieel gewijzigd.
Volgens haar considerans heeft richtlijn 85/303 tot doel de ongunstige economische weerslag van het kapitaalrecht op de hergroepering en ontwikkeling van ondernemingen in een moeilijke conjunctuurfase tot een minimum te beperken.
In de derde overweging van de considerans wordt gesteld dat de beste oplossing om dit te bereiken de afschaffing van het kapitaalrecht zou zijn, doch dat die oplossing voor enige lidstaten onaanvaardbaar bleek te zijn wegens het verlies aan ontvangsten als gevolg daarvan. Aan de lidstaten werd derhalve de mogelijkheid gelaten om alle of een gedeelte van de verrichtingen die binnen de werkingssfeer van richtlijn 69/335 vallen, van dit recht vrij te stellen dan wel daaraan te onderwerpen. Zij werden er evenwel toe verplicht verrichtingen die op 1 juli 1984 hetzij vrijgesteld waren, hetzij onder het verlaagde tarief van het kapitaalrecht vielen, vrij te stellen.
In de vijfde overweging van de considerans wordt verklaard dat, aangezien het kapitaalrecht op 1 juli 1984 in Griekenland niet bestond, de mogelijkheid moet worden geboden een dergelijk recht in Griekenland in te voeren en tevens om bepaalde verrichtingen ervan vrij te stellen.
Ter bereiking van deze doelstellingen werd richtlijn 69/335 bij richtlijn 85/303 als volgt gewijzigd.
De inleidende zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 69/335 luidt nu als volgt:
Voor zover zij op 1 juli 1984 tegen het tarief van 1 % werden belast, mogen de volgende verrichtingen aan het kapitaalrecht onderworpen blijven”.(*)
Aan het einde van artikel 4, lid 2, werd de volgende alinea toegevoegd:
„De Helleense Republiek bepaalt echter welke van de bovengenoemde verrichtingen zij aan het kapitaalrecht onderwerpt.”(*)
Artikel 7 van richtlijn 69/335 bepaalt thans:
De lidstaten stellen de verrichtingen die op 1 juli 1984 van het kapitaalrecht waren vrijgesteld of tegen een tarief van ten hoogste 0,50 % werden belast vrij [...]
Voor de vrijstelling gelden dezelfde voorwaarden als die welke op die datum golden voor de toekenning van de vrijstelling of voor het verlenen van een tarief van ten hoogste 0,50 %.
De Helleense Republiek bepaalt welke verrichtingen zij van het kapitaalrecht vrijstelt.
De lidstaten mogen ofwel alle andere dan de in lid 1 bedoelde verrichtingen van het kapitaalrecht vrijstellen, ofwel deze aan een uniform tarief van ten hoogste 1 % onderwerpen.
[...]”(*)
Artikel 7, lid 4, van richtlijn 69/335 werd ingetrokken.
Krachtens artikel 3 van richtlijn 85/303 waren de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te treffen om uiterlijk op 1 januari 1986 aan deze richtlijn te voldoen.
Toetredingsverdrag van Portugal tot de Gemeenschappen
De Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassingen van de Verdragen (hierna: „Toetredingsakte”)(*) is gehecht aan het Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.(*) De enige wijzigingen in richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, werden aangebracht op grond van artikel 26 van de Toetredingsakte, dat voorziet in de aanpassing van de handelingen van de Gemeenschap genoemd in bijlage I, zoals in die bijlage gespecificeerd. Richtlijn 69/335 wordt in bijlage I genoemd. Artikel 3 van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, dat een opsomming bevat van de vennootschappen naar nationaal recht die geacht worden „kapitaalvennootschappen” in de zin van de richtlijn te zijn, werd daarbij zodanig gewijzigd dat ook de desbetreffende Spaanse en Portugese vennootschappen daaronder vielen.
De Toetredingsakte bevat geen andere bepaling die ten aanzien van Portugal voorziet in een afwijking van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, dan wel in een andere uiterste termijn voor de omzetting ervan, of die anderszins betrekking heeft op de omzetting van richtlijn 69/335 in Portugal.
Portugal trad tot de EEG toe op 1 januari 1986: dezelfde datum als die waarop de lidstaten moesten voldoen aan de bij richtlijn 85/303 in richtlijn 69/335 ingevoerde wijzigingen.(*)
Nationale wetgeving
In Portugal waren de voorschriften betreffende de belasting van handelsvennootschappen vervat in het „reglement inzake het zegelrecht”, goedgekeurd bij decreet nr. 12 700 van 20 november 1926, alsmede in een tabel waarin de zegelrechttarieven werden vastgesteld (hierna: „algemene zegelrechttabel”), goedgekeurd bij decreet nr. 21 916 van 28 november 1932.
Volgens artikel 145, zoals gewijzigd, gold voor een vermeerdering van het kapitaal van handelsvennootschappen een recht van 1 % van de vermeerdering.
