Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 juli 2007.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 juli 2007.

1. Milieu - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 85/337

(Richtlijn 85/337 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, art. 2, lid 1, en 4, lid 1, en bijlage I)

2. Milieu - Afvalstoffen - Verbranding - Richtlijn 2000/76

(Richtlijn 2000/76 van het Europees Parlement en de Raad, art. 12, lid 1)

1. Een lidstaat die - door toepassing van nationale bepalingen waardoor projecten voor nuttige toepassing van gevaarlijke en van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag, die vallen onder bijlage I bij deze richtlijn, kunnen worden uitgesloten van de milieueffectbeoordelingsprocedure als bedoeld in de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 85/337 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, indien zij voorwerp zijn van een vereenvoudigde procedure in de zin van artikel 11 van richtlijn 75/442 betreffende afvalstoffen - een project voor een afvalverbrandingsinstallatie die behoort tot de categorie afvalverwijderingsinstallaties voor de verbranding of chemische behandeling van ongevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in bijlage I, punt 10, bij richtlijn 85/337, met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag, vóór het verlenen van de bouwvergunning niet aan de milieueffectbeoordelingsprocedure als geregeld in de artikelen 5 tot en met 10 van richtlijn 85/337 onderwerpt, komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd.

(cf. punten 50-53, dictum 1)

2. Een lidstaat die een melding van de aanvang van de activiteiten van een project inzake een afvalverbrandingsinstallatie, welke melding kan worden gelijkgesteld met een aanvraag om een nieuwe vergunning in de zin van richtlijn 2000/76 betreffende de verbranding van afval, niet vooraf gedurende een passende periode ter inzage legt op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, om het publiek in staat te stellen opmerkingen te maken voordat de bevoegde autoriteit een besluit neemt, en die de op deze melding betrekking hebbende besluiten en een afschrift van de vergunning evenmin openbaar maakt, komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 12, lid 1, van deze richtlijn.

(cf. punt 64, dictum 2)

In zaak C-255/05,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 16 juni 2005,

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door M. Konstantinidis als gemachtigde, bijgestaan door F. Louis en A. Capobianco, avocats, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Italiaanse Republiek , vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland , vertegenwoordigd door T. Harris als gemachtigde, bijgestaan door J. Maurici, barrister,

interveniënt,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, P. Kuris, J. Makarczyk (rapporteur), L. Bay Larsen en J.-C. Bonichot, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Italiaanse Republiek:

- door het project voor een "derde lijn" van de verbrandingsinstallatie van ASM Brescia SpA (hierna: "derde lijn van de verbrandingsinstallatie"), een installatie die valt onder bijlage I bij richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5; hierna: "richtlijn 85/337"), niet vóór het verlenen van de bouwvergunning te onderwerpen aan de milieueffectbeoordelingsprocedure als geregeld in de artikelen 5 tot en met 10 van deze richtlijn, en

- door de aanvraag om een exploitatievergunning voor de derde lijn van de verbrandingsinstallatie niet gedurende een passende periode ter inzage te leggen op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, om het publiek in staat te stellen opmerkingen te maken voordat de bevoegde autoriteit een besluit nam, en door het besluit op deze aanvraag en een afschrift van de vergunning evenmin openbaar te maken,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 85/337, en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PB L 332, blz. 91).

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

Richtlijn 75/442/EEG

2. Artikel 1 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 47), zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32; hierna: "richtlijn 75/442"), bepaalt:

"In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) afvalstof: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

[...]

d) beheer: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting;

e) verwijdering: alle in bijlage II A bedoelde handelingen;

f) nuttige toepassing: alle in bijlage II B bedoelde handelingen;

[...]"

3. Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

"De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en met name:

- zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;

- zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken;

- zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.

[...]"

4. Artikel 9, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

"Voor de toepassing van de artikelen 4, 5 en 7 moet iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II A bedoelde handelingen verricht, een vergunning hebben van de in artikel 6 bedoelde bevoegde instantie.

[...]"

5. Artikel 10 van die richtlijn luidt:

"Voor de toepassing van artikel 4 moet iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II B vermelde handelingen verricht, een vergunning hebben."

6. Artikel 11, lid 1, van richtlijn 75/442 bepaalt:

"Onverminderd de bepalingen van richtlijn 78/319/EEG [...] kunnen van de in artikel 9 of artikel 10 bedoelde vergunning worden vrijgesteld:

[...]

b) inrichtingen of ondernemingen die afvalstoffen nuttig toepassen.

Deze vrijstelling kan alleen worden verleend:

- indien de bevoegde instanties algemene voorschriften per type activiteit hebben uitgevaardigd waarin soort en hoeveelheid afvalstoffen zijn vastgesteld en is aangegeven onder welke voorwaarden de activiteit kan worden vrijgesteld van een vergunning,

en

- indien de soorten of de hoeveelheden afvalstoffen en de wijzen van verwijdering of nuttige toepassing van dien aard zijn dat aan de voorwaarden van artikel 4 wordt voldaan."

7. In bijlage II A bij richtlijn 75/442, "Verwijderingshandelingen", wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. Daarin wordt aangegeven dat overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn de afvalstoffen moeten worden verwijderd zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

8. In bijlage II B bij die richtlijn, "Nuttige toepassing", wordt een overzicht gegeven van desbetreffende handelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. Ook daarin wordt vermeld dat overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn de afvalstoffen nuttig moeten worden toegepast zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Richtlijn 85/337

9. Artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 85/337 luidt als volgt:

"2. In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[p]roject:

- de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

- andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten;

[o]pdrachtgever:

[d]e aanvrager van een vergunning voor een particulier project of de overheidsinstantie die het initiatief tot een project neemt;

[v]ergunning:

[h]et besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren.

3. De bevoegde instantie (instanties) is (zijn) die welke de lidstaten aanwijzen om de taken die uit deze richtlijn voortvloeien uit te voeren."

10. Artikel 2, leden 1, 2 en 3, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt:

"1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.

2. De milieueffectbeoordeling kan worden geïntegreerd in de bestaande procedures van de lidstaten voor het verlenen van vergunningen voor projecten of, bij gebreke hiervan, in andere procedures of in de procedures die moeten worden ingesteld om aan de doelstellingen van deze richtlijn te voldoen.

[...]

3. Onverminderd de bepalingen van artikel 7, kunnen de lidstaten in uitzonderlijke gevallen voor een welbepaald project gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de bepalingen van deze richtlijn."

11. Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

"Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte effecten van een project overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:

- mens, dier en plant;

- bodem, water, lucht, klimaat en landschap;

- materiële goederen en het culturele erfgoed;

- de samenhang tussen de in het eerste, tweede en derde streepje genoemde factoren."

12. Artikel 4, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

"Onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, worden de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10."

13. Punt 10 van bijlage I bij richtlijn 85/337 noemt afvalverwijderingsinstallaties voor de verbranding of chemische behandeling van ongevaarlijke afvalstoffen, zoals omschreven in bijlage II A, punt D 9, bij richtlijn 75/442, met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag.

Richtlijn 2000/76

14. Volgens artikel 3, punt 12, van richtlijn 2000/76 wordt voor de toepassing van de richtlijn verstaan onder:

",vergunning': een door de bevoegde autoriteit afgegeven schriftelijk besluit, of verscheidene besluiten van dien aard, waarbij toestemming wordt verleend om een installatie onder bepaalde voorwaarden te exploiteren, welke voorwaarden moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd".

15. Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

"Onverminderd artikel 11 van richtlijn 75/442/EEG, of artikel 3 van richtlijn 91/689/EEG, mag geen enkele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie geëxploiteerd worden zonder een vergunning voor het verrichten van dergelijke activiteiten."

16. Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76, met betrekking tot inzage van informatie en inspraak, luidt als volgt:

"Onverminderd richtlijn 90/313/EEG en richtlijn 96/61/EG van de Raad worden aanvragen voor nieuwe vergunningen voor verbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties gedurende een passende periode ter inzage gelegd op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, zoals gemeentehuizen, opdat daarover opmerkingen kunnen worden gemaakt vooraleer de bevoegde autoriteit een besluit neemt. Dit besluit, dat ten minste een afschrift van de vergunning moet omvatten, alsmede eventuele latere actualiseringen daarvan, moeten eveneens openbaar worden gemaakt."

Nationale regeling

17. Bij artikel 6 van wet nr. 349 van 8 juli 1986 tot oprichting van het ministerie va n Milieuzaken (GURI nr. 59 van 15 juli 1986), is richtlijn 85/337 in Italiaans recht omgezet. Daarna is bij artikel 40 van wet nr. 146 van 22 februari 1994 houdende bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling (GURI, gewoon supplement bij nr. 52 van 4 maart 1994) de Italiaanse regering opgedragen om bij uitdrukkelijk oriëntatie- en coördinatiebesluit de voorwaarden, de criteria en de technische voorschriften vast te stellen voor de toepassing van de milieueffectbeoordelingsprocedure op de projecten die onder bijlage II bij die richtlijn vallen.

18. Artikel 1, lid 3, van het decreet van de president van de Republiek van 12 april 1996, "Atto di indirizzo e coordinamento per l'attuazione dell'art. 40, comma 1, della legge 22 febbraio 1994, n. 146, concernente disposizioni in materia di valutazione dell'impatto ambientale" (Oriëntatie- en coördinatiebesluit voor de toepassing van artikel 40, lid 1, van wet nr. 146 van 22 februari 1994 betreffende bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling; GURI nr. 210, blz. 28; hierna: "DPR"), bepaalt:

"De in bijlage A bedoelde projecten worden aan de milieueffectbeoordelingsprocedure onderworpen."

19. Artikel 3, lid 1, van het decreet van de minister-president van 3 september 1999, "Atto di indirizzo e coordinamento che modifica ed integra il precedente atto di indirizzo e coordinamento per l'attuazione dell'art. 40, comma 1, della legge 22 febbraio 1994, n. 146, concernente disposizioni in materia di valutazione dell'impatto ambientale" (Oriëntatie- en coördinatiebesluit tot wijziging en aanvulling van het voorgaande oriëntatie- en coördinatiebesluit voor de toepassing van artikel 40, lid 1, van wet nr. 146 van 22 februari 1994 betreffende bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling; GURI nr. 302 van 27 december 1999, blz. 17; hierna: "DMP"), waarbij de oorspronkelijke versie van bijlage A bij het DPR is gewijzigd, bepaalt:

"In bijlage A bij het DPR van 12 april 1996 worden de punten i, l [...] vervangen door de volgende punten:

i. Installaties voor verwijdering en nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen door middel van handelingen, genoemd in bijlage B en in bijlage C, punten R 1 tot en met R 9, van wetsdecreet nr. 22 van 5 februari 1997 [GURI nr. 38, van 15 februari 1997; hierna: ,wetsdecreet'], met uitzondering van installaties voor nuttige toepassing waarvoor de vereenvoudigde procedures van de artikelen 31 en 33 van dat wetsdecreet gelden [...].

l. Installaties voor verwijdering en nuttige toepassing van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag, door middel van handelingen van verbranding en behandeling, genoemd in bijlage B, punten D 2 en D 8 tot en met D 11, alsmede genoemd in bijlage C, punten R 1 tot en met R 9, van het [wetsdecreet], met uitzondering van installaties voor nuttige toepassing waarvoor de vereenvoudigde procedures van de artikelen 31 en 33 van dat wetsdecreet gelden [...]"

20. De bepalingen van het wetsdecreet waarin de kenmerken worden beschreven van de afvalstoffen en de handelingen die in aanmerking kunnen komen voor de vereenvoudigde procedure, zijn vastgesteld ter omzetting in Italiaans recht van artikel 11 van richtlijn 75/442.

21. Met name uit artikel 33, lid 1, van het wetsdecreet volgt dat met activiteiten inzake de nuttige toepassing van afvalstoffen kan worden begonnen - onder voorbehoud van de inachtneming van bepaalde technische normen - na het verstrijken van een termijn van 90 dagen vanaf de melding van de aanvang van deze activiteiten aan de territoriaal bevoegde provincie.

22. Artikel 33, lid 2, van dit decreet specificeert de technische normen voor zowel ongevaarlijke als gevaarlijke afvalstoffen.

23. Volgens artikel 33, lid 3, van dit wetsdecreet schrijft de provincie de ondernemingen die het begin van een dergelijke activiteit bij haar aanmelden, in in een speciaal register en onderzoekt zij binnen de in lid 1 bedoelde termijn ambtshalve of aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

24. Ten slotte blijkt uit artikel 33, lid 4, van het wetsdecreet dat de provincie bij met redenen omkleed besluit verbiedt om de activiteit te beginnen of voort te zetten, zodra zij vaststelt dat de technische normen en voorwaarden van lid 1 niet zijn nageleefd, tenzij de belanghebbende binnen de tevoren door het bestuur gestelde termijn aan de geldende wetgeving voldoet.

Precontentieuze procedure

25. Bij brief van 28 april 2003 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek verzocht om informatie, met name over de toepassing van de procedures van de richtlijnen 85/337 en 2000/76 op de derde lijn van de verbrandingsinstallatie.

26. Deze lidstaat heeft verklaard dat hij het betrokken project voor de derde lijn van de verbrandingsinstallatie had uitgesloten van de milieueffectbeoordeling, aangezien het valt onder de uitzondering van bijlage A, punt l, van het DPR, zoals gewijzigd bij het DMP, en dat hij verschillende maatregelen met betrekking tot bekendmaking en raadpleging overeenkomstig artikel 12 van richtlijn 2000/76 had genomen.

27. Aangezien de Commissie geen genoegen kon nemen met deze antwoorden van de Italiaanse Republiek, heeft zij de precontentieuze procedure ingeleid bij aanmaningsbrief van 19 december 2003.

28. Bij schrijven van 8 juni 2004 hebben de bevoegde Italiaanse instanties laten weten dat de exploitant van de derde lijn van de verbrandingsinstallatie bereid was om deze derde lijn, voor de inbedrijfstelling waarvan toestemming was verleend in december 2003, te onderwerpen aan een effectbeoordeling.

29. Vervolgens heeft de Commissie de Italiaanse Republiek bij een met redenen omkleed advies van 9 juli 2004 verzocht, de nodige maatregelen te treffen om binnen twee maanden vanaf de ontvangst van dit advies te voldoen aan met name de uit richtlijn 85/337 voortvloeiende verplichtingen.

30. Bij schrijven van 31 januari 2005 heeft de Italiaanse Republiek bevestigd dat de exploitant van de derde lijn een formeel verzoek had ingediend voor een milieueffectbeoordeling, dat was bekendgemaakt op 11 december 2004. Bij schrijven van 3 mei 2005 heeft zij vervolgens documenten ingediend over de voortgang van de lopende beoordelingsprocedure en verklaard dat deze vrijwel was afgerond.

31. Aangezien de Commissie van mening was dat het standpunt van de Italiaanse regering in haar hiervóór vermelde antwoorden niet afdoende was, heeft zij krachtens artikel 226 EG het onderhavige beroep ingesteld.

Beroep

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

32. De Italiaanse Republiek betoogt dat het beroep van de Commissie niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang. De Commissie heeft er namelijk geen belang bij te vorderen dat een verplichting waaraan reeds is voldaan, wordt nagekomen. Gelet op de positieve beoordeling van de verenigbaarheid van de verbrandingsinstallatie met het milieu, die volgt uit het interministeriële decreet van 3 juni 2005, vastgesteld aan het slot van de beoordelingsprocedure die was ingeleid onder de in punt 30 van dit arrest genoemde voorwaarden, heeft de vertraging van de studie naar de milieugevolgen geen milieuschade veroorzaakt. Er heeft alleen een situatie van formele onwettigheid bestaan door het ontbreken van een studie naar de milieugevolgen. Dit is rechtgezet.

33. De Italiaanse Republiek voegt hieraan toe dat de Commissie de naleving van onlogische verplichtingen verlangt en derhalve de grenzen van haar bevoegdheid heeft overschreden met haar optreden in strijd met het beginsel van goed bestuur en het evenredigheidsbeginsel.

34. De Commissie merkt op dat zij een rechtstreeks, specifiek en concreet belang heeft bij het onderhavige geding. Met betrekking tot haar belang om het beroep wegens de schending van richtlijn 85/337 voort te zetten stelt zij, dat het van weinig belang is dat de bevoegde instanties een milieueffectbeoordeling van de derde lijn van de verbrandingsinstallatie hebben laten verrichten. Deze beoordeling voldoet immers niet aan de eisen van de richtlijn, omdat projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, een vergunning- en milieueffectbeoordelingsprocedure moeten doorlopen alvorens vergunning wordt verleend.

35. Volgens de Commissie is de enkele bereidheid van de exploitant van de derde lijn van de verbrandingsinstallatie tot onderwerping van deze installatie aan een milieueffectbeoordeling, terwijl die installatie er al was en reeds in werking was, derhalve irrelevant, temeer omdat het beoordelingsverzoek pas is ingediend op 7 december 2004 en de beoordeling pas heeft plaatsgevonden nadat de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn was verstreken.

36. De Commissie merkt voorts op dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat zij geen specifiek procesbelang hoeft aan te tonen bij de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens artikel 226 EG.

Beoordeling door het Hof

37. Volgens vaste rechtspraak behoeft de Commissie bij de uitoefening van de haar in artikel 226 EG verleende bevoegdheden geen procesbelang aan te tonen. De Commissie moet immers ambtshalve in het algemeen belang erop toezien dat de lidstaten het gemeenschapsrecht toepassen en een eventuele niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen doen vaststellen met het oog op de beëindiging ervan (zie arresten van 1 februari 2001, Commissie/Frankrijk, C-333/99, Jurispr. blz. I-1025, punt 23; 2 juni 2005, Commissie/Griekenland, C-394/02, Jurispr. blz. I-4713, punten 14 en 15 en aangehaalde rechtspraak, en 8 december 2005, Commissie/Luxemburg, C-33/04, Jurispr. blz. I-10629, punt 65).

38. Voorts staat het aan de Commissie te beoordelen of het opportuun is tegen een lidstaat op te treden, vast te stellen welke bepalingen zijn geschonden, en te bepalen op welk tijdstip de niet-nakomingsprocedure wordt ingeleid; de overwegingen die haar daarbij leiden, zijn niet van invloed op de ontvankelijkheid van de vordering (zie arresten van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C-35/96, Jurispr. blz. I-3851, punt 27, en Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punt 66).

39. Het Hof moet in dezen onderzoeken of de gestelde niet-nakoming bestaat of niet, zonder daarbij een oordeel uit te spreken over de wijze waarop de Commissie haar beoordelingsvrijheid heeft uitgeoefend (zie met name arrest van 13 juni 2002, Commissie/Spanje, C-474/99, Jurispr. blz. I-5293, punt 25, en Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punt 67).

40. Zelfs als de beoordeling achteraf van de milieugevolgen van een derde lijn van de verbrandingsinstallatie de bestreden inbreuk zou kunnen opheffen, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat met die beoordeling nog geen begin was gemaakt op de einddatum van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn. Aan de hand van die einddatum moet de situatie van de lidstaat worden onderzocht om het bestaan van een niet-nakoming te beoordelen (zie, met name, arrest van 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, C-433/03, Jurispr. blz. I-6985, punt 32).

41. Gelet op het voorgaande moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het ontbreken van procesbelang bij de Commissie, worden afgewezen.

Ten gronde

42. Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie twee grieven aan.

Eerste grief: schending van de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 85/337

- Argumenten van partijen

43. Volgens de Commissie valt de derde lijn van de verbrandingsinstallatie, die is gekwalificeerd als installatie voor nuttige toepassing in de zin van bijlage II B bij richtlijn 75/442, met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag, onder bijlage I, punt 10, bij richtlijn 85/337. Bijgevolg had zij aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen voordat een vergunning werd verleend en voordat zij werd gebouwd. Dat het project niet aan een milieueffectbeoordeling is onderworpen, is volgens de Commissie te wijten aan de Italiaanse wetgeving zelf, die niet voorziet in een dergelijke beoordeling van installaties voor nuttige toepassing van afvalstoffen waarvoor vereenvoudigde procedures gelden.

44. De Commissie voegt hieraan toe dat het DMP de uit richtlijn 85/337 voortvloeiende verplichtingen schendt, voor zover het alle installaties voor nuttige toepassing van afvalstoffen waarvoor een vergunning volgens de vereenvoudigde procedure is verleend, aan de milieueffectbeoordelingsprocedure onttrekt.

45. De Italiaanse Republiek erkent de verweten niet-nakoming niet en verklaart dat zij voor haar verdediging dezelfde argumenten aanvoert als in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 23 november 2006, Commissie/Italië, (C-486/04, Jurispr. blz. I-11025).

46. Zij stelt aldus primair dat de derde lijn van de verbrandingsinstallatie aan de milieueffectbeoordelingsprocedure ontkomt omdat zij afvalstoffen nuttig toepast en is onderworpen aan de vereenvoudigde procedures van de artikelen 31 en 33 van het wetsdecreet, welke artikelen zijn vastgesteld ter omzetting in nationaal recht van artikel 11 van de richtlijn 75/442. Gegeven enerzijds het verband tussen richtlijn 85/337 en richtlijn 75/442 met betrekking tot de technische termen inzake afvalstoffen, en anderzijds de verwijzing naar de tekst zelf van bijlage I, punt 10, en van bijlage II, punt 11, sub b, bij richtlijn 85/337, waarin enkel sprake is van verwijdering van afval, stelt de Italiaanse Republiek zich op het standpunt dat volgens laatstgenoemde richtlijn installaties die afval nuttig toepassen, buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

47. De Italiaanse Republiek voert ook aan dat de bij richtlijn 91/156 in richtlijn 75/442 aangebrachte wijzigingen tot doel hadden een gemeenschappelijke terminologie en een geharmoniseerde definitie van afval in te voeren, teneinde zowel op nationaal als op communautair niveau de verschillende bepalingen die betrekking hebben op afval, op elkaar af te stemmen. Wanneer richtlijn 97/11 van afval spreekt, sluit zij dus wat de daarin gebezigde termen en definities betreft noodzakelijkerwijs aan bij de voor die sector specifieke regelgeving, te weten richtlijn 91/156.

48. Deze lidstaat voegt hieraan toe dat wanneer de uitstoot bij de nuttige toepassing van afvalstoffen niet de door de communautaire regelgeving toegestane grenzen overschrijdt, de beoordelingsprocedure niet behoeft te worden toegepast, aangezien de nuttige toepassing van afvalstoffen zelf de bescherming van het milieu tot doel heeft.

49. In een memorie in interventie van 7 april 2006 ondersteunt het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de conclusies van de Italiaanse Republiek wat de eerste grief betreft.

- Beoordeling door het Hof

50. Allereerst wordt opgemerkt dat het Hof in het arrest van 23 november 2006, Commissie/Italië, reeds aangehaald, heeft verklaard dat de Italiaanse Republiek de krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1, 2 en 3, van richtlijn 85/337 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door de vaststelling van artikel 3, lid 1, van het DMP, waardoor projecten voor nuttige toepassing van gevaarlijke en van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag, die vallen onder bijlage I bij deze richtlijn en die voorwerp zijn van een vereenvoudigde procedure in de zin van artikel 11 van richtlijn 75/442, kunnen worden uitgesloten van de milieueffectbeoordelingsprocedure als bedoeld in de voormelde artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1.

51. De in de onderhavige grief van de Commissie gelaakte niet-nakoming is enkel het gevolg van de toepassing op een concreet geval van de nationale bepalingen die, zoals in het voorgaande punt is uiteengezet, reeds in strijd met het gemeenschapsrecht zijn geacht.

52. De toepassing van deze bepalingen, die uitsluiten dat installaties voor de nuttige toepassing van afvalstoffen waarvoor vereenvoudigde procedures als bedoeld in de artikelen 31 en 33 van het wetsdecreet gelden, aan een milieueffectbeoordeling worden onderworpen, heeft er namelijk toe geleid dat de derde lijn van de verbrandingsinstallatie werd vrijgesteld van de milieueffectbeoordeling, hoewel deze installatie behoort tot de categorie afvalverwijderingsinstallaties voor de verbranding of chemische behandeling van ongevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in bijlage I, punt 10, bij richtlijn 85/337, met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag. Als zodanig had zij vóór het verlenen van een vergunning aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen, daar de onder die bijlage I vallende projecten aan een systematische beoordeling moeten worden onderworpen ingevolge de artikelen 2, lid 1, 4, lid 1, en 5 tot en met 10 van deze richtlijn (zie arrest van 23 november 2006, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 45).

53. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Italiaanse Republiek, door het project voor de derde lijn van de verbrandingsinstallatie niet vóór het verlenen van de bouwvergunning te onderwerpen aan de milieueffectbeoordelingsprocedure als geregeld in de artikelen 5 tot en met 10 van richtlijn 85/337, niet de verplichtingen is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van deze richtlijn.

Tweede grief: schending van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76

- Argumenten van partijen

54. De Commissie verwijt de Italiaanse Republiek, in strijd met artikel 12 van richtlijn 2000/76 noch de aanvraag om een exploitatievergunning voor de derde lijn van de verbrandingsinstallatie, noch het desbetreffende vergunningsbesluit te hebben bekendgemaakt.

55. Deze lidstaat heeft in de loop van de precontentieuze procedure betoogd dat artikel 12 in casu niet van toepassing is, omdat voor de derde lijn geen exploitatievergunning is aangevraagd. Er is enkel melding van de inbedrijfstelling gedaan op 24 juli 2003, overeenkomstig de procedure van het wetsdecreet.

