Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 november 2006.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 november 2006.
Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Restituties bij uitvoer - Verwerkte producten die niet onder bijlage II bij Verdrag vallen - Voorwaarden voor toekenning
(Verordening nr. 1222/94 van de Commissie, art. 7, lid 1)
Artikel 7, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1222/94 tot vaststelling van de gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer en de criteria voor de vaststelling van het restitutiebedrag betreffende bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage II van het Verdrag vallen, in de versie van verordening nr. 229/96, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat wanneer een exporteur - in voorkomend geval wegens overmacht - niet in staat is om tot staving van zijn uitvoeraangifte documenten over te leggen ten bewijze van de bij de vervaardiging van een uitgevoerd goed daadwerkelijk gebruikte hoeveelheden producten, hij het bewijs met andere middelen levert. De nationale instanties beoordelen die andere vorm van bewijs op de door het nationale recht voorgeschreven wijze, op voorwaarde evenwel dat de betrokken voorschriften noch de draagwijdte, noch de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht aantasten, en dat derhalve het door artikel 7, lid 1, vereiste bewijsniveau niet wordt verlaagd. Wanneer de aanvraag wordt ingediend in het kader van de vereenvoudigde procedure van artikel 3, lid 2, derde alinea, van de genoemde verordening, dienen de nationale instanties tevens rekening te houden met de reeds met de exporteur uitgewisselde documenten.
(cf. punten 29-30 en dictum)
In zaak C-120/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 2 maart 2005, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2005, in de procedure
Heinrich Schulze GmbH & Co. KG i.L.
tegen
Hauptzollamt Hamburg-Jonas ,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet en U. Lõhmus (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: R. Grass,
gelet op de opmerkingen van:
- Heinrich Schulze GmbH & Co. KG i.L., vertegenwoordigd door C. Esser, Rechtsanwältin,
- het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, vertegenwoordigd door G. Seber als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en F. Erlbacher als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juni 2006,
het navolgende
Arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, derde alinea, van verordening (EG) nr. 1222/94 van de Commissie van 30 mei 1994 tot vaststelling van de gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer en de criteria voor de vaststelling van het restitutiebedrag betreffende bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage II van het Verdrag vallen (PB L 136, blz. 5), in de versie van verordening (EG) nr. 229/96 van de Commissie van 7 februari 1996 (PB L 30, blz. 24; hierna: "verordening nr. 1222/94").
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Heinrich Schulze GmbH & Co. KG i.L. (hierna: "Schulze") en het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (hierna: "Hauptzollamt") betreffende terugvordering van een uitvoerrestitutie voor landbouwproducten.
Toepasselijke bepalingen
3. De gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor de regeling van restituties bij uitvoer van landbouwproducten zijn opgenomen in verschillende communautaire verordeningen, waaronder verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2945/94 van de Commissie van 2 december 1994 (PB L 310, blz. 57; hierna: "verordening nr. 3665/87"), en in verordening nr. 1222/94.
4. Artikel 11 van verordening nr. 3665/87 regelt de terugvordering van ten onrechte betaalde uitvoerrestituties, de ter zake toe te passen sancties, alsook de mogelijkheid om bepaalde sancties niet op te leggen in geval van overmacht. Lid 3 van deze bepaling bepaalt in het bijzonder dat de begunstigde verplicht is om, indien een restitutie hem ten onrechte is betaald, het ten onrechte ontvangen bedrag terug te betalen, vermeerderd met rente.
5. De tiende overweging van de considerans van verordening nr. 1222/94 luidt: "[o]verwegende dat er reden is een controlesysteem in te voeren dat gebaseerd is op het principe dat de exporteur bij iedere uitvoer bij de bevoegde autoriteiten aangifte doet van de hoeveelheden producten die bij de vervaardiging van de uit te voeren goederen zijn verwerkt; dat het aan de bevoegde autoriteiten is alle door hen nodig geachte maatregelen te nemen om de juistheid van deze opgaven te verifiëren".
6. Uit artikel 1, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1222/94 blijkt dat deze verordening onder meer van toepassing is op de in bijlage A ervan opgenomen basisproducten, alsmede op de producten verkregen door de verwerking daarvan, die "goederen" worden genoemd en zijn opgenomen in de bijlagen B en C ervan.
7. Volgens artikel 2 van deze verordening "[wordt] het bedrag van de restitutie, toegekend voor de overeenkomstig artikel 3 bepaalde hoeveelheid van elk der basisproducten, uitgevoerd in de vorm van eenzelfde goed, [.] verkregen door deze hoeveelheid te vermenigvuldigen met de restitutievoet voor het betrokken basisproduct zoals deze per gewichtseenheid voortvloeit uit de toepassing van artikel 4".
8. Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1222/94 luidt:
"Voor de toepassing van het bepaalde in lid 1 worden beschouwd als werkelijk gebruikt, de producten die in ongewijzigde toestand in het bereidingsproces van het uitgevoerde goed zijn gebruikt. Indien in een fase van het productieproces van dit goed een basisproduct zelf wordt verwerkt tot een ander verder verwerkt basisproduct dat in een volgende fase wordt gebruikt, wordt alleen dit laatste basisproduct beschouwd als werkelijk gebruikt.
De werkelijk gebruikte hoeveelheden producten, in de zin van de eerste alinea, dienen te worden geconstateerd voor elk goed dat wordt uitgevoerd.
In geval van regelmatig plaatsvindende uitvoer van goederen die, door een bepaalde onderneming in welomschreven technische omstandigheden vervaardigd, constante kenmerken en een constante hoedanigheid bezitten, kunnen deze hoeveelheden met goedvinden van de bevoegde instantie worden bepaald, hetzij op basis van de vervaardigingswijze van genoemde goederen, hetzij op basis van de gemiddelde hoeveelheden van de producten die over een bepaalde periode voor de vervaardiging van een gegeven hoeveelheid van deze goederen zijn gebruikt. De aldus bepaalde hoeveelheden producten worden in aanmerking genomen zolang er geen wijziging optreedt in de fabricageomstandigheden van de betrokken goederen.
[...]"
9. Ontbijtkoek wordt beschouwd als product in de zin van bijlage B bij verordening nr. 1222/94. In het kader van de uitvoer ervan is de vereenvoudigde procedure van artikel 3, lid 2, derde alinea, van deze verordening van toepassing.
10. Artikel 7 van deze verordening voorziet in een systeem van toezicht op de uitvoerrestituties dat is gebaseerd op het beginsel van aangifte door de exporteur. De leden 1 en 2 van dit artikel luiden:
"1. De bepalingen van verordening (EEG) nr. 3665/87 zijn van toepassing. Voorts is de belanghebbende verplicht bij uitvoer van de goederen aangifte te doen van de hoeveelheden van de basisproducten, van de producten verkregen door de verwerking daarvan of van producten waarvan de gelijkstelling met één van deze twee categorieën voortvloeit uit het bepaalde in artikel 1, lid 2, welke, in de zin van artikel 3, lid 2, werkelijk bij de vervaardiging van de goederen zijn verwerkt en waarvoor restitutie wordt gevraagd, ofwel te verwijzen naar de hoeveelheden zoals deze overeenkomstig artikel 3, lid 2, derde alinea, zijn bepaald.
Indien in uit te voeren goederen andere goederen zijn verwerkt, moet de aangifte van de belanghebbende niet alleen de hoeveelheid van de werkelijk verwerkte goederen vermelden, maar ook de aard en de hoeveelheid van elk van de basisproducten, van de producten verkregen door de verwerking daarvan en van de producten waarvan de gelijkstelling met één van deze twee categorieën voortvloeit uit artikel 1, lid 2, waarvan deze andere goederen zijn vervaardigd.
Tot staving van zijn aangifte moet de belanghebbende aan de bevoegde instanties alle door deze dienstig geachte bescheiden en inlichtingen verstrekken.
Om de juistheid van de aangifte te controleren, gebruiken de bevoegde instanties alle passende controlemiddelen.
Op verzoek van de bevoegde instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de douaneformaliteiten bij uitvoer plaatsvinden, verschaffen de bevoegde instanties van de andere lidstaten hun rechtstreeks alle inlichtingen waarover zij kunnen beschikken om controle van de aangifte van de belanghebbende mogelijk te maken.
2. Wanneer de belanghebbende geen aangifte als bedoeld in lid 1 doet of bij zijn aangifte niet voldoende gegevens verstrekt, kan hij geen restitutie verkrijgen."
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11. In 1996 heeft Schulze ontbijtkoek uitgevoerd naar verschillende derde landen en een uitvoerrestitutie aangevraagd voor de in dit goed verwerkte basisproducten. In de verschillende door haar ingediende restitutieaanvragen heeft Schulze inzake de voor restitutie in aanmerking komende basisproducten verwezen naar de fabricageformules die zij het Hauptzollamt had verstrekt.
12. In mei 1997 werden Schulzes productie- en kantoorruimten door brand sterk beschadigd. Schulze heeft haar bedrijf in juli van datzelfde jaar stilgelegd.
13. Naar aanleiding van in oktober 1999 uitgevoerde controles heeft het Hauptzollamt bij rectificatiebeschikkingen van 28 augustus 2000 op basis van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 voor een totaalbedrag van 26 174,84 DEM uitvoerrestituties van Schulze teruggevorderd. Het Hauptzollamt motiveert zijn beslissing door aan te voeren dat Schulze hem niet de informatie en bescheiden had kunnen overleggen die overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1222/94 noodzakelijk waren voor de controle van de vervaardigingswijze. Volgens het Hauptzollamt zouden de uitvoerrestituties evenwel worden toegekend onder voorbehoud van de bevestiging van het recht op restitutie door een latere controle van de relevante documenten.
14. Schulze heeft tegen deze terugvordering van de restitutie bezwaar ingediend met het betoog dat een brand in haar bedrijf de door het Hauptzollamt geëiste documenten heeft vernietigd. Haar bezwaar werd op 5 mei 2003 afgewezen op grond dat zij de ingevolge artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1222/94 op haar rustende bewijsplicht niet was nagekomen en zich niet op overmacht kon beroepen om zich aan deze verplichting te onttrekken.
15. Vervolgens heeft Schulze op 5 juni 2003 beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg en de terugvordering van de uitvoerrestituties, die volgens haar rechtmatig waren toegekend, aangevochten.
16. Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"Mag van bewijs met documenten als bedoeld in artikel 7, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1222/94, worden afgezien en aan de exporteur toestemming worden verleend om het bewijs van de bij de vervaardiging van de uitgevoerde goederen daadwerkelijk gebruikte producten met andere middelen te leveren, indien de exporteur de documenten betreffende de productie wegens overmacht niet (meer) kan overleggen?
Brengt de in aanmerkingneming van overmacht ook mee dat het bewijsniveau wordt verlaagd in die zin dat de exporteur enkel geloofwaardig of aannemelijk hoeft te maken, welke producten bij de vervaardiging van de uitgevoerde goederen daadwerkelijk zijn gebruikt?"
Beantwoording van de prejudiciële vragen
17. Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1222/94 aldus dient te worden uitgelegd dat wanneer een exporteur - in voorkomend geval wegens overmacht - niet in staat is om de documenten over te leggen ten bewijze van de bij de vervaardiging van een uitgevoerd goed daadwerkelijk gebruikte hoeveelheden producten, het er zich niet tegen verzet dat de nationale instanties een andere vorm van bewijs aanvaarden.
18. Volgens de bewoordingen van de tiende overweging van haar considerans wordt met verordening nr. 1222/94 beoogd een controlesysteem in te voeren dat in wezen gebaseerd is op het beginsel dat de exporteur bij iedere uitvoer bij de bevoegde autoriteiten aangifte doet van de hoeveelheden producten die bij de vervaardiging van de uit te voeren goederen zijn verwerkt. Het staat aan deze autoriteiten om alle door hen nodig geachte maatregelen te nemen om de juistheid van deze opgaven te verifiëren.
19. Indien de goederen landbouwproducten in verschillende hoeveelheden bevatten, die eveneens onder verordening nr. 1222/94 vallen, wordt volgens de artikelen 2 en 3 van deze verordening het bedrag van de toe te kennen restitutie berekend op basis van de bij de vervaardiging van deze uitgevoerde goederen daadwerkelijk gebruikte hoeveelheid landbouwproducten (zie in die zin arrest van 12 mei 2005, Milupa, C-542/03, Jurispr. blz. I-3989, punt 21).
20. Artikel 3, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1222/94 regelt evenwel een bijzondere procedure voor goederen die volgens een bepaalde vervaardigingswijze worden geproduceerd. Voor die goederen wordt het bedrag van de restitutie, met goedvinden van de bevoegde autoriteiten, berekend over de op basis van de vervaardigingswijze vastgestelde hoeveelheden.
21. Krachtens artikel 7, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1222/94 wordt de toekenning van uitvoerrestituties gecontroleerd op basis van een aangifte van de exporteur. In deze aangifte dient de exporteur te verwijzen naar de samenstelling van de goederen indien deze is bepaald overeenkomstig de vereenvoudigde procedure van artikel 3, lid 2, derde alinea, van deze verordening.
22. Volgens artikel 7, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1222/94 moet de exporteur tot staving van zijn aangifte de bevoegde instanties alle door deze dienstig geachte bescheiden en inlichtingen verstrekken. Volgens de vierde alinea van deze bepaling gebruiken deze instanties alle passende controlemiddelen om de juistheid van deze aangifte te controleren.
23. Deze bepalingen dienen de bevoegde instanties de mogelijkheid te bieden, de gegrondheid van het verzoek om restitutie bij uitvoer na te gaan en het bedrag ervan vast te stellen.
