Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 september 2006.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 september 2006.

1. Ambtenaren - Beroep - Verzoek in zin van artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut - Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 1)

2. Ambtenaren - Beroep - Bezwarende handeling - Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)

1. Een verzoek om verlenging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris, ingediend door het hoofd van de eenheid waarbinnen deze tijdelijk functionaris is tewerkgesteld, is van de kant van deze tijdelijk functionaris geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Ambtenarenstatuut. Een door een dienst van de Commissie aan een andere dienst gerichte nota valt dus niet binnen het door deze bepaling gestelde kader en kan niet worden gelijkgesteld met een verzoek, omdat anders de door deze bepaling vastgelegde procedure kan worden omzeild.

Een e-mail van deze tijdelijk functionaris aan de bevoegde dienst met een verzoek om bepaalde informatie over zijn overeenkomst, maar zonder verzoek aan deze dienst om met betrekking tot die tijdelijk functionaris een beslissing te nemen, is evenmin een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Ambtenarenstatuut.

(cf. punten 37-39)

2. Alleen handelingen of maatregelen die bindende rechtsgevolgen sorteren welke de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zijn bezwarende handelingen in de zin van artikel 90, lid 1, van het Ambtenarenstatuut.

Dit is duidelijk niet het geval voor een e-mail van de bevoegde dienst waarbij het hoofd van de eenheid van een tijdelijk functionaris wordt geïnformeerd over de onmogelijkheid om diens contract te verlengen, en die vergeleken met de overeenkomst - de uitsluitende bron van rechtsgevolgen voor de in het Ambtenarenstatuut bedoelde personen - geen nieuw element bevat. Een dergelijke mededeling is louter een bevestiging van de overeenkomst en kan niet tot gevolg hebben dat daardoor een nieuwe beroepstermijn begint te lopen.

(cf. punten 42-46)

In zaak C-417/05 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 24 november 2005,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en L. Lozano Palacios als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Maria Dolores Fernández Gómez , vertegenwoordigd door J. R. Iturriagagoitia, abogado,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, P. Kuris, G. Arestis (rapporteur) en J. Klucka, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2006,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 september 2005, Fernández Gómez/Commissie (T-272/03), nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: "bestreden arrest"), waarbij is nietig verklaard het besluit van het tot sluiting van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van 12 mei 2003 houdende afwijzing van het verzoek om verlenging van de overeenkomst van Fernández Gómez (hierna: "omstreden besluit"), en de Commissie is veroordeeld tot betaling aan deze laatste van het bedrag van 50 000 EUR als vergoeding van de door dit besluit veroorzaakte schade, en tot het dragen van de kosten.

Het rechtskader, de aan het geding ten grondslag liggende feiten en de procedure voor het Gerecht

2. In de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1), zoals die golden tot en met 30 april 2004, worden respectievelijk het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (hierna: "RAP") vastgesteld.

3. Ingevolge artikel 2, sub a, RAP worden aangemerkt als tijdelijk functionaris "het personeelslid, aangesteld om een ambt te vervullen dat is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft en aan welk ambt de begrotingsautoriteiten een tijdelijk karakter hebben verleend".

4. Artikel 8 RAP preciseert met name dat een tijdelijk functionaris in de zin van dat artikel 2, sub a, voor bepaalde of voor onbepaalde tijd kan worden aangesteld en dat de overeenkomst voor bepaalde tijd van een dergelijke functionaris slechts éénmaal voor bepaalde tijd kan worden verlengd.

5. Op 18 oktober 1994 heeft de Commissie een gedragscode betreffende de bepalingen inzake de betrekkingen tussen de diensten van de Commissie en bepaalde categorieën personeel (hierna: "gedragscode") vastgesteld.

6. De verschillende categorieën personeel waarop deze code betrekking heeft, zijn het "niet-statutaire personeel" en "bepaalde specifieke categorieën [personeel]". Ingevolge punt 1 B van deze code moet onder "bepaalde specifieke categorieën [personeel]" worden verstaan "bepaalde onder het Statuut, het RAP of het publiekrecht vallende personeelsleden". Deze laatste termen doelen op hulpfunctionarissen, gedetacheerde nationale deskundigen (hierna: "GND"), ambtenaren of functionarissen die met verlof om redenen van persoonlijke aard zijn of die in deeltijd werken, gewezen ambtenaren en tijdelijk functionarissen, alsmede de "andere personeelsleden van de Gemeenschappen".

7. Op 13 november 1996 heeft de Commissie een besluit vastgesteld met het opschrift "Beleid ten aanzien van de tijdelijk functionarissen die vallen onder artikel 2, sub a, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (RAP)" (hierna: "besluit van de Commissie van 13 november 1996"). Dit besluit bevat in het kader van een nieuwe benadering "operationele bepalingen" inzake de aanwerving en de selectie van tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub a, RAP, de duur van hun overeenkomsten, de beperking van cumulatie in de tijd met andere administratieve posten of overeenkomsten met de Commissie en de interne en externe vergelijkende onderzoeken die hen kunnen interesseren.

8. Punt 6, sub b en c, van dit besluit bepaalt de duur van de overeenkomsten en de modaliteiten van de anticumulatieregel die van toepassing is op tijdelijk functionarissen als bedoeld in artikel 2, sub a, RAP, aan wie een overeenkomst is aangeboden vanaf 1 december 1996 (hierna: "anticumulatieregel"). Punt 6, sub c, preciseert met name het volgende:

"Personeelsleden die geen ambtenaar zijn mogen in totaal niet langer dan 6 jaar bij de Commissie in dienst zijn. Voor de berekening van deze 6 jaar wordt rekening gehouden met de tijdvakken waarin is gewerkt als tijdelijk functionaris 2-a of 2-b, hulpfunctionaris en niet-statutair personeel. [...] Aan de directoraten-generaal worden aanbevelingen gedaan aan de hand waarvan deze die cumulatiebeperking in hun voorstellen tot aanwerving kunnen toepassen."

9. Op 14 november 1996 heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal "Personeelszaken en algemeen beheer" (hierna: "DG IX") aan het personeel een informatiebrief gestuurd inzake het "nieuwe beleid ten aanzien van tijdelijk functionarissen die vallen onder artikel 2, sub a, RAP". Aangaande in het bijzonder de anticumulatieregel, die de totale duur van de dienstbetrekking van het niet-permanente personeel beperkt tot maximaal 6 jaar, zet deze brief uiteen dat voor de berekening van deze maximumduur met name rekening moet worden gehouden met "de voorbije tijdvakken [...] als GND of als enig ander niet-statutair personeelslid" binnen de Commissie.

10. Fernández Gómez heeft gedurende drie jaar, van 1 december 1997 tot en met 30 november 2000, als GND bij de Commissie gewerkt. Vervolgens is zij door de Commissie aangeworven als hulpfunctionaris voor tweeënhalve maand, van 1 december 2000 tot en met 15 februari 2001.

11. Vervolgens heeft zij gesolliciteerd naar een van de posten bedoeld in de kennisgeving van vacature 13T/TRADE/2000 strekkende tot voorziening in vier tijdelijke posten binnen het directoraat-generaal "Handel". Over de duur van de overeenkomst stond in deze kennisgeving:

"[B]ij de benoeming van een kandidaat [...], moet de Commissie de regels toepassen die zijn vervat in haar besluit van 13 november 1996 strekkende tot beperking van de duur van overeenkomstig artikel 2, sub a, [RAP] gesloten overeenkomsten tot maximaal drie jaar, met een enkele mogelijkheid tot verlenging voor een periode van maximaal een jaar."

12. Op haar sollicitatie werd gunstig beschikt, waarna Fernández Gómez met de Commissie een overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP heeft gesloten. Deze overeenkomst van 17 januari 2001 is in werking getreden op 16 februari 2001. Ingevolge artikel 4 van deze overeenkomst was de duur ervan vastgesteld op twee jaar en negenenhalve maand, zodat de overeenkomst zou aflopen op 30 november 2003.

13. Deze overeenkomst is aan verweerster in hogere voorziening meegedeeld bij brief van 19 januari 2001, waarin de bevoegde dienst van de Commissie de aandacht van Fernández Gómez vestigde op het feit dat "de overeenkomst [was] gesloten voor een bepaalde tijd, namelijk van twee jaar en negenenhalve maand, en niet [kon] worden verlengd, overeenkomstig het besluit van de Commissie van 13 november 1996 waarbij de maximumduur van de verschillende soorten overeenkomsten is vastgesteld".

14. Op 13 februari 2003 heeft Fernández Gómez een e-mail gestuurd naar een personeelslid van DG IX, de heer Daum. Deze e-mail, met het opschrift "Vragen met betrekking tot de detachering van GND", was geformuleerd als volgt:

"[...] ik zou u erkentelijk zijn indien u mij de volgende informatie zou willen verschaffen:

- is de ,anticumulatieregel' (besluit van de Commissie van 13 november 1996) van toepassing op detacheringen van GND die hun dienst zijn begonnen en hebben beëindigd vóór 5 januari 2002? Zo ja,

- sinds welke datum is deze regel dan van toepassing, en

- om welke reden was een dergelijke beperking niet vermeld in het besluit van de Commissie van 9 februari 2001 (dat de arbeidsvoorwaarden voor de GND regelt) en om welke reden zijn de tijdvakken van detachering van de GND niet vermeld in het besluit van 13 november 1996?

[...]"

15. In een nota van 3 april 2003 aan DG IX heeft het hoofd van de dienst waarbinnen Fernández Gómez werkte, met name verzocht om verlenging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris van deze laatste, om in totaal een duur van vier jaar te bereiken, die hij voor deze overeenkomst als maximumduur beschouwde. In dit verzoek om verlenging werd uiteengezet waarom het handhaven van de betrokken persoon binnen de eenheid "in hoge mate gewenst" was. Overigens bleek uit die nota dat het besluit van de Commissie van 13 november 1996 niet bepaalt dat voor de berekening van de in de anticumulatieregel bedoelde periode van 6 jaar de periode van detachering als GND in aanmerking wordt genomen . In deze nota werd er tevens op gewezen dat de GND in de gedragscode niet als "niet-statutair personeel" waren genoemd.

16. Op 12 mei 2003 verstuurde een functionaris van DG IX een e-mail naar een personeelslid van de dienst waartoe Fernández Gómez behoorde. Deze e-mail (hierna: "omstreden besluit") was als volgt geformuleerd:

"Mij is gevraagd te antwoorden [op het] bericht inzake de verlengingen waarom in uw nota van 3 april 2003 is verzocht voor twee [tijdelijk functionarissen] 2, sub a, Fernández Gómez en [...]

Fernández Gómez heeft rechtstreeks contact opgenomen met Daum over de vraag of de GND-periode moet worden meegerekend bij toepassing van de anticumulatieregel; deze laatste heeft haar geantwoord dat het vaste praktijk is deze GND-periode mee te rekenen als een ,niet-statutair personeel'-tijdvak [...]

Bijgevolg bevestig ik dat noch voor deze twee tijdelijk functionarissen noch voor alle anderen in dezelfde situatie, is voorzien dat de als GND doorgebrachte periode wordt geneutraliseerd of dat de einddatum van hun overeenkomst wordt herzien.

[...]"

17. Dit bericht is per e-mail van 18 juni 2003 doorgezonden aan Fernández Gómez.

18. Op 11 juli 2003 heeft deze een klacht ingediend op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut, die bij besluit van de Commissie van 29 oktober 2003 is afgewezen.

19. Bij op 4 augustus 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift had Fernández Gómez inmiddels beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het omstreden besluit en tot veroordeling van de Commissie tot betaling van het bedrag van 101 328,60 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, als vergoeding voor de geleden schade.

20. Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft Fernández Gómez tevens met name om opschorting van de tenuitvoerlegging van het omstreden besluit verzocht.

21. Bij beschikking van 16 september 2003, Fernández Gómez/Commissie (T-272/03 R, JurAmbt., blz. I-A-197 en II-979), heeft de president van het Gerecht dit verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

22. Bij op 29 januari 2004 neergelegde akte heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

23. Bij beschikking van 30 maart 2004 heeft het Gerecht besloten om de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen.

24. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, na het beroep ontvankelijk te hebben verklaard, het omstreden besluit nietig verklaard en de Commissie veroordeeld tot betaling aan Fernández Gómez van het bedrag van 50 000 EUR ter vergoeding van de geleden schade.

Conclusie van partijen

25. In haar verzoekschrift in hogere voorziening concludeert de Commissie dat het het Hof behage:

- het bestreden arrest te vernietigen;

- de zaak zelf af te doen en daarbij haar voor het Gerecht geformuleerde vorderingen toe te wijzen en het beroep te verwerpen;

- subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te wijzen;

- Fernández Gómez te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten die haar in de procedure voor het Gerecht zijn opgekomen.

26. Verweerster in hogere voorziening concludeert dat het het Hof behage:

- de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten van het beroep bij het Gerecht en van de hogere voorziening bij het Hof.

27. Bij op 23 februari 2006 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft de Commissie overeenkomstig artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om een memorie van repliek te mogen indienen. Bij beslissing van 8 maart 2006 heeft de president van het Hof dit verzoek afgewezen.

De hogere voorziening

28. De Commissie voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening drie middelen aan. Als eerste middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep tegen het omstreden besluit ontvankelijk te achten. Het tweede middel betreft een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 8 RAP en de anticumulatieregel. Het derde middel betreft een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bepaling en de begroting van de door verweerster in hogere voorziening gestelde schade.

Het eerste middel

29. Het Gerecht heeft om te beginnen in punt 37 van het bestreden arrest vastgesteld dat het omstreden besluit, te weten de e-mail van 12 mei 2003, het antwoord van de administratie op het door het diensthoofd van Fernández Gómez op 3 april 2003 ingediende verzoek om verlenging van de overeenkomst van deze laatste bevat.

30. Volgens punt 38 van hetzelfde arrest wordt in het omstreden besluit dit verzoek afgewezen op grond dat de periode van drie jaar dat verweerster in hogere voorziening als GND bij de Commissie werkzaam is geweest, voor de toepassing van de anticumulatieregel moet worden meegeteld, en dat deze periode moet worden opgeteld bij enerzijds de tweeënhalve maand die zij er als hulpfunctionaris werkzaam is geweest en anderzijds de twee jaar en negenenhalve maand die zij er als tijdelijk functionaris werkzaam is geweest, hetgeen in totaal overeenkomt met de in de anticumulatieregel bedoelde maximumperiode van zes jaar werkzaamheid binnen de instelling.

31. Het Gerecht heeft vervolgens in antwoord op de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, volgens dewelke het omstreden besluit slechts de inhoud van de overeenkomst van tijdelijk functionaris van verweerster in hogere voorziening bevestigt, in punt 43 van het bestreden arrest overwogen dat op basis van een vergelijking van het omstreden besluit met de overeenkomst en met de brief van 19 januari 2001 waarbij deze overeenkomst is toegestuurd, kan worden vastgesteld dat dit besluit een nieuw element bevat in die zin dat daarin de verlenging van die overeenkomst wordt geweigerd op grond dat de als GND bij de Commissie doorgebrachte periode voor de toepassing van de anticumulatieregel moet worden meegeteld, terwijl in de eerdere handelingen alleen een standpunt was ingenomen over de duur van de overeenkomst en niet over de eventuele verlenging ervan wanneer die overeenkomst afloopt, en dienaangaande naar de toepasselijke regels werd verwezen.

32. Na daarop in punt 44 van het bestreden arrest te hebben overwogen dat het omstreden besluit geen handeling is die een eerder besluit bevestigt, maar een handeling die bezwarend is voor verweerster in hogere voorziening, heeft het Gerecht tot slot in de punten 45 en 46 van hetzelfde arrest overwogen dat de statutaire termijnen zijn geëerbiedigd, en in punt 47 van dat arrest geconcludeerd dat het beroep in zijn geheel ontvankelijk is.

33. De Commissie betoogt dat het Gerecht daardoor in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dienaangaande voert zij met name aan dat verweerster in hogere voorziening met betrekking tot de verlenging van haar overeenkomst van tijdelijk functionaris geen verzoek in de zin van het Statuut heeft ingediend, zodat het beroep alleen al uit dien hoofde niet-ontvankelijk is. De Commissie voegt hieraan toe dat het omstreden besluit, dat een eenvoudige informatiebrief is waarin geen besluit ligt besloten, geen bezwarende handeling is.

34. Er zij aan herinnerd dat in artikel 90, leden 1 en 2, van het Statuut, wordt bepaald:

"1. Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag [hierna: "TABG"] een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van dit verzoek, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op het verzoek uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen een klacht in de zin van het volgende lid kan worden ingediend.

2. Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. [...]

[...]"

35. Vastgesteld moet worden dat uit artikel 90, lid 1, van het Statuut volgt dat alleen een in het Statuut bedoelde persoon een verzoek kan indienen bij het TABG.

36. Als tijdelijk functionaris behoort verweerster in hogere voorziening tot de in artikel 90, lid 1, van het Statuut bedoelde personen en kan zij uit dien hoofde dus een verzoek als bedoeld in deze bepaling indienen. Derhalve moet worden onderzocht of zij daadwerkelijk een dergelijk verzoek heeft ingediend.

37. Zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier heeft verweerster in hogere voorziening bij e-mail van 13 februari 2003, aangehaald in punt 14 van dit arrest, contact opgenomen met DG IX over haar overeenkomst. Zonder in het bijzonder te benadrukken dat die e-mail een verzoek was in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, stelt verweerster in hogere voorziening dat het verzoek om verlenging van haar overeenkomst op haar instigatie is ingediend door het hoofd van de dienst waar zij werkzaam was.

38. Het is juist dat genoemd diensthoofd bij nota van 3 april 2003 heeft verzocht om verlenging van het contract van verweerster in hogere voorziening. Uit de in punt 34 van dit arrest weergegeven duidelijke bewoordingen van artikel 90, lid 1, van het Statuut blijkt echter dat een dergelijk verzoek alleen kan worden ingediend door de in dit Statuut bedoelde personen. Een door een dienst van de Commissie aan een andere dienst gerichte nota valt dus niet binnen het door deze bepaling gestelde kader. Bovendien kan een dergelijke nota niet worden gelijkgesteld met een verzoek als bedoeld in die bepaling, omdat anders de door deze bepaling vastgelegde procedure kan worden omzeild.

39. Uit de hierboven bedoelde e-mail van 13 februari 2003 blijkt overigens ook dat verweerster in hogere voorziening het TABG niet heeft verzocht jegens haar een beslissing te nemen. In deze e-mail, met het opschrift "Vragen met betrekking tot de detachering van de GND", heeft verweerster in hogere voorziening zich ertoe beperkt, informatie te vragen over de toepassing van de anticumulatieregel in haar geval.

40. Hieruit volgt dat verweerster in het hoofdgeding geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut heeft ingediend.

41. In deze omstandigheden moet nog worden onderzocht of, bij ontbreken van een dergelijk verzoek, het omstreden besluit een bezwarende handeling is, aangezien verweerster in hogere voorziening in elk geval tegen deze handeling een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend.

42. Dienaangaande zij erop gewezen dat alleen handelingen of maatregelen die bindende rechtsgevolgen sorteren welke de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, bezwarende handelingen zijn.

43. De e-mail van DG IX van 12 mei 2003 is duidelijk niet een dergelijke handeling.

44. Zelfs al zou de betrokken e-mail een besluit bevatten, volgens de rechtspraak sorteert immers alleen de arbeidsovereenkomst bindende rechtsgevolgen voor de in het Statuut bedoelde personen (zie in die zin arrest van 9 juli 1987, Castagnoli/Commissie, 329/85, Jurispr. blz. 3281, punten 10 en 11, en beschikking van 4 mei 1988, Contini/Commissie, 95/87, Jurispr. blz. 2537, punt 8). Vaststaat echter dat verweerster in hogere voorziening niet binnen de statutaire termijnen is opgekomen tegen de bedingen van haar overeenkomst zoals die zijn geëxpliciteerd in de begeleidende brief van 19 januari 2000.

45. Bovendien moet worden vastgesteld dat de e-mail van 12 mei 2003 ten opzichte van genoemde bedingen geen enkel nieuw element bevat met betrekking tot de datum waarop de overeenkomst van verweerster in hogere voorziening afloopt, en de verlenging van de overeenkomst.

46. Echter, handelingen die vergeleken met een eerdere handeling geen nieuw element bevatten, zijn louter een bevestiging van de eerste handeling en kunnen niet tot gevolg hebben dat daardoor een nieuwe beroepstermijn begint te lopen (zie arrest van 10 december 1980, Grasselli/Commissie, 23/80, Jurispr. blz. 3709, punt 18).

47. Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht de artikelen 90 en 91 van het Statuut heeft geschonden door in punt 37 van het bestreden arrest te overwegen dat het omstreden besluit het antwoord van de administratie op het door het diensthoofd van Fernández Gómez op 3 april 2003 ingediende verzoek om verlenging van de overeenkomst van laatstgenoemde bevat, en vervolgens in punt 44 van dat arrest, dat het omstreden besluit een bezwarende handeling is, en door tot slot in punt 47 van dat arrest te concluderen dat het beroep van verweerster in hogere voorziening ontvankelijk is.

48. Derhalve dient het eerste middel van de hogere voorziening te worden aanvaard en het bestreden arrest te worden vernietigd zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere door de Commissie aangevoerde middelen. Bijgevolg dient het bestreden arrest ook te worden vernietigd voor zover de Commissie daarin is veroordeeld tot vergoeding van de schade die Fernández Gómez stelt te hebben geleden door de vaststelling van het omstreden besluit.

Het beroep bij het Gerecht

49. Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van het arrest van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit is in casu het geval.

50. Uit de punten 43 tot en met 47 hierboven volgt dat de door de Commissie voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden aanvaard. Bijgevolg moet het beroep van Fernández Gómez niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van het omstreden besluit.

51. Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat de niet-ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding meebrengt indien deze twee vorderingen nauw met elkaar verband houden, zoals in casu duidelijk het geval is.

52. Hieruit volgt dat het beroep van Fernández Gómez in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Kosten

53. Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is.

54. Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van hetzelfde reglement, dat ingevolge artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

55. Ingevolge artikel 70 van dit reglement, dat ingevolge de artikelen 118 en 122 ervan van toepassing is op door de instellingen ingestelde hogere voorzieningen, blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, in beginsel te hunnen laste. In deze omstandigheden zal elke partij de eigen kosten dragen.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 september 2005, Fernández Gómez/Commissie (T-272/03), wordt vernietigd.

2) Het door Fernández Gómez bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van het tot sluiting van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van 12 mei 2003 houdende afwijzing van het verzoek om verlenging van de overeenkomst van Fernández Gómez, en tot vergoeding van de schade die door dit besluit zou zijn veroorzaakt, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3) Elke partij zal de eigen kosten dragen, zowel die met betrekking tot de procedure in eerste aanleg als die met betrekking tot de hogere voorziening.