Bij op 21 mei 1984 in werking getreden decreetwet nr. 154/84 van 16 mei 1984, werd artikel 145, lid 2, van de algemene zegelrechttabel gewijzigd. Als gevolg daarvan waren vermeerderingen van het kapitaal van handelsvennootschappen, gerealiseerd door betaling of inbreng in gereed geld, in Portugal vrijgesteld van zegelrecht. Derhalve waren dergelijke verrichtingen op 1 juli 1984 vrijgestelde verrichtingen. Deze uitzondering gold nog steeds op 1 januari 1986.
Met ingang van 1 januari 2002 werd de algemene zegelrechttabel bij decreetwet nr. 322-B/2001 (hierna: „decreetwet van 2001”) gewijzigd en werd wederom een belasting ingevoerd op kapitaalvermeerderingen in handelsvennootschappen, gerealiseerd door inbreng van zaken van welke aard ook. Volgens de nieuwe post 26 van de algemene zegelrechttabel werden dergelijke kapitaalvermeerderingen belast met 0,40 % van de werkelijke waarde van de door de aandeelhouders ingebrachte of in te brengen zaken.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Optimus — Telecomunicações SA (hierna: „Optimus”), een naamloze vennootschap naar Portugees recht en een „kapitaalvennootschap” in de zin van richtlijn 69/335, verhoogde haar kapitaal met 100 000 000 EUR, welk bedrag volledig in gereed geld werd voldaan. Op 12 november 2002 werden de kapitaalvermeerdering en de wijzigingen van de statuten van de vennootschap, zoals wettelijk vereist, officieel bij notariële akte vastgelegd. Optimus betaalde een zegelrecht van 0,40 % (400 000 EUR) van dat bedrag op grond van post 26.3 van de algemene zegelrechttabel, zoals gewijzigd bij de decreetwet van 2001.
Vervolgens vocht Optimus de heffing van het zegelrecht aan voor het Tribunal Administrativo e Fiscal de Porto. Zij stelde dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, het belasten van de onderhavige kapitaalvermeerdering verbood, aangezien op 1 juli 1984 de vermeerdering van het kapitaal van handelsvennootschappen, die in gereed geld werd voldaan, volgens de Portugese voorschriften van het zegelrecht was vrijgesteld.
Het Tribunal Administrativo e Fiscal de Porto verwierp het beroep op grond dat de standstillverplichting krachtens artikel 7, lid 1, niet van toepassing was op de verrichtingen genoemd in artikel 4, lid 1, van richtlijn 69/335, doch alleen op die genoemd in de artikelen 4, lid 2, en 8 daarvan.
Van deze beslissing kwam Optimus in hogere voorziening bij het Supremo Tribunal Administrativo, dat besloot de procedure te schorsen en het Hof de volgende vragen te stellen:
Moet artikel 7, lid 1, van [richtlijn 69/335], zoals gewijzigd bij [richtlijn 85/303], restrictief worden uitgelegd in die zin dat het de daarin aan de lidstaten opgelegde verplichting tot vrijstelling van bepaalde verrichtingen betreffende het bijeenbrengen van kapitaal afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat het verrichtingen betreft die volgens de vóór 1985 geldende tekst van de richtlijn vrijgesteld konden worden van belasting of tegen een lager tarief konden worden belast — met andere woorden, uitsluitend de verrichtingen bedoeld in de artikelen 4, lid 2, en 8 — en waarvoor dit bovendien op 1 juli 1984 het geval was?
Moeten de artikelen 7, lid 1, en 10 van [richtlijn 69/335], zoals gewijzigd bij [richtlijn 85/303], aldus worden uitgelegd dat zij verbieden om krachtens een nationale regeling als decreetwet nr. 322-B/2001 van 14 december 2001, waarbij post 26 — inbreng van kapitaal — van de algemene zegelrechttabel is ingevoerd, van een naamloze vennootschap naar Portugees recht zegelrecht te heffen ter zake van een vermeerdering van haar maatschappelijk kapitaal in contanten, wanneer een dergelijke verrichting op 1 juli 1984 weliswaar aan het zegelrecht was onderworpen, maar ervan was vrijgesteld?”
Beoordeling
De eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de verplichte vrijstelling volgens artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, beperkt is tot de in artikel 4, lid 2, en artikel 8 van die richtlijn genoemde verrichtingen die op 1 juli 1984 waren vrijgesteld of belast tegen een verlaagd tarief van ten hoogste 0,50 %.
Partijen schijnen het erover eens te zijn dat in gereed geld betaalde kapitaalvermeerderingen (de verrichting waarvoor Optimus met het, door haar ook betaalde, zegelrecht was belast) moeten worden beschouwd als „een vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook” in de zin van artikel 4, lid 1, sub c, van richtlijn 69/335.
