Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 12 december 2007.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 12 december 2007.

1. Gemeenschapsmerk - Procedurevoorschriften - Termijnen

(Verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 71, leden 1 en 2)

2. Gemeenschapsmerk - Procedurevoorschriften - Oppositieprocedure

(Verordening nr. 2868/95 van de Commissie, regel 22, lid 1)

1. Uit regel 71, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk volgt dat verlenging van de door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) gestelde termijnen niet automatisch gebeurt, maar afhangt van de specifieke omstandigheden van elk concreet geval die dit kunnen rechtvaardigen, en van de indiening van een verzoek tot verlenging. Dit geldt te meer in een procedure inter partes, in het kader waarvan het toekennen van een voordeel aan één van de partijen een nadeel voor de andere partij oplevert. In een dergelijk geval moet het Bureau dus waken over zijn onpartijdigheid ten opzichte van de partijen.

De partij die verlenging vraagt, moet de omstandigheden aanvoeren die een dergelijke verlenging kunnen rechtvaardigen, aangezien deze verlenging in haar belang wordt gevraagd en eventueel toegestaan. Wanneer die omstandigheden eigen zijn aan de partij die verlenging vraagt, is deze laatste bovendien de enige die het Bureau daarover nuttige informatie kan geven. De omstandigheden die een eventuele verlenging rechtvaardigen, moeten derhalve in het verzoek tot verlenging gedetailleerd worden beschreven, opdat de oppositieafdeling het bestaan ervan kan beoordelen.

Bovendien volgt uit de structuur van het geheel van regel 71 dat lid 2 ervan, dat bepaalt dat indien er twee of meer partijen zijn, het Bureau de verlenging afhankelijk kan stellen van de toestemming van de andere partijen, niet de enige voorwaarde voor termijnverlenging formuleert, maar een extra voorwaarde toevoegt aan de in lid 1 gestelde voorwaarden, te weten dat om verlenging wordt verzocht door de betrokken partij vóór het verstrijken van de gestelde termijn en verlenging in de omstandigheden geëigend is.

(cf. punten 21-22, 55-56)

2. Uit regel 22, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk volgt dat een overlegging van bewijzen van gebruik van het oudere merk na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn in beginsel leidt tot de afwijzing van de oppositie, zonder dat het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) op dit punt een beoordelingsmarge heeft. Het normale gebruik van het oudere merk is immers een prealabele kwestie die dus moet worden geregeld alvorens uitspraak wordt gedaan op de oppositie zelf.

(cf. punt 49)

In zaak T-86/05,

K & L Ruppert Stiftung & Co. Handels-KG, gevestigd te Weilheim (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Spohn en A. Kockläuner, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM:

Natália Cristina Lopes de Almeida Cunha, wonende te Vila Nova de Gaia (Portugal),

Cláudia Couto Simões, wonende te Vila Nova de Gaia,

Marly Lima Jatobá, wonende te Vila Nova de Gaia,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 december 2004 (zaak R 328/2004-1) inzake een oppositieprocedure tussen K & L Ruppert Stiftung & Co. Handels-KG en Natália Cristina Lopes de Almeida Cunha, Cláudia Couto Simões en Marly Lima Jatobá,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Pelikánová en S. Papasavvas, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien het op 22 februari 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 23 juni 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 12 juni 2007,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1. Op 16 augustus 2000 hebben Natália Cristina Lopes de Almeida Cunha, Cláudia Couto Simões en Marly Lima Jatobá het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) verzocht om inschrijving van het hieronder afgebeelde gemeenschapsbeeldmerk krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd.

>image>1

2. De waren waarvoor de aanvraag is ingediend, behoren tot de klassen 18 en 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn met betrekking tot deze klassen omschreven als volgt:

- "reiskoffers; handtassen; strandtassen; reistassen; dozen van leder of van karton-leder (kunstleder); reisnecessaires (lederwaren); sleuteletuis (lederwaren); aktetassen; portemonnees, niet van edele metalen" van klasse 18;

- "kledingartikelen; met name strand- of sportpakken; schoeisel, met name strand- en sportschoeisel; hoofddeksels" van klasse 25.

3. De merkaanvraag werd op 9 april 2001 in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 33/2001 gepubliceerd.

4. Op 4 juli 2001 heeft verzoekster op grond van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk. De oppositie was gericht tegen de waren van klasse 25.

5. De oppositie was gebaseerd op de volgende oudere merken (hierna: "oudere merken"):

- Duits woordmerk LIVRE (nr. 1 173 609), aangevraagd op 23 maart 1990, ingeschreven op 5 maart 1991 en vernieuwd met werking vanaf 24 maart 2000 ter aanduiding van "kledingstukken en schoeisel" van klasse 25;

- internationaal woordmerk LIVRE (nr. 568 850), aangevraagd op 27 maart 1991 en ingeschreven op 3 juni 1991, met werking in Oostenrijk, Frankrijk en Italië ter aanduiding van "kledingstukken en schoeisel" van klasse 25.

6. Gelet op het verzoek dat de aanvraagsters van het gemeenschapsmerk op 19 april 2002 hebben ingediend, heeft het BHIM bij brief van 8 mei 2002 verzoekster een termijn tot en met 9 juli 2002 verleend om het bewijs van gebruik van de oudere merken te leveren overeenkomstig artikel 43, lid 2, van verordening nr. 40/94 en regels 20, lid 4, en 22 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1), in de op de feiten van het geding toepasselijke versie.

7. Op 9 juli 2002 heeft verzoeksters vertegenwoordiger om 16 u 56 bij faxbericht verzocht om verlenging van de termijn tot 9 september 2002. Dit verzoek was gemotiveerd als volgt:

"De documenten die zijn vereist om het bewijs van gebruik van het oudere merk te leveren, hebben wij helaas nog niet ontvangen. Wij zullen evenwel aandringen bij opposante op een snelle terbeschikkingstelling. Om deze reden verzoeken wij u deze verlenging toe te staan."

8. Bij brief van 15 juli 2002 heeft het BHIM verzoekster laten weten dat haar verzoek tot verlenging van de termijn niet zou worden ingewilligd, aangezien haar motivering geen blijk gaf van uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden.

9. Op 6 september 2002 heeft verzoekster niettemin verschillende documenten ten bewijze van het gebruik van de oudere merken aan het BHIM overgelegd. Op 9 september 2002 heeft zij bezwaar gemaakt tegen de weigering van termijnverlenging en gevraagd dat rekening werd gehouden met de overgelegde documenten niettegenstaande het verstrijken van de oorspronkelijke termijn.

10. Op 11 oktober 2002 heeft het BHIM partijen laten weten dat noch de op 6 september 2002 overgelegde documenten noch de opmerkingen van 9 september 2002 in aanmerking zouden worden genomen.

11. Bij beslissing van 2 maart 2004 heeft de oppositieafdeling verzoeksters oppositie afgewezen op grond dat het bewijs van gebruik van de oudere merken ontbrak.

12. Op 29 april 2004 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen deze beslissing. Daarbij heeft zij aangevoerd dat, gelet op de praktijk van het BHIM inzake het toestaan van termijnverlengingen, zij erop mocht vertrouwen dat een eerste verlenging zou worden toegestaan in het kader van de onderhavige procedure. Voorts heeft zij betoogd dat de persoon die binnen de onderneming bevoegd was voor ondertekening van de verklaring op erewoord, een van de bewijselementen inzake het gebruik van de oudere merken, op het ogenblik van het verstrijken van de termijn op reis was.

13. Bij beslissing van 7 december 2004 (hierna: "bestreden beslissing") heeft de eerste kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. Zij heeft in wezen als volgt geoordeeld:

- overeenkomstig regel 71 van verordening nr. 2868/95 mocht het BHIM een verzoek tot verlenging van de termijn afwijzen indien zulks in de omstandigheden niet geëigend was; in casu werd het verzoek tot verlenging van de termijn slechts enkele uren voor het verstrijken van de termijn ingediend en werd geen gewag gemaakt van bijzondere redenen;

- de rechtvaardigingsgrond die na het verstrijken van de termijn werd aangevoerd (afwezigheid wegens vakantie), vormde evenmin een uitzonderlijke omstandigheid en was voorzienbaar voor het verstrijken van de termijn;

- gelet op de inhoud van regel 22 van verordening nr. 2868/95 in de op de feiten van het geding toepasselijke versie en gelet op de rechtspraak ter zake [arresten Ge recht van 23 oktober 2002, Institut für Lernsysteme/BHIM - Educational Services (ELS) (T-388/00, Jurispr. blz. II-4301), en 8 juli 2004, MFE Marienfelde/BHIM - Vétoquinol (Hipoviton) (T-334/01, Jurispr. blz. II-2787)] bestond er geen rechtvaardigingsgrond voor inaanmerkingneming door de kamer van beroep van documenten die na het verstrijken van de termijn werden overgelegd.

Procesverloop en conclusies van partijen

14. Bij beschikking van 24 april 2006 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht, partijen gehoord, de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 13 maart 2007, BHIM/Kaul (C-29/05 P, Jurispr. blz. I-2213). In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang werden partijen uitgenodigd om ter terechtzitting opmerkingen te maken over de gevolgen die dit arrest BHIM/Kaul volgens hen diende te hebben voor de onderhavige zaak.

15. Bij beslissing van de president van het Gerecht van 21 maart 2007 werd A. W. H. Meij aangewezen als kamerpresident waarnemend voor J. Pirrung, die was verhinderd, en S. Papasavvas werd aangewezen ter aanvulling van de formatie.

16. Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

- de bestreden beslissing te vernietigen;

- het BHIM te verwijzen in de kosten.

17. Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

18. Tot staving van haar conclusies voert verzoekster vijf middelen aan, te weten onjuiste toepassing van regel 71 van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met regel 22 van dezelfde verordening, schending van de motiveringsplicht krachtens artikel 73 van verordening nr. 40/94, schending van artikel 74, leden 1 en 2, van deze verordening, en ten slotte schending van het lijdelijkheidsbeginsel (principe dispositif) en van bepaalde algemene bepalingen die verband houden met de aard van de procedure inter partes.

Eerste middel: onjuiste toepassing van regel 71 van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met regel 22 van deze verordening

Argumenten van partijen

19. Verzoekster is mening dat zij bij de oppositieafdeling een verzoek tot verlenging van de termijn voor overlegging van de bewijzen van het gebruik van de oudere merken heeft ingediend dat in overeenstemming was met de voorwaarden van regel 71 van verordening nr. 2868/95. Het was het eerste verzoek tot verlenging dat in de loop van de procedure werd geformuleerd en als motivering werd aangevoerd dat de bewijselementen niet binnen de gestelde termijn hadden kunnen worden verzameld. Bovendien heeft het BHIM dit verzoek ontvangen vóór het verstrijken van de termijn, te weten de laatste dag ervan, en geen enkele regel verbiedt om verlenging te vragen op de laatste dag van de termijn. De motivering van haar verzoek was volgens verzoekster toereikend voor een eerste verzoek tot verlenging, in het bijzonder omdat dit verzoek tijdens de vakantieperiode werd ingediend. De verantwoordelijke binnen de onderneming voor merkendossiers was voor langere tijd op reis en kon hierdoor niet de documenten verzamelen waaruit het gebruik van de oudere merken blijkt. Voorts stelt verzoekster dat het BHIM pleegde eerste verzoeken tot verlenging toe te staan, zelfs indien deze niet uitvoerig waren gemotiveerd.

20. Op grond van de bewoordingen van regel 71 van verordening nr. 2868/95 stelt het BHIM dat de omstandigheden die tot staving van het verzoek tot termijnverlenging worden aangevoerd, bijzonder moeten zijn om een dergelijke verlenging te kunnen rechtvