Home

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 juni 2007.

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 juni 2007.

Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Restituties bij uitvoer

(Verordening nr. 3665/87 van de Commissie, art. 11, lid 3, eerste alinea, 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a)

Een uitvoerrestitutie kan niet worden gekwalificeerd als "ten onrechte betaald" in de zin van artikel 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, van verordening nr. 3665/87 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 604/98, indien de begunstigde in het kader van een procedure tot terugvordering van deze restitutie de bewijsstukken indient die noodzakelijk zijn om aan te tonen dat hij recht heeft op deze restitutie. Het staat aan de nationale bevoegde autoriteiten om een redelijke termijn vast te stellen die deze begunstigde in staat stelt om deze bewijsstukken over te leggen.

Aangezien de in de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van die verordening bedoelde termijnen niet gelden voor de terugvorderingsprocedure en aangezien er geen specifieke gemeenschapsrechtelijke regels zijn die termijnen stellen voor de overlegging van aanvullende bewijsstukken in het kader van een terugvorderingsprocedure, staat het immers aan de bevoegde nationale autoriteiten om overeenkomstig het nationale recht en behoudens de door het gemeenschapsrecht opgelegde beperkingen een bijkomende termijn toe te kennen naar gelang van de specifieke omstandigheden van elk geval. De toegestane termijn moet redelijk zijn, om de exporteur in staat te stellen de vereiste documenten te verkrijgen en over te leggen, en er moet met name rekening worden gehouden met de mogelijke gevolgen van het gedrag van de bevoegde autoriteit voor de exporteur.

(cf. punten 27-28 en dictum)

In zaak C-428/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 21 november 2005, ingekomen bij het Hof op 2 december 2005, in de procedure

Firma Laub GmbH & Co. Vieh & Fleisch Import-Export

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Jonas,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász (rapporteur), kamerpresident, G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 januari 2007,

gelet op de opmerkingen van:

- Firma Laub GmbH & Co. Vieh & Fleisch Import-Export, vertegenwoordigd door O. Wenzlaff, Rechtsanwalt,

- De Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-C. Schieferer en F. Erlbacher als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 604/98 van de Commissie van 17 maart 1998 (PB L 80, blz. 19; hierna: "verordening nr. 3665/87").

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Firma Laub GmbH & Co. Vieh & Fleisch Import-Export (hierna: "Laub") en het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (hierna: "Hauptzollamt") inzake een beschikking van deze laatste strekkende tot terugvordering van een aan Laub beweerdelijk ten onrechte betaalde uitvoerrestitutie.

Rechtskader

3. De vijfentwintigste en de vijftigste overweging van verordening nr. 3665/87 verklaren:

"Overwegende dat de restitutie niet wordt toegekend wanneer de termijn voor de uitvoer of voor het leveren van de nodige bewijzen om de betaling van de restitutie te verkrijgen, overschreden zijn; [...]

[...]

Overwegende dat om redenen van goed administratief beheer dient te worden geëist, dat het verzoek en alle andere, voor de uitbetaling van de restitutie nodige documenten binnen een redelijke termijn worden ingediend, behalve in geval van overmacht, met name indien deze termijn niet in acht kan worden genomen ingevolge niet aan belanghebbende te wijten ambtelijke vertraging".

4. Artikel 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, van verordening nr. 3665/87 bepaalt:

"Onverminderd de verplichting tot betaling van alle negatieve bedragen als bedoeld in lid 1, vierde alinea, is de begunstigde verplicht, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak."

5. Artikel 47, leden 1, 2, 4 en 5, in titel 4, "Procedure voor de restitutiebetaling", van verordening nr. 3665/87 luidt als volgt:

"1. De restitutie wordt slechts op uitdrukkelijk verzoek van de exporteur betaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan de aangifte ten uitvoer is aanvaard.

De restitutieaanvraag moet worden ingediend:

a) hetzij schriftelijk; de lidstaten kunnen daartoe een specifiek formulier voorschrijven;

[...]

2. Het dossier voor de betaling van de restitutie of het vrijgeven van de zekerheid moet, behalve in geval van overmacht, worden ingediend binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard.

[...]

4. Wanneer de op grond van artikel 18 vereiste documenten niet binnen de in lid 2 voorgeschreven termijn kunnen worden overgelegd, kunnen de exporteur, wanneer hij zich de nodige moeite heeft gegeven om de documenten binnen die termijn te verkrijgen en mede te delen, bijkomende termijnen worden toegestaan om deze documenten over te leggen.

5. Het in lid 3 bedoelde verzoek [...] en het in lid 4 bedoelde verzoek om bijkomende termijnen, moeten binnen de in lid 2 bedoelde termijn worden ingediend."

6. Artikel 48, lid 2, sub a, van de verordening luidt als volgt:

"Wanneer het bewijs dat aan alle in de communautaire regeling vervatte vereisten is voldaan, binnen zes maanden na de in artikel 47, leden 2, 4 en 5, bedoelde termijnen wordt geleverd, is het te betalen restitutiebedrag gelijk aan 85 % van de restitutie die zou zijn betaald indien aan alle vereisten was voldaan."

Hoofdgeding en de prejudiciële vraag

7. Met twee uitvoeraangiften van 26 januari en 26 februari 1999 heeft Laub bevroren varkensvlees voor uitvoer naar Rusland aangegeven. De op deze exporten betrekking hebbende restitutie is verleend en betaald door het Hauptzollamt.

8. Bij brief van 20 september 2001 heeft het Hauptzollamt gesteld dat de restitutie ten onrechte was betaald, omdat de twee vrachtbrieven die tezamen met de betalingsaanvraag voor de uitvoerrestitutie als vervoersdocument waren ingediend, onvolledig waren. De vakjes 16 en 23 ervan bevatten immers slechts gedeeltelijke gegevens met betrekking tot de vervoerder en waren niet voorzien van de handtekening of het stempel van deze vervoerder.

9. In haar antwoord van 26 september 2001 heeft Laub naar behoren ingevulde vrachtbrieven overgelegd, voorzien van de stempels van de vervoerder. Zij heeft uitgelegd dat zij deze aanvullende vrachtbrieven pas later had ontvangen, maar dat zij, gelet op de besluiten van het Hauptzollamt om een restitutie te verlenen, het niet noodzakelijk had geacht ze te overleggen omdat zij ervan uitging dat de reeds overgelegde vervoersdocumenten volstonden.

10. Bij twee correctiebeschikkingen van 14 en 17 december 2001 heeft het Hauptzollamt niettemin de betaalde restituties teruggevorderd. Nadat het Hauptzollamt het bezwaar van Laub tegen deze beschikkingen had afgewezen, heeft deze laatste beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg.

11. In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

"Is een restitutie ten onrechte betaald in de zin van artikel 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, van verordening (EEG) nr. 3665/87, en moet zij bijgevolg worden terugbetaald, indien de begunstigde een voor de uitbetaling vereist document pas tijdens de terugvorderingsprocedure en na het verstrijken van de in de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van [deze] verordening [...] bedoelde termijnen overlegt?"

Prejudiciële vraag

12. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of onder omstandigheden als die in het hoofdgeding een exporteur in het kader van een procedure ter terugvordering van een uitvoerrestitutie, als bedoeld in artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87, het recht heeft om de documenten die nodig zijn om aan te tonen dat hij recht heeft op deze restitutie, over te leggen na het verstrijken van de in de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van deze verordening vastgelegde indieningstermijnen, dan wel of overlegging van deze bewijsstukken in dit stadium is uitgesloten, zodat de betrokken restitutie moet worden geacht ten onrechte te zijn betaald in de zin van artikel 11, lid 3.

13. Laub stelt met de Commissie van de Europese Gemeenschappen dat een uitvoerrestitutie niet kan worden gekwalificeerd als "ten onrechte betaald", enkel omdat de in de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van verordening nr. 3665/87 bedoelde termijnen niet zijn geëerbiedigd. Volgens hen vloeit uit het arrest van 14 april 2005, Käserei Champignon Hofmeister (C-385/03, Jurispr. blz. I-2997), voort dat de in deze artikelen bedoelde termijnen geen materiële voorwaarden vormen, maar uitsluitend administratieve formaliteiten die noodzakelijk zijn om de betaling van een restitutie te verkrijgen, zodat overschrijding van deze termijnen niet tot gevolg heeft dat een restitutie wordt gekwalificeerd als "ten onrechte betaald".

14. Bovendien blijkt volgens Laub uit een analyse van de opzet en het doel van verordening nr. 3665/87 dat de betalingsprocedure en de terugvorderingsprocedure twee van elkaar losstaande procedures zijn, met elk hun eigen doelstellingen, zodat de in artikel 47 van deze verordening bedoelde termijnen niet dienen te worden toegepast in het kader van een terugvorderingsprocedure.

15. Laub is van mening dat wanneer een bevoegde autoriteit de uitvoerrestitutie definitief heeft uitbetaald of de voor de vooruitbetaling van een restitutie gestelde zekerheden heeft vrijgegeven op basis van door de exporteur verstrekte bewijsstukken, het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteit deze restitutie terugvordert omdat deze bewijsstukken ontoereikend zijn. Volgens deze vennootschap heeft de exporteur het recht om ervan uit te gaan dat in dit stadium de geleverde bewijsstukken door de lidstaat zijn geverifieerd, en dat hij verder geen moeite hoeft te doen om de in verordening nr. 3665/87 genoemde bijkomende bewijsstukken te verkrijgen.

16. Allereerst moet worden opgemerkt dat in het algemeen schending van de in verordening nr. 3665/87 vastgelegde procedureregels kan leiden tot verlaging van een uitvoerrestitutie of zelfs het verbeuren van het recht daarop. Dat is onder meer het geval wanneer een exporteur de voor de verkrijging van een uitvoerrestitutie noodzakelijke bewijsstukken pas na het verstrijken van de in de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, van deze verordening bedoelde termijnen overlegt.

17. In de vijfentwintigste overweging van de considerans van verordening nr. 3665/87 wordt verklaard dat de restitutie niet wordt toegekend wanneer de termijn voor de uitvoer of voor het leveren van de nodige bewijzen om de betaling van de restitutie te verkrijgen, is overschreden. Ingevolge artikel 48, lid 2, sub a, van deze verordening wordt het aan een exporteur te betalen restitutiebedrag verlaagd met 15 % wanneer de exporteur de vereiste bewijsstukken pas in de zes maanden na de met name in artikel 47, lid 2, van deze verordening vastgelegde termijn levert.

18. Ofschoon het Hof in punt 26 van het arrest Käserei Champignon Hofmeister, reeds aangehaald, heeft geoordeeld dat artikel 47 van verordening nr. 3665/87 behoort tot de procedureregels die een exporteur in acht moet nemen om betaling van een restitutie te verkrijgen, neemt dat niet weg dat schending van deze regels ertoe kan leiden dat het aan de exporteur verschuldigde restitutiebedrag wordt verlaagd of verbeurd.

19. Het staat evenwel vast dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de overlegging van bewijsstukken in het kader van de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 bedoelde betalingsprocedure. De feiten die aanleiding hebben gegeven tot het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, spelen zich in een later stadium af, namelijk in het kader van een krachtens artikel 11, lid 3, van deze verordening ingeleide terugvorderingsprocedure, nadat de betalingsprocedure is voltooid en de uitvoerrestitutie door de bevoegde autoriteit is betaald.

20. Terwijl in de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, van verordening nr. 3665/87 de termijnen zijn vastgelegd die gelden voor de overlegging van de voor de betaling van de restitutie noodzakelijke bewijsstukken, bevat deze verordening geen bepalingen met betrekking tot de termijnen die gelden tijdens de in artikel 11, lid 3, bedoelde terugvorderingsprocedure.

21. Uit dit stilzwijgen vloeit niet voort dat een bevoegde autoriteit die heeft vastgesteld dat de overeenkomstig artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 overgelegde documenten gebreken vertonen, na de restitutiebetaling niet de vereiste aanvullende informatie van de exporteur kan verlangen en niet in voorkomend geval de nodige maatregelen kan nemen om deze restitutie terug te vorderen.

22. Integendeel, een dergelijk recht stemt overeen met het doel van de in artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 bedoelde terugvorderingsprocedure. Deze bepaling heeft tot doel, de bescherming en de juiste uitvoering van de gemeenschapsbegroting op het gebied van uitvoerrestituties te waarborgen, en in het bijzonder te waarborgen dat overeenkomstig de door de gemeenschapswetgever gestelde objectieve voorwaarden alleen de exporteurs die recht hebben op de restituties, ervan profiteren.