Beoordeling
Ik zou er om te beginnen op willen wijzen dat richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, op zijn minst ingewikkeld is.(*) De problemen om artikel 7, lid 1, correct uit te leggen, worden nog door verscheidene factoren vergroot. Ten eerste komt het verzoek om een prejudiciële beslissing uit Portugal, dat geen lidstaat was toen de oorspronkelijke richtlijn 69/335 werd vastgesteld of toen zij nadien werd gewijzigd. Ten tweede valt de uiterste termijn voor de omzetting in nationaal recht van de bij richtlijn 85/303 ingevoerde wijzigingen, te weten 1 januari 1986, samen met de datum van toetreding van de Portugese Republiek tot de toenmalige EEG. Ten derde is de werkingssfeer van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, uitdrukkelijk gedefinieerd door verwijzing naar de wettelijke situatie op het gebied van de kapitaalbelasting op een datum, 1 juli 1984, waarop Portugal geen lidstaat was en door de desbetreffende voorschriften niet was gebonden.
Optimus is van mening dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, ruim moet worden uitgelegd, zodat het zowel van toepassing is op verrichtingen die onder artikel 4, lid 1, als op verrichtingen die onder artikel 4, lid 2, daarvan vallen. Derhalve verbiedt het, dat kapitaalrecht wordt geheven op een verrichting als in het hoofdgeding, die als zodanig op 1 juli 1984 naar nationaal recht was vrijgesteld.
Optimus voert aan dat, nadat de bij richtlijn 85/303 ingevoerde wijzigingen in werking waren getreden, de afschaffing van het kapitaalrecht, in plaats van de loutere fiscale harmonisatie daarvan, het voornaamste doel van de communautaire regeling werd. Gelet op deze doelstelling moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335 ruim worden uitgelegd.
Optimus stelt dat op 1 juli 1984, in gereed geld betaalde kapitaalvermeerderingen in Portugal van kapitaalrecht waren vrijgesteld. Bijgevolg had Portugal, toen het tot de EEG toetrad, niet het recht om het zegelrecht voor deze verrichtingen in te voeren. Noch het Toetredingsverdrag noch enig ander instrument van het gemeenschapsrecht verleent aan Portugal een recht zoals krachtens artikel 4, lid 2, laatste volzin van richtlijn 69/335, gewijzigd bij richtlijn 85/303, aan Griekenland is toegekend.
Mitsdien ben ik evenals Optimus van mening dat de eerste vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
De tekst van artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, is — zoals de Commissie zelf erkent — duidelijk. De lidstaten zijn verplicht verrichtingen die op 1 juli 1984 waren vrijgesteld of werden belast tegen een tarief van ten hoogste 0,50 %, van het kapitaalrecht vrij te stellen. De tekst is dwingend. Bij een zuiver letterlijke uitlegging moesten de verrichtingen die aan deze voorwaarden voldoen derhalve, bij gebreke van een andersluidende bepaling, van het kapitaalrecht worden vrijgesteld met ingang van de uiterste datum voor omzetting van de bij richtlijn 85/303 ingevoerde wijzigingen. Die datum viel samen met de datum van de toetreding van de Portugese Republiek tot de Gemeenschap.
Wanneer de tekst van een gemeenschapsrechtelijke bepaling duidelijk is en in de verschillende taalversies niet op tegenstrijdige wijze kan worden uitgelegd, is een letterlijke uitlegging een sterke aanwijzing voor de juiste betekenis van de bepaling. In dit geval verschilt de tekst van de andere door mij onderzochte taalversies niet wezenlijk van de Engelse tekst.(*) Op het eerste gezicht betekenen derhalve de woorden „[d]e lidstaten stellen de verrichtingen [...] vrij” in artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335 (zoals gewijzigd) precies dat wat zij zeggen.
Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat een strikt letterlijke uitlegging van een bepaling tekortschiet wanneer zij niet beantwoordt aan de bedoeling van de wetgever.(*) De Commissie en Portugal voeren aan dat dat in casu het geval is. Zij stellen dat de werkelijke bedoeling van de wetgever (te weten het beperken van de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, tot de in artikel 4, lid 2, genoemde verrichtingen) alleen kan worden vastgesteld door uitlegging van de historische ontwikkeling van richtlijn 69/335. Overeenkomstig deze „ontwikkelingsbenadering” moet de laatste versie worden uitgelegd in het licht van alle vorige versies van richtlijn 69/335 en moet daarbij rekening worden gehouden met de feitelijke situatie waartoe de toepassing van de vorige versies heeft geleid.
Ik moet daarom nagaan of de door Portugal en de Commissie voorgestelde aanpak van voldoende gewicht is om in de plaats te komen van de letterlijke uitlegging van artikel 7, lid 1. Aangezien hun argumenten veel op elkaar lijken, kunnen zij gezamenlijk worden onderzocht.
Portugal en de Commissie gaan zeer gedetailleerd op de ontwikkeling van de communautaire regeling van het kapitaalrecht in. Zij voeren aan dat, voor zover relevant, na de wijzigingen bij de richtlijnen 73/79 en 73/80 en vóór de wijzigingen bij richtlijn 85/303, de situatie was als volgt:
-
de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 69/335 genoemde verrichtingen waren aan het kapitaalrecht onderworpen, hetzij tegen het algemene tarief van 1 %(*), hetzij tegen het verminderde tarief van 0,50 % voor bijzondere gevallen betreffende „hergroeperingsverrichtingen”.(*) Kapitaalvermeerderingen van een kapitaalvennootschap die in gereed geld werden voldaan, vielen binnen deze categorie.