24. Wanneer een aangifte of voldoende bescheiden of inlichtingen tot staving van zijn aangifte ontbreken, kan de exporteur geen aanspraak maken op restitutie en moet hij reeds ontvangen restitutie terugbetalen overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87, waarnaar artikel 7 van verordening nr. 1222/94 verwijst.
25. Verordening nr. 1222/94 voorziet evenwel niet in een bijzonder vereiste aangaande de vorm van de tot staving van de uitvoeraangifte geleverde bewijzen. Bovendien blijkt reeds uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, derde en vierde alinea, van deze verordening, gelezen in samenhang met de tiende overweging van haar considerans, dat de bevoegde instanties het dienstig kunnen achten dat de betrokkene hun niet enkel "bescheiden" maar ook "inlichtingen" verstrekt, en dat zij "alle passende controlemiddelen" mogen gebruiken en "alle door hen nodig geachte maatregelen kunnen nemen" om de juistheid van de aangifte te verifiëren.
26. Evenzo vloeit uit lid 2 van voormeld artikel 7 voort dat de nationale instanties beoordelen of de door de betrokkene verstrekte inlichtingen volstaan. Wanneer geen documenten als bewijs kunnen worden overgelegd, dienen de nationale instanties derhalve op de in het nationale recht voorgeschreven wijze rekening te houden met andere bewijsmiddelen die evenzeer volstaan met het oog op de controle, voor zover deze de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht eerbiedigen (zie in die zin arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).
27. Daarbij kan rekening worden gehouden met eerdere controles van gelijksoortige goederen, die bevestigen dat het product een constante samenstelling heeft en overeenstemt met de krachtens artikel 3, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1222/94 meegedeelde vervaardigingswijze.
28. Ingeval een exporteur een uitvoerrestitutie heeft ontvangen voor bij de vervaardiging van het uitgevoerde product gebruikte basisproducten en deze basisproducten onder bovengenoemde vereenvoudigde procedure vallen, dienen de bevoegde instanties derhalve rekening te houden met het feit dat de hoeveelheden van deze producten reeds door hen zijn vastgesteld en goedgekeurd.
29. Aangezien een exporteur evenwel bij gebrek aan afdoende bewijselementen tot staving van zijn aangifte geen aanspraak kan maken op een restitutie, kan, anders dan Schulze in zijn schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, het door artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1222/94 voorgeschreven bewijsniveau geenszins worden verlaagd doordat een exporteur - in voorkomend geval wegens overmacht - niet in staat is om daartoe documenten over te leggen.
30. Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1222/94 aldus dient te worden uitgelegd dat het er zich niet tegen verzet dat wanneer een exporteur - in voorkomend geval wegens overmacht - niet in staat is om tot staving van zijn uitvoeraangifte documenten over te leggen ten bewijze van de bij de vervaardiging van een uitgevoerd goed daadwerkelijk gebruikte hoeveelheden producten, hij het bewijs met andere middelen levert. De nationale instanties beoordelen die andere vorm van bewijs op de door het nationale recht voorgeschreven wijze, op voorwaarde evenwel dat de betrokken voorschriften noch de draagwijdte, noch de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht aantasten. Wanneer de aanvraag wordt ingediend in het kader van de vereenvo udigde procedure van artikel 3, lid 2, derde alinea, van deze verordening, dienen de nationale instanties tevens rekening te houden met de reeds met de exporteur uitgewisselde documenten.
Kosten
31. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, lid 1, derde alinea, van verordening (EG) nr. 1222/94 van de Commissie van 30 mei 1994 tot vaststelling van de gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer en de criteria voor de vaststelling van het restitutiebedrag betreffende bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage II van het Verdrag vallen, in de versie van verordening (EG) nr. 229/96 van de Commissie van 7 februari 1996, dient aldus te worden uitgelegd dat het er zich niet tegen verzet dat wanneer een exporteur - in voorkomend geval wegens overmacht - niet in staat is om tot staving van zijn uitvoeraangifte documenten over te leggen ten bewijze van de bij de vervaardiging van een uitgevoerd goed daadwerkelijk gebruikte hoeveelheden producten, hij het bewijs met andere middelen levert. De nationale instanties beoordelen die andere vorm van bewijs op de door het nationale recht voorgeschreven wijze, op voorwaarde evenwel dat de betrokken voorschriften noch de draagwijdte, noch de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht aantasten. Wanneer de aanvraag wordt ingediend in het kader van de vereenvoudigde procedure van artikel 3, lid 2, derde alinea, van deze verordening, dienen de nationale instanties tevens rekening te houden met de reeds met de exporteur uitgewisselde documenten.