- Beoordeling door het Hof

56. Uit artikel 33, lid 1, van het wetsdecreet volgt dat met activiteiten inzake de nuttige toepassing van afvalstoffen kan worden begonnen nadat een termijn van 90 dagen is verstreken vanaf de melding van de aanvang van de activiteiten aan de territoriaal bevoegde provincie. Volgens lid 3 van dit artikel onderzoeken de provinciale autoriteiten binnen deze termijn ambtshalve of aan de voorwaarden voor nuttige toepassing is voldaan.

57. De melding van de aanvang van de activiteiten met betrekking tot de derde lijn van de verbrandingsinstallatie is gedaan op 24 juli 2003, volgens de bij het wetsdecreet ingevoerde vereenvoudigde procedure. Hierop zijn twee besluiten van de bevoegde provinciale autoriteiten gevolgd: op 21 oktober 2003 een verbod om met de activiteiten te beginnen, en op 19 december 2003 een vergunning.

58. Volgens artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76 worden aanvragen voor nieuwe vergunningen gedurende een passende periode ter inzage gelegd op voor het publiek toegankelijke plaatsen, om het publiek in staat te stellen opmerkingen te maken voordat de bevoegde autoriteit een besluit neemt. Dit besluit, dat ten minste een afschrift van de vergunning moet omvatten, alsmede eventuele latere actualiseringen daarvan, moeten eveneens openbaar worden gemaakt.

59. Het doel van deze bepaling, zoals volgt uit de eenendertigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/76, is de transparantie van de procedure te waarborgen, door de bevolking in staat te stellen een rol te spelen bij besluiten met betrekking tot aanvragen voor vergunningen.

60. Het begrip aanvraag om een nieuwe vergunning moet derhalve zo worden uitgelegd, dat het doel van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76 volledig wordt gewaarborgd. Dit begrip moet dientengevolge in ruime zin aldus worden opgevat, dat het alle procedures omvat die vergelijkbaar zijn met een procedure voor de verlening van toestemming of een vergunning.

61. De in punt 56 van dit arrest genoemde melding van de aanvang van de activiteiten, die is gedaan met betrekking tot de derde lijn van de verbrandingsinstallatie, moet, gelet op de kenmerken ervan en met name de rol die voor de provinciale autoriteiten is weggelegd, worden gelijkgesteld met een aanvraag om een nieuwe vergunning in de zin van richtlijn 2000/76.

62. Als zodanig had die melding op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen ter inzage moeten worden gelegd gedurende een termijn die het publiek in staat stelde opmerkingen in te dienen bij de bevoegde provinciale autoriteiten vóór het verstrijken van de termijn van 90 dagen waarbinnen zij moeten toetsen of aan de wettelijke voorwaarden voor nuttige toepassing is voldaan. Vaststaat echter dat de betrokken melding in strijd met artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76 niet is bekendgemaakt.

63. Bovendien zijn ook de verschillende, in punt 57 van dit arrest genoemde besluiten van de betrokken provincie met betrekking tot de derde lijn van de verbrandingsinstallatie, te weten het verbod om met de activiteiten te beginnen en de vergunning, in strijd met hetzelfde artikel niet aan het publiek bekendgemaakt.

64. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Italiaanse Republiek, door de melding van de aanvang van de activiteiten van de derde lijn van de verbrandingsinstallatie niet vooraf gedurende een passende periode ter inzage te leggen op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, om het publiek in staat te stellen opmerkingen te maken voordat de bevoegde autoriteit een besluit nam, en door de op deze verklaring betrekking hebbende besluiten en een afschrift van de vergunning evenmin openbaar te maken, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76.

Kosten

65. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Daar de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

66. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van dit Reglement zal het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten dragen.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) Door het project voor een "derde lijn" van de verbrandingsinstallatie van ASM Brescia SpA niet vóór het verlenen van de bouwvergunning te onderwerpen aan de milieueffectbeoordelingsprocedure als geregeld in de artikelen 5 tot en met 10 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van deze richtlijn.

2) Door de melding van de aanvang van de activiteiten van de "derde lijn" van deze verbrandingsinstallatie niet vooraf gedurende een passende periode ter inzage te leggen op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, om het publiek in staat te stellen opmerkingen te maken voordat de bevoegde autoriteit een besluit nam, en door de op deze melding betrekking hebbende besluiten en een afschrift van de vergunning evenmin openbaar te maken, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval.

3) De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.

4) Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten dragen.