-
de verrichtingen genoemd in artikel 4, lid 2, van richtlijn 69/335 konden onder het kapitaalrecht vallen, hetzij tegen het algemene tarief van 1 %, hetzij tegen een door de lidstaat vast te stellen lager tarief.(*)
Op grond van bij richtlijn 85/303 ingevoerde wijzigingen mogen en/of moeten de lidstaten een groot aantal verrichtingen die voordien dwingend onder het kapitaalrecht vielen, vrijstellen.
Krachtens artikel 4, lid 1, blijven de lidstaten verplicht de daarin genoemde verrichtingen aan het kapitaalrecht te onderwerpen.
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, verlangt daarentegen niet meer van de lidstaten dat zij alle daarin genoemde verrichtingen aan het kapitaalrecht onderwerpen. Integendeel, onder de nieuwe regeling kunnen de lidstaten ermee voortgaan alleen die verrichtingen te belasten, ten aanzien waarvan zij onder de vorige regeling hadden verkozen het tarief van 1 % toe te passen.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, verlangt thans van de lidstaten dat zij alle verrichtingen vrijstellen die op 1 juli 1984 waren vrijgesteld dan wel belast tegen een tarief van ten hoogste 0,50 %. De Commissie is van mening dat dus met de huidige tekst van artikel 7, lid 1, werd bedoeld de alstoen bestaande situatie te „bevriezen”.
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, regelt alle andere verrichtingen dan die welke in artikel 7, lid 1, zijn bedoeld, en bepaalt dat de lidstaten dergelijke verrichtingen ofwel van het kapitaalrecht vrijstellen, ofwel aan het kapitaalrecht onderwerpen tegen een uniform tarief van ten hoogste 1 %.
Op dit punt lopen de meningen van de Commissie en Portugal lichtelijk uiteen. De Commissie stelt dat artikel 7, lid 2, aldus moet worden uitgelegd dat het aan de lidstaten (en de Portugese Republiek) een uniforme, globale keuze biedt ten aanzien van alle verrichtingen die niet onder artikel 7, lid 1, vallen: ofwel ze volledig van het kapitaalrecht vrij te stellen, ofwel ze tegen een uniform tarief van ten hoogste 1 % te belasten. Beide partijen zijn van mening dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, niet van de lidstaten verlangt verrichtingen vrij te stellen die zij verplicht aan het kapitaalrecht moesten onderwerpen op grond van de geharmoniseerde voorschriften die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van de bij richtlijn 85/303 ingevoerde wijzigingen.
Portugal en de Commissie zijn daarom van mening dat de vrijstellingsverplichting in artikel 7, lid 1, alleen van toepassing is op verrichtingen die onder de artikelen 4, lid 2, en 7, lid 4, van richtlijn 69/335 vallen (dat wil zeggen de verrichtingen die ter beoordeling van de lidstaten onder het kapitaalrecht vielen). Zij is niet van toepassing op een „vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook” in de zin van artikel 4, lid 1, sub c, van richtlijn 69/335, waarvoor een tarief van 1 % gold. Alvorens richtlijn 85/303 in werking trad, hadden de lidstaten nimmer de keuze zulke verrichtingen vrij te stellen of te belasten „tegen een tarief van ten hoogste 0,50 %”. Bijgevolg kunnen zij onder de nieuwe regeling niet worden vrijgesteld.
Op die grondslag kan ook de „Griekse afwijking” in de artikelen 4, lid 2, en 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, worden verklaard. Vóór 1 juli 1984 bestond in Griekenland geen kapitaalrecht. In het kader van richtlijn 85/303 werd het nodig geacht aan Griekenland de keuze te laten, welke binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, vallende verrichtingen met het kapitaalrecht zouden worden belast en welke verrichtingen die konden worden vrijgesteld of tegen een verlaagd tarief belast, bevrijd zouden blijven. Aldus werd aan Griekenland een bevoegdheid verleend die de andere lidstaten al krachtens richtlijn 69/335 bezaten.
Ik ben er niet van overtuigd dat bij de toepassing van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, op een toetredende staat, de (nogal gekunstelde) uitleggingsaanpak die door Portugal en de Commissie wordt gesuggereerd, de voorrang zou moeten krijgen boven een uitlegging die zowel letterlijk als teleologisch is.
In de eerste plaats is er niets in richtlijn 69/335 zelf, of in de successieve richtlijnen die daarin wijziging brachten, dat aantoont dat de communautaire wetgever de bedoeling had de werkingssfeer van de door die richtlijnen ingevoerde wijzigingen te definiëren door verwijzing naar de vorige versies van de richtlijnen of naar de feitelijke situatie die door hun toepassing was ontstaan.
In de tweede plaats komt, zoals Optimus terecht stelt, de letterlijke uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, eerder overeen met de bij richtlijn 85/303 nagestreefde doelstellingen dan dat zij die weerspreekt. Uit de considerans van die richtlijn blijkt duidelijk dat het haar uiteindelijke doelstelling is het vrije verkeer van kapitaal te verzekeren — zo enigszins mogelijk door de volledige afschaffing van het kapitaalrecht. Zoals de Commissie opmerkt, kon deze doelstelling niet worden bereikt door de oppositie (om budgettaire redenen)(*) van sommige lidstaten. Daarom doet richtlijn 85/303 niet volledig afstand van de (stringentere) harmonisatie van de wettelijke regeling van het kapitaalrecht. Haar primaire doelstelling blijft evenwel, de gevolgen van het kapitaalrecht voor het vrije verkeer van kapitaal zoveel mogelijk te verminderen, bij voorkeur door middel van afschaffing. Een letterlijke lezing van de omvang van de vrijstellingsverplichting van artikel 7, lid 1, zoals gewijzigd, beantwoordt derhalve aan de primaire doelstelling van richtlijn 85/303.(*)
In de derde plaats is een dergelijke uitlegging, zoals Optimus terecht opmerkt, in overeenstemming met vaste rechtspraak, volgens welke de voorkeur moet worden gegeven aan de uitlegging die de verwezenlijking van de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag bevordert.(*)
De Commissie en Portugal kunnen inderdaad gelijk hebben met hun betoog dat, wanneer men de ontwikkeling van de communautaire regeling van het kapitaalrecht beschouwt in de lidstaten waar deze regeling van het begin af aan heeft gegolden en die richtlijn 69/335 correct hebben omgezet en daarbij getrouwelijk haar diverse opeenvolgende wijzigingen in acht hebben genomen, met gereed geld betaalde kapitaalvermeerderingen, in welke fase dan ook van deze ontwikkeling vóór de voor omzetting van richtlijn 85/303 (1 januari 1986) vastgestelde datum, niet hadden kunnen worden vrijgesteld of worden onderworpen aan een verlaagd tarief.
Daaruit volgt evenwel nog niet automatisch dat de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, noodzakelijkerwijs onder alle omstandigheden is beperkt tot de gevallen genoemd in de artikelen 4, lid 2, en 8 daarvan, inzonderheid wanneer het een toetredende staat betreft.
Ten eerste heeft het Hof, zoals Optimus aanvoert, in het arrest Bautiaa(*) geoordeeld dat de in die zaak bedoelde fusies verrichtingen waren „waarbij het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap wordt vermeerderd door inbreng van zaken van welke aard ook, in de zin van artikel 4, lid 1, sub c, van richtlijn 69/335, in het bijzondere geval bedoeld in artikel 7, lid 1, sub b, te weten de inbreng door een of meer kapitaalvennootschappen van hun gehele vermogen in een of meer kapitaalvennootschappen die in oprichting zijn of reeds bestonden”.(*) Na op niet mis te verstane wijze te hebben vastgesteld dat de betrokken verrichting binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, sub c, viel, paste het Hof nochtans artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, toe.(*) Het besliste derhalve: „Ook na 1 januari 1986 bleef de handhaving van een dergelijk recht onverenigbaar met de richtlijn, daar later artikel 7, lid 1, is gewijzigd bij richtlijn 85/303, die duidelijk voorschrijft, dat de vermeerdering van het kapitaal van een vennootschap door middel van de inbreng van alle activa van een andere vennootschap, van elk recht moet worden vrijgesteld.”(*)
Deze beslissing bevestigt dat een verlaagd tarief van ten hoogste 0,50 % ook volgens de regelingen van vóór 1986 op de verrichtingen genoemd in artikel 7, lid 1, sub b en sub b bis, van toepassing kon zijn en dat deze bepalingen ook konden worden toegepast in verband met verrichtingen die onder artikel 4, lid 1, vallen. Daaruit volgt dat er althans enkele verrichtingen zijn die niet onder de artikelen 4, lid 2, en 8 vallen, maar onder artikel 4, lid 1, en die toch worden beheerst door artikel 7, lid 1.
In de tweede plaats ben ik van mening dat (bij gebreke van een duidelijke of uitdrukkelijke aanwijzing voor het tegendeel in zowel richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, als de Toetredingsakte) de door Portugal en de Commissie voorgestelde redenering niet opgaat voor een nieuwe lidstaat (zoals Portugal) die op of na 1 januari 1986 tot de Gemeenschappen toetreedt.
Alvorens zij tot de Gemeenschap toetraden, stond het zulke „toekomstige” lidstaten (uiteraard) vrij om het kapitaalrecht naar eigen inzicht te regelen. Zij konden elk tarief dat hun passend voorkwam op elke categorie van verrichtingen toepassen. Eveneens konden zij elke categorie van verrichtingen vrijstellen van het kapitaalrecht. Na de toetreding werden zij evenwel overeenkomstig de bewoordingen in hun Toetredingsverdrag en de daarbij behorende Akte gebonden door het communautair acquis. Richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, maakt van dat acquis deel uit. De enige wijziging in die richtlijn die door de Toetredingsakte van de Portugese Republiek werd vereist, had betrekking op artikel 3, waarvan de tekst werd gewijzigd teneinde Portugese (en Spaanse) kapitaalvennootschappen binnen zijn werkingssfeer te brengen.
Indien de onderhandelaars bij de toetreding de wens hadden gekoesterd, de Portugese Republiek ter gelegenheid van haar toetreding tot de Gemeenschap een afwijking van de communautaire regeling van het kapitaalrecht toe te staan, mag worden aangenomen dat zij er uitdrukkelijk in zouden hebben voorzien. Toetredingsverdragen bevatten een groot aantal bepalingen waardoor nieuwe lidstaten tijdelijk mogen afwijken van het communautair acquis op vooraf vastgestelde gebieden. De onderhandelaars bij de toetreding hadden eveneens maatregelen kunnen treffen (wanneer zij deze opportuun hadden geacht) opdat Portugal specifieke rechten had kunnen invoeren voor alle verrichtingen die niet uitdrukkelijk onder de artikelen 4, lid 2, 7, lid 4, en 8 van richtlijn 69/335 vielen, om aldus voorbij te gaan aan de standstillclausule van artikel 7, lid 1, ten gunste van het verzekeren van een volledige harmonisatie (zij het ten koste van het primaire doel van de richtlijn). Zij hebben dit evenwel niet gedaan.
De standstillclausule in artikel 7, lid 1, is duidelijk en dwingend. De door de Commissie voorgestelde ontwikkelingsbenadering zou van de toetredende lidstaat hebben verlangd, de voorafgaande geschiedenis van richtlijn 69/335, zoals opeenvolgend gewijzigd, te reconstrueren, om dan tot het resultaat te komen dat een bepaalde categorie van verrichtingen die op 1 juli 1984 naar nationaal recht waren vrijgesteld, onder artikel 4, lid 1, sub c, viel en derhalve onder het kapitaalrecht „behoorde” te vallen, en zich ten slotte te realiseren dat de (kennelijk dwingende) tekst van artikel 7, lid 1, niet op dergelijke verrichtingen van toepassing was maar dat hij, als toetredende lidstaat, (integendeel) krachtens het gemeenschapsrecht verplicht was een nieuwe beperking op het vrije verkeer van kapitaal in te voeren door het heffen van kapitaalrecht op dergelijke verrichtingen. Naar mijn mening zou het ongewenst zijn dat het Hof een dergelijk vermoeden aangaande de bedoeling van de gemeenschapswetgever in aanmerking zou nemen.(*)
Deze opvatting wordt versterkt door het bestaan van de uitdrukkelijke afwijking ten gunste van Griekenland in artikel 7 (en artikel 4, lid 2), die bij richtlijn 85/303 in richtlijn 69/335 is ingevoegd. De ratio voor deze afwijking was gelegen in het feit dat Griekenland in juli 1984 geen kapitaalrecht kende en daarom (teneinde zich naadloos naar de bestaande structuur te kunnen voegen) in de gelegenheid moest worden gesteld een dergelijke belasting in te voeren en bepaalde verrichtingen daarvan uit te sluiten. Dezelfde ratio zou, mutatis mutandis, op Portugal kunnen worden toegepast. Het Toetredingsverdrag voorzag echter voor de Portugese Republiek niet in een dergelijke afwijking. Het ligt voor de hand daaruit te concluderen dat het niet de bedoeling was hierin te voorzien.
Ik ben daarom van mening dat de eerste vraag dient te worden beantwoord als volgt:
In de omstandigheden van het hoofdgeding, en bij gebreke van een specifieke andersluidende bepaling in de Toetredingsakte, moet de verplichte vrijstelling in artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, aldus worden uitgelegd dat zij niet alleen van toepassing is op de verrichtingen bedoeld in de artikelen 4, lid 2, en 8 van die richtlijn, maar eveneens op elke andere verrichting die krachtens de richtlijn onder het kapitaalrecht viel en op 1 juli 1984 in de betrokken lidstaat van het kapitaalrecht was vrijgesteld of belast tegen een tarief van ten hoogste 0,50 %.
De tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het bij de decreetwet van 2001 ingevoerde zegelrecht op kapitaalvermeerderingen inbreuk maakt op de artikelen 7, lid 2, en 10 van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, wanneer die verrichting op 1 juli 1984 in Portugal van die belasting was vrijgesteld.
Argumenten en beoordeling
De Portugese regering voert aan dat, ofschoon in gereed geld betaalde kapitaalvermeerderingen van kapitaalvennootschappen op 1 juli 1984 niet aan het zegelrecht waren onderworpen, daarvoor wél inschrijvingsrechten en notariskosten moesten worden betaald, die praktisch neerkwamen op zegelrechten. Die rechten en kosten werden toegepast volgens een regressief tarief, beginnende met 1 % voor verrichtingen met een waarde tot PTE 200 000 (997,60 EUR) en verlaagd tot 0,30 % voor verrichtingen met een waarde van meer dan PTE 1 000 000 (4 987,98 EUR).
