Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 oktober 2007.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 oktober 2007.

1. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Vaststelling en terbeschikkingstelling door lidstaten

(Verordeningen van de Raad nr. 1552/89, art. 17, lid 2, en nr. 2913/92, art. 220, lid 2, sub b; besluit 94/728 van de Raad, art. 2 en 8)

2. Beroep wegens niet-nakoming - Onderzoek van gegrondheid door Hof - Ontbreken van nadelige gevolgen van gestelde niet-nakoming - Irrelevant

(Art. 226 EG)

1. De lidstaten zijn gehouden het recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen vast te stellen zodra hun douaneautoriteiten over de nodige gegevens beschikken en dus in staat zijn om het bedrag van de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten te berekenen en de schuldenaar aan te wijzen, en dit los van de vraag of is voldaan aan de criteria voor toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en of dus al dan niet tot boeking achteraf en navordering van de betrokken douanerechten kan worden overgegaan.

In die omstandigheden komt een lidstaat die verzuimt het recht van de Gemeenschappen op eigen middelen vast te stellen en het overeenkomstige bedrag ter beschikking van de Commissie te stellen, zonder dat is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1552/89 houdende toepassing van besluit 88/376 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 2 en 8 van besluit 94/728 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen.

(cf. punt 32 en dictum)

2. Het niet voldoen aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting vormt op zich reeds een niet-nakoming, en de omstandigheid dat deze niet-nakoming geen nadelige gevolgen heeft gehad, is niet van belang.

(cf. punt 35)

In zaak C-19/05,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 januari 2005,

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door N. Rasmussen, G. Wilms en H.-P. Hartvig als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk Denemarken , vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klucka, P. Lindh (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2007,

het navolgende

Arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Denemarken niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid artikel 10 EG alsmede de artikelen 2 en 8 van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 293, blz. 9), doordat het heeft verzuimd een bedrag van 18 687 475 DKK aan eigen middelen, vermeerderd met vertragingsrente te rekenen vanaf 27 juli 2000, ter beschikking van de Commissie te stellen.

Toepasselijke bepalingen

Stelsel van eigen middelen

2. Blijkens artikel 2, lid 1, van besluit 94/728, dat in de plaats is gekomen van besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 185, blz. 24), vormen op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen met name:

- de zogenoemde "traditionele" middelen (artikel 2, lid 1, sub a en b), afkomstig uit:

- de heffingen, premies, extra bedragen of compenserende bedragen, aanvullende bedragen of aanvullende elementen en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten;

- de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten;

- de zogenoemde "belasting over de toegevoegde waarde"-middelen (artikel 2, lid 1, sub c), afkomstig uit de toepassing van een voor alle lidstaten geldend uniform percentage op de grondslag van de belasting over de toegevoegde waarde;

- de zogenoemde "bruto nationaal product"- of "aanvullende" middelen (artikel 2, lid 1, sub d), afkomstig uit de toepassing van een, met inachtneming van alle andere ontvangsten, in het kader van de begrotingsprocedure vast te stellen percentage op de som van de bruto nationale producten van alle lidstaten.

3. Artikel 8 van besluit 94/728 bepaalt:

"1. De in artikel 2, lid 1, sub a en b, bedoelde eigen middelen van de Gemeenschappen worden door de lidstaten geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die in voorkomend geval aan de communautaire voorschriften worden aangepast. De Commissie onderzoekt regelmatig de nationale bepalingen waarvan de lidstaten haar in kennis stellen, deelt aan de lidstaten aanpassingen mee die zij noodzakelijk acht om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de communautaire voorschriften, en brengt verslag uit aan de begrotingsautoriteit. De lidstaten stellen de in artikel 2, lid 1, sub a tot en met d, bedoelde middelen ter beschikking van de Commissie.

2. [...] de Raad [stelt] met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van dit besluit, alsmede de bepalingen betreffende het toezicht op de inning van de in de artikelen 2 en 5 bedoelde ontvangsten, de wijze waarop deze ter beschikking van de Commissie worden gesteld en de storting ervan."

4. De bepalingen waarnaar artikel 8, lid 2, van besluit 94/728 verwijst stonden in verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376 (PB L 155, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996 (PB L 175, blz. 3; hierna: "verordening nr. 1552/89"), die op 14 juli 1996 in werking is getreden.

5. In de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 1552/89 wordt verklaard dat "de Gemeenschap onder optimale voorwaarden moet kunnen beschikken over de in artikel 2 van besluit 88/376[...] bedoelde eigen middelen en dat met het oog daarop de wijze dient te worden vastgesteld waarop de lidstaten de aan de Gemeenschappen toegekende eigen middelen ter beschikking stellen van de Commissie".