23. Bovendien heeft het Hof in de context van een aan de exporteur vooruitbetaalde restitutie reeds geoordeeld dat het feit dat een waarborg is vrijgegeven, de exporteur toch niet ontslaat van de door de gemeenschapsregeling aan hem opgelegde verplichtingen (zie arrest van 12 juli 1990, Philipp Brothers, C-155/89, Jurispr. blz. I-3265, punten 13-16). Dit beginsel vindt tevens toepassing in het geval van de restitutiebetaling aan een exporteur die onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de voorwaarden voor het recht op de restitutie waren vervuld.

24. Het recht van de bevoegde autoriteit om van de exporteur de voor de verkrijging van een restitutie noodzakelijke documenten te verlangen, zelfs na de betaling ervan en na het verstrijken van de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 bedoelde termijn, heeft echter als tegenhanger dat de exporteur op zijn beurt de mogelijkheid moet hebben om de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn om zijn recht op de restitutie te bewijzen.

25. Het zou een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur zijn om de exporteurs deze mogelijkheid te ontzeggen, aangezien dit beginsel eraan in de weg staat dat een overheidsdienst een te goeder trouw handelende marktdeelnemer bestraft voor de niet-naleving van procedureregels, terwijl deze niet-naleving voortvloeit uit het gedrag van die overheidsdienst zelf. Het feit dat de bevoegde autoriteit is overgegaan tot betaling van de restitutie aan de exporteur op basis van onvolledige bewijsstukken en de terugvorderingsprocedure pas heeft ingeleid na het verstrijken van een bepaalde periode, heeft een rechtstreekse weerslag gehad op de mogelijkheid voor Laub om toereikende bewijsstukken over te leggen. Voorts blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet dat de exporteur volgens de bevoegde autoriteit te kwader trouw heeft gehandeld.

26. Het zou in strijd zijn met het doel van verordening nr. 3665/87 indien het voordeel van het stelsel van uitvoerrestituties door het gedrag van de bevoegde autoriteit kon worden ontzegd aan de exporteurs van landbouwproducten, terwijl zij de bij deze verordening gestelde voorwaarden vervullen en te goeder trouw handelen.

27. Aangezien de in de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van verordening nr. 3665/87 bedoelde termijnen niet gelden voor de terugvorderingsprocedure en aangezien er geen specifieke gemeenschapsrechtelijke regels zijn die termijnen stellen voor de overlegging van aanvullende bewijsstukken in het kader van een terugvorderingsprocedure, staat het aan de bevoegde nationale autoriteiten om overeenkomstig het nationale recht en behoudens de door het gemeenschapsrecht opgelegde beperkingen een bijkomende termijn toe te kennen naargelang van de specifieke omstandigheden van elk geval (zie in die zin arrest van 19 juni 2003, Eribrand, C-467/01, Jurispr. blz. I-6471, punt 49). De toegestane termijn moet redelijk zijn, om de exporteur in staat te stellen de vereiste documenten te verkrijgen en over te leggen, terwijl onder meer rekening moet worden gehouden met de mogelijke gevolgen van het gedrag van de bevoegde autoriteit voor de exporteur.

28. Gelet op een en ander moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat een uitvoerrestitutie niet kan worden gekwalificeerd als "ten onrechte betaald" in de zin van artikel 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, van verordening nr. 3665/87, indien de begunstigde in het kader van een procedure ter terugvordering van deze restitutie de bewijsstukken indient die noodzakelijk zijn om aan te tonen dat hij recht heeft op deze restitutie. Het staat aan de nationale bevoegde autoriteiten om een redelijke termijn vast te stellen die deze begunstigde in staat stelt om deze bewijsstukken over te leggen.

Kosten

29. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instan tie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Een uitvoerrestitutie kan niet worden gekwalificeerd als "ten onrechte betaald" in de zin van artikel 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, van verordening (EG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 604/98 van de Commissie van 17 maart 1998, indien de begunstigde in het kader van een procedure tot terugvordering van deze restitutie de bewijsstukken indient die noodzakelijk zijn om aan te tonen dat hij recht heeft op deze restitutie. Het staat aan de nationale bevoegde autoriteiten om een redelijke termijn vast te stellen die deze begunstigde in staat stelt om deze bewijsstukken over te leggen.