Aangezien volgens de rechtspraak van het Hof(*) Portugese inschrijvingsrechten en notariskosten als indirecte belastingen in de zin van richtlijn 69/335 moeten worden beschouwd, en aangezien hun cumulatief effect heeft geleid tot een belastingtarief van meer dan 0,50 % (zoals Portugal stelt), waren de in gereed geld betaalde kapitaalvermeerderingen op 1 juli 1984 in Portugal niet vrijgesteld. Bijgevolg verbiedt artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, niet dat met ingang van 1 januari 2002 een zegelrecht (neerkomend op een kapitaalrecht) werd ingevoerd.
Ik ben het in zoverre met de redenering van Portugal eens, dat het Hof in zijn rechtspraak heeft vastgesteld dat notariskosten en inschrijvingsrechten in Portugal belastingen zijn in de zin van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd.(*) Dit betekent echter nog niet dat zulke kosten en rechten moeten worden gelijkgesteld met het kapitaalrecht in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 69/335. Het Hof oordeelde namelijk in de zaak Organon Portuguesa dat notariskosten in Portugal binnen de werkingssfeer van artikel 10 van richtlijn 69/335 vielen (belastingen die geen kapitaalrecht zijn), maar dat Portugal ze mocht heffen omdat zij vielen onder de in artikel 12 vervatte uitzondering op artikel 10.(*) Naar mijn mening geeft het argument van Portugal op dit punt dus blijk van een fundamentele misvatting. Inschrijvingsrechten en notariskosten zijn in het kader van richtlijn 69/335 alleen aanvaardbaar voor zover zij worden beschermd door de uitzondering van artikel 12. Op deze (aparte) regeling kan geen beroep worden gedaan om te stellen dat, alleen omdat op 1 juli 1984 rechtmatig „een belasting” werd geheven, die belasting niet als een „andere belasting” in de zin van artikel 10 moet worden beschouwd, maar als een onder artikel 4, lid 1, vallend kapitaalrecht, teneinde op deze manier (na samenvoeging van de twee componenten) de in 2002 ingevoerde heffing van een nieuw zegelrecht op kapitaalvermeerderingen (wat inderdaad een kapitaalrecht is) te rechtvaardigen.
Zelfs wanneer de notariskosten en inschrijvingsrechten moesten worden beschouwd als een kapitaalrecht in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 69/335 — quod non —, kan ik aan Portugal niet toegeven dat bij de vaststelling van het tarief waartegen kapitaalvermeerderingen op 1 juli 1984 werden belast, artikel 10 zou toestaan dat hun cumulatieve effect in aanmerking wordt genomen. Dit zou duidelijk in strijd zijn met de voornaamste doelstelling van de richtlijn, het effect van de kapitaalbelasting te minimaliseren, en bovendien afbreuk doen aan de doelmatigheid van de richtlijn. Indien notariskosten en inschrijvingsrechten twee afzonderlijke „belastingen” zijn die op nationaal niveau door verschillende voorschriften worden geregeld — hetgeen de nationale rechter moet beoordelen —, moeten zij, gelet op de doelstelling van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, worden behandeld als op zichzelf staande belastingen, waarvan de tarieven niet bij elkaar mogen worden opgeteld om aldus de verplichting tot vrijstelling krachtens artikel 7, lid 1, te omzeilen.
De Commissie rechtvaardigt de vaststelling van het litigieuze kapitaalrecht op kapitaalvermeerderingen als een verlate omzetting (bijna 16 jaar te laat) van artikel 7, lid 2, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303. Volgens die redenering is de relevante datum voor de beoordeling van de interne rechtssituatie voor de verwezenlijking van de doeleinden van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, niet 1 juli 1984 (zoals uitdrukkelijk bepaald in artikel 7, lid 1, van die richtlijn) maar 1 januari 1986 (toen de Portugese Republiek tot de EEG toetrad). Het was op 1 januari 1986 dat de Portugese Republiek, zoals andere lidstaten, volgens artikel 7, lid 2, moest kiezen tussen ofwel het vrijstellen van zegelrecht van alle niet in artikel 7, lid 1, genoemde verrichtingen, met name die welke binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, vielen, ofwel deze te blijven belasten tegen het uniforme tarief van ten hoogste 1 %. Naar de mening van de Commissie oefende de Portugese Republiek in feite die keuze laattijdig uit door de aanneming van de decreetwet van 2001. Daarom staat artikel 7, lid 1, niet in de weg aan de toepassing van deze nationale regeling.
De uitlegging van de Commissie heeft mij niet overtuigd. Bij gebreke van een specifieke andersluidende bepaling in de Toetredingsakte(*), is de relevante datum waarop het Portugese belastingstelsel moest worden beoordeeld met het oog op de toepassing van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, 1 juli 1984. Op die datum waren kapitaalvermeerderingen van kapitaalvennootschappen die in gereed geld werden betaald, van het kapitaalrecht vrijgesteld. Artikel 7, lid 1, zoals gewijzigd, schreef voor dat die vrijstelling moest worden gehandhaafd. Op 1 juli 1984 was de Portugese Republiek geen lidstaat. Indien zij gewenst had een keuzemogelijkheid te hebben zoals aan Griekenland werd toegekend toen richtlijn 69/335 bij richtlijn 85/303 werd gewijzigd, had zij vermoedelijk een dergelijke regeling in haar toetredingsvoorwaarden kunnen laten opnemen. Daartoe heeft de Portugese Republiek echter niets ondernomen.
Zelfs wanneer de Commissie terecht 1 januari 1986 als de relevante datum noemt — quod non —, leidt dit niet tot een ander resultaat. Op 1 januari 1986 waren in gereed geld betaalde kapitaalvermeerderingen van het zegelrecht vrijgesteld en had Portugal geen enkele maatregel getroffen om ze overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, aan het kapitaalrecht te onderwerpen. Derhalve heeft de Portugese Republiek, door het door haar gestelde recht overeenkomstig die bepaling vóór de in de richtlijn genoemde uiterste datum (1 januari 1986) niet uit te oefenen, er impliciet voor gekozen de relevante verrichtingen niet aan het kapitaalrecht te onderwerpen. Zij heeft van dat recht afstand gedaan. De latere aanneming van een zegelrecht door middel van de decreetwet van 2001 kan niet worden gerechtvaardigd als de verlate omzetting van artikel 7, lid 2, door Portugal.
Zoals ik al heb aangegeven(*), impliceert de redenering van de Commissie dat de toetredende staat nota heeft genomen van de bindende tekst van artikel 7, lid 1, en zich — ondanks de afwezigheid van enige relevante aanwijzing in zijn Toetredingsakte — heeft gerealiseerd dat hij in feite verplicht was de op 1 juli 1984 (of, volgens de Commissie, op de toetredingsdatum, 1 januari 1986) bestaande situatie niet te „bevriezen”, maar, integendeel, een nieuwe beperking op het kapitaalverkeer in te voeren.(*)
Voor deze conclusie pleiten drie verdere argumenten. Ten eerste zou de Portugese Republiek anders bevoordeeld worden door haar eigen verzuim om in de Toetredingsakte een afwijking te laten opnemen en/of door niet uiterlijk op 1 januari 1986 de vereiste omzettingsmaatregelen vast te stellen. Ten tweede zou de beslissing dat de Portugese Republiek het recht heeft om 16 jaar na de in de richtlijn gestelde uiterste datum voor de omzetting een kapitaalrecht in te voeren, in strijd zijn met het beginsel van de rechtszekerheid en de rechten van derden te goeder trouw die, gelet op de doelstelling van de richtlijn, terecht mochten verwachten dat na 1 januari 1986 de fiscale situatie op nationaal niveau was bevroren. Ten derde volgt duidelijk uit de considerans van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, dat zij primair de afschaffing of op zijn minst de minimalisering van de negatieve gevolgen van het kapitaalrecht beoogt. Een verlate invoering van het kapitaalrecht door een lidstaat is zonder meer met dit doel in strijd.
Mijns inziens dient het Hof de tweede vraag daarom te beantwoorden als volgt:
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, en artikel 10 daarvan, verzetten zich ertegen dat de Portugese Republiek krachtens een nationale regeling zoals de decreetwet van 2001 een zegelrecht heft van een kapitaalvennootschap in de zin van deze richtlijnen wanneer haar maatschappelijk kapitaal wordt vermeerderd door middel van betalingen in gereed geld, wanneer die verrichting op 1 juli 1984 aan die belasting was onderworpen maar ervan was vrijgesteld.
Conclusie
Mitsdien ben ik van mening dat het Hof de door het Supremo Tribunal Administrativo gestelde vragen dient te beantwoorden als volgt:
In de omstandigheden van het hoofdgeding, en bij gebreke van een specifieke andersluidende bepaling in de Toetredingsakte, moet de verplichte vrijstelling in artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, aldus worden uitgelegd dat zij niet alleen van toepassing is op de verrichtingen bedoeld in de artikelen 4, lid 2, en 8 van die richtlijn, maar eveneens op elke andere verrichting die krachtens de richtlijn onder het kapitaalrecht viel en op 1 juli 1984 in de betrokken lidstaat van het kapitaalrecht was vrijgesteld of belast tegen een tarief van ten hoogste 0,50 %.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, en artikel 10 daarvan, verzetten zich ertegen dat de Portugese Republiek krachtens een nationale regeling zoals de decreetwet van 2001 een zegelrecht heft van een kapitaalvennootschap in de zin van deze richtlijnen wanneer haar maatschappelijk kapitaal wordt vermeerderd door middel van betalingen in gereed geld, wanneer die verrichting op 1 juli 1984 aan die belasting was onderworpen maar ervan was vrijgesteld.