6. Artikel 2, leden 1 en 1 bis, van deze verordening bepaalt:

"1. Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376[...] genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

1 bis. Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

[...]"

7. Artikel 11 van verordening nr. 1552/89 luidt als volgt:

"Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente tegen de op de vervaldag op de geldmarkt van deze lidstaat geldende rentevoet voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging."

8. Artikel 17, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalt:

"1. De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.

2 De lidstaten behoeven de bedragen van de vastgestelde rechten slechts dan niet ter beschikking van de Commissie te stellen, indien door overmacht geen inning heeft kunnen plaatsvinden. Bovendien is het de lidstaten in bijzondere gevallen toegestaan deze bedragen niet ter beschikking van de Commissie te stellen wanneer na een diepgaand onderzoek van alle relevante gegevens van het betrokken geval blijkt dat de inning om redenen onafhankelijk van hun wil definitief onmogelijk is. [...]"

Verordening (EEG) nr. 2913/92

9. Artikel 204, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: "douanewetboek") luidt:

"1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a) indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst,

of

b) indien een van de voorwaarden die voor de plaatsing van de goederen onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen zijn gesteld, niet in acht is genomen,

in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.

2. De douaneschuld ontstaat, hetzij op het tijdstip waarop niet meer wordt voldaan aan de verplichting waarvan de niet-nakoming de douaneschuld doet ontstaan, hetzij op het tijdstip waarop de goederen onder de betrokken douaneregeling werden geplaatst, wanneer achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden voor de plaatsing van de genoemde goederen onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen, niet is voldaan."

10. Aangaande de boekingen en de kennisgeving van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar bepaalt artikel 217 van het douanewetboek:

"1. Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ,bedrag aan rechten' genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).

[...]

De douaneautoriteiten mogen afzien van de boeking van bedragen aan rechten waarvan de schuldenaar, overeenkomstig artikel 221, lid 3, niet in kennis mag worden gesteld omdat de termijn daarvoor is verstreken.

2. De lidstaten stellen nadere voorschriften vast voor de boeking van de bedragen aan rechten. Deze voorschriften kunnen verschillen naargelang de douaneautoriteiten, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de douaneschuld is ontstaan, er al dan niet verzekerd van zijn dat de genoemde bedragen zullen worden betaald."

11. Artikel 218 van dit wetboek bepaalt:

"1. Indien door de aanvaarding van de aangifte van goederen voor een andere douaneregeling dan die van de tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer, of door enige andere handeling die dezelfde rechtsgevolgen heeft als die aanvaarding, een douaneschuld ontstaat, dient het met die douaneschuld overeenkomende bedrag te worden geboekt zodra dit bedrag is berekend, of uiterlijk op de tweede dag volgende op de dag waarop de goederen zijn vrijgegeven.

[...]

3. Indien een douaneschuld ontstaat onder andere omstandigheden dan die bedoeld in lid 1, dient het overeenkomstige bedrag aan rechten te worden geboekt binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten in staat zijn:

a) het bedrag van de desbetreffende rechten te berekenen,

en

b) de schuldenaar aan te wijzen."

12. Artikel 220 van het douanewetboek bepaalt:

"1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.

2. [...] niet tot boeking achteraf [wordt] overgegaan wanneer:

[...]

b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;

[...]"

13. Artikel 221 van dit wetboek bepaalt:

"1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

[...]

3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan."

14. Artikel 239 van dit wetboek luidt als volgt:

"1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238

- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2. Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

De douaneautoriteiten kunnen evenwel in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat deze termijn wordt overschreden."

15. Artikel 869 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 (PB L 212, blz. 18; hierna: "verordening nr. 2454/93"), bepaalt:

"De douaneautoriteiten beslissen zelf om niet over te gaan tot boeking achteraf van niet geïnde rechten:

[...]

b) wanneer zij van oordeel zijn dat aan alle in artikel 220, lid 2, sub b, van het [douane]wetboek bedoelde voorwaarden is voldaan en voor zover het ten gevolge van eenzelfde vergissing van de betreffende belanghebbende niet geïnde bedrag, dat in voorkomend geval uit verscheidene invoer- of uitvoerverrichtingen voortvloeit, lager is dan 50 000 [EUR];

[...]"

16. Artikel 871, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93 bepaalt:

"Wanneer de douaneautoriteiten, in andere dan de in artikel 869 bedoelde gevallen, van oordeel zijn dat aan de in artikel 220, lid 2, sub b, van het [douanewetboek] bedoelde voorwaarden is voldaan of twijfels hebben omtrent de toepasbaarheid van de criteria van deze bepaling op het betreffende geval, leggen zij dit geval aan de Commissie voor opdat het wordt behandeld overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 872 tot en met 876. [...]"

Feiten en precontentieuze procedure

17. In de loop van 1990 hebben de Deense autoriteiten een onderneming (hierna: "invoerende onderneming") een vergunning verleend om voor containerbouw bestemde goederen met schorsing van douanerechten in te voeren onder de regeling "bijzondere bestemming", die overeenkomstig de bepalingen van titel II, A, punt 1, van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2886/89 van de Commissie van 2 augustus 1989 (PB L 282, blz. 1), van toepassing is op "producten welke bestemd zijn voor de bouw, de reparatie, het onderhoud of de verbouwing van [...] schepen, alsmede [op] [...] producten welke bestemd zijn voor de uitrusting van deze schepen".

18. Tussen 25 en 29 maart 1996 heeft de Commissie een controle verricht, waarna zij de Deense autoriteiten heeft laten weten dat de vergunning om deze goederen vrij van douanerechten in te voeren op een verkeerde uitlegging van de toepasselijke bepalingen berustte, aangezien de betrokken containers niet bestemd waren om in de schepen te worden ingebouwd. De Commissie heeft deze autoriteiten verzocht hun praktijk te staken en heeft vastgesteld dat zij wegens hun onachtzaamheid aansprakelijk waren ten belope van het bedrag aan eigen middelen dat de Gemeenschappen was ontgaan.

19. Op 30 december 1997 hebben de Deense autoriteiten de invoerende onderneming op de hoogte gebracht van het standpunt van de Commissie over de vergunning voor het invoeren van goederen voor containerbouw onder de regeling bijzondere bestemming, zonder zich daar evenwel bij aan te sluiten, en hebben zij haar laten weten dat vanaf 1 januari 1998 invoerrechten zouden worden geheven over deze goederen. Deze autoriteiten hebben er nochtans mee ingestemd dat die vergunning na die datum bleef gelden, mits de invoerende onderneming bereid was het risico te dragen dat de douanerechten krachtens artikel 204 van het douanewetboek opeisbaar werden. De Deense autoriteiten hebben op grond van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek besloten niet tot boeking achteraf van de tot die datum verschuldigde invoerrechten over te gaan, zonder dat zij de Commissie daarover evenwel hebben geraadpleegd.

20. Op 3 februari 1998 hebben de Deense autoriteiten de invoerende onderneming van de regeling bijzondere bestemming uitgesloten; in de plaats daarvan hebben zij haar een vergunning voor de regeling "actieve veredeling" verleend. De invoerende onderneming kon de goederen voor de bouw van zeecontainers bestemd ter uitrusting van containerschepen die daarna zouden worden uitgevoerd, dus vrij van douanerechten blijven invoeren.

21. Voor het tijdvak tussen 1 januari en 3 februari 1998 heeft de Commissie het Koninkrijk Denemarken bij brief van 22 juli 2004 verzocht om betaling van 1 479 016 DKK, zijnde het bedrag aan douanerechten waarvan de invoerende onderneming onder de regeling bijzondere bestemming was vrijgesteld. Bij besluit REC 12/03 van 19 mei 2004 (hierna: "besluit 12/03") heeft zij verklaard dat tot boeking achteraf van de douanerechten moest worden overgegaan, maar dat de invoerende onderneming krachtens artikel 239 van het douanewetboek van betaling daarvan kon worden vrijgesteld. Aangezien de Commissie met betrekking tot dit tijdvak geen fouten vanwege de Deense autoriteiten had vastgesteld, heeft zij het Koninkrijk Denemarken bij schrijven van 21 februari 2005 laten weten dat zij het niet langer aansprakelijk achtte voor de niet-betaling van de eigen middelen over dit tijdvak.

22. Voor het tijdvak tussen 1 januari 1994 en 31 december 1997 heeft de Commissie de Deense autoriteiten bij brief van 9 november 1998 verzocht om betaling van een bedrag van 18 687 475 DKK, zonder interesten, zijnde de douanerechten die zij hadden moeten heffen over de invoer door de invoerende onderneming van de goederen die nodig waren voor de bouw van containers. Na een briefwisseling heeft de Commissie de procedure wegens niet-nakoming van artikel 226 EG ingesteld. Bij brief van 31 januari 2002 heeft zij het Koninkrijk Denemarken de gelegenheid geboden zijn opmerkingen kenbaar te maken, waarna zij deze lidstaat op 31 oktober 2002 een met redenen omkleed advies heeft gezonden met het verzoek om binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen.

23. Daar de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord van het Koninkrijk Denemarken op dit advies, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

Het beroep

Argumenten van partijen

24. De Commissie stelt dat het Koninkrijk Denemarken niet heeft voldaan aan zijn verplichting om eigen middelen ten bedrage van 18 687 475 DKK vast te stellen en ter beschikking van de Gemeenschappen te stellen, doordat het zijn besluit om de invoerende onderneming uit hoofde van de regeling bijzondere bestemming in de periode tussen 1 januari 1994 en 31 december 1997 vrij te stellen van invoerrechten op een onjuiste uitlegging van de douanevoorschriften heeft gebaseerd. In dit verband beroept zij zich op het arrest van 15 november 2005, Commissie/Denemarken (C-392/02, Jurispr. blz. I-9811).

25. Zij benadrukt dat de lidstaten verplicht zijn om de eigen middelen van de Gemeenschappen vast te stellen, zelfs indien zij hun schuldvorderingen betwisten (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 60). Volgens de Commissie hebben de Deense autoriteiten op eigen risico gehandeld, voor zover zij aan hun uitlegging van de regeling bijzondere bestemming hebben vastgehouden nadat de Commissie die in de loop van 1996 had betwist. Zij hebben de invoerende onderneming niet vóór 30 december 1997 op de hoogte gebracht en hebben niet voldaan aan hun verplichting krachtens artikel 871 van verordening nr. 2454/93, om de Commissie te verzoeken uitspraak te doen over de eventuele toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

26. De Commissie herinnert eraan dat zij ervan heeft afgezien het Koninkrijk Denemarken aansprakelijk te stellen voor de niet-betaling van de eigen middelen voor het tijdvak tussen 1 januari en 3 februari 1998. Besluit 12/03, dat op dit tijdvak betrekking heeft, is dus niet ter zake dienend.

27. Ten aanzien van het tijdvak tussen 1 januari 1994 en 31 december 1997 is de Commissie van mening dat de omstandigheden van de onderhavige zaak niet verschillen van die welke tot het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken hebben geleid. In het bijzonder betwist zij de stelling dat de invoerende onderneming van bij het begin van dit tijdvak onder de regeling actieve veredeling had kunnen vallen, wat zou betekenen dat de Gemeenschappen geen schade hebben geleden. Zij betoogt namelijk dat deze stelling op een puur hypothetische overweging berust en benadrukt dat de in de artikelen 114 tot en met 129 van het douanewetboek neergelegde toepassingsvoorwaarden voor de regeling actieve veredeling wezenlijk verschillen van die voor de regeling bijzondere bestemming. De Commissie verklaart verder dat het ten tijde van de feiten hoe dan ook uitgesloten was om een vergunning voor de regeling actieve veredeling retroactief te verlenen. Volgens haar kan het Koninkrijk Denemarken zijn aansprakelijkheid dan ook niet ontlopen door louter te stellen dat de invoerende onderneming vanaf 1 januari 1994 onder deze regeling had kunnen vallen.

28. Het Koninkrijk Denemarken erkent dat de douaneautoriteiten de invoerende onderneming op grond van een onjuiste uitlegging van de relevante voorschriften hebben toegelaten tot de regeling bijzondere bestemming. Niettegenstaande deze vergissing is deze lidstaat van mening dat de onderhavige zaak op een wezenlijk punt verschilt van die welke tot het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken heeft geleid. De Gemeenschappen zouden door de vergissingen van de Deense autoriteiten niet aan middelen hebben ingeboet, omdat de invoerende onderneming hoe dan ook uit hoofde van de regeling actieve veredeling had kunnen worden vrijgesteld van invoerrechten.

29. Het Koninkrijk Denemarken herinnert eraan dat de analyse van het Hof in bedoeld arrest berust op het evenwichtsbeginsel, op grond waarvan onvoldoende ontvangsten ofwel door een ander eigen middel moeten worden gecompenseerd, ofwel tot een aanpassing van de uitgaven moeten leiden (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 54). Volgens het Koninkrijk Denemarken is dit evenwicht in casu evenwel niet ter discussie gesteld, wat de Commissie zelf heeft erkend. In het bijzonder toont besluit 12/03 aan dat de Gemeenschappen geen schade hebben geleden, noch in het kader van het tijdvak tussen 1 januari en 3 februari 1998 noch met betrekking tot dat tussen 1 januari 1994 en 31 december 1997.

30. Het Koninkrijk Denemarken betoogt dat de invoerende onderneming in de loop van 1990 een aanvraag heeft ingediend om te mogen invoeren onder de regeling actieve veredeling, waarvoor zij in aanmerking kwam. De douaneautoriteiten zouden haar evenwel op grond van een onjuiste uitlegging van de relevante voorschriften ertoe hebben aangezet om toepassing van de regeling bijzondere bestemming te vragen. Hoewel het bij de bijzondere bestemming en de actieve veredeling om verschillende regelingen gaat, neemt dit volgens deze lidstaat niet weg dat de invoerende onderneming van douanerechten was vrijgesteld.

31. In die omstandigheden meent het Koninkrijk Denemarken dat het niet in zijn verplichtingen is tekortgeschoten, daar de vergissing van de douaneautoriteiten geen weerslag heeft gehad op de begroting van de Gemeenschappen.

Beoordeling door het Hof

32. De lidstaten zijn gehouden het recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen vast te stellen zodra hun douaneautoriteiten over de nodige gegevens beschikken en dus in staat zijn om het bedrag van de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten te berekenen en de schuldenaar aan te wijzen, en dit los van de vraag of is voldaan aan de criteria voor toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek en of dus al dan niet tot boeking achteraf en navordering van de betrokken douanerechten kan worden overgegaan. In die omstandigheden komt een lidstaat die verzuimt het recht van de Gemeenschappen op eigen middelen vast te stellen en het overeenkomstige bedrag ter beschikking van de Commissie te stellen, zonder dat is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1552/89, de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 2 en 8 van besluit 94/728 (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 68).

33. In casu staat vast dat de Deense autoriteiten als gevolg van een vergissing die zij zelf hebben gemaakt, hebben verzuimd de invoerrechten te innen die over het tijdvak tussen 1 januari 1994 en 31 december 1997 verschuldigd waren. Deze vergissing heeft ertoe geleid dat zij niet overeenkomstig de bepalingen van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek zijn overgegaan tot boeking achteraf en navordering van deze rechten.

34. Voor zover aldus achteraf is gebleken dat niet was voldaan aan een van de toepassingsvoorwaarden voor de regeling bijzondere bestemming, ontstaat de douaneschuld van de invoerende onderneming ingevolge artikel 204, lid 2, van het douanewetboek op het tijdstip waarop de goederen onder deze regeling zijn geplaatst. Na intrekking op 31 december 1997 van de vergunning die de invoerende onderneming in de loop van 1990 voor deze regeling was verleend, kon deze onderneming niet retroactief een vergunning voor de regeling actieve veredeling verkrijgen. Bijgevolg is het irrelevant of deze onderneming in 1990 had kunnen voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning voor laatstgenoemde regeling, en, zo ja, of de Gemeenschappen bij gebreke van aantasting van hun financiële belangen de terbeschikkingstelling van eigen middelen hadden mogen verlangen.

35. In dit verband zij hoe dan ook eraan herinnerd, dat het niet voldoen aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds een niet-nakoming vormt, en dat de omstandigheid dat deze niet-naleving geen nadelige gevolgen heeft gehad, niet van belang is (arresten van 11 april 1978, Commissie/Nederland, 95/77, Jurispr. blz. 863, punt 13; 27 november 1990, Commissie/Italië, C-209/88, Jurispr. blz. I-4313, punt 14, en 1 februari 2001, Commissie/Frankrijk, C-333/99, Jurispr. blz. I-1025, punt 37).

36. Wat artikel 10 EG betreft, waarop de Commissie zich eveneens beroept, zijn er geen termen aanwezig om een niet-nakoming van de algemene verplichtingen van dit artikel vast te stellen naast de vastgestelde niet-nakoming van de meer specifieke communautaire verplichtingen die op het Koninkrijk Denemarken rusten ingevolge inzonderheid de artikelen 2 en 8 van besluit 94/728.

37. Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk Denemarken niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 2 en 8 van besluit 94/728, doordat het heeft verzuimd een bedrag van 18 687 475 DKK aan eigen middelen, vermeerderd met vertragingsrente te rekenen vanaf 27 juli 2000, ter beschikking van de Commissie te stellen.

Kosten

38. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Denemarken in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

1) Het Koninkrijk Denemarken heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 2 en 8 van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, doordat het heeft verzuimd een bedrag van 18 687 475 DKK aan eigen middelen, vermeerderd met vertragingsrente te rekenen vanaf 27 juli 2000, ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen.

2) Het Koninkrijk Denemarken wordt verwezen in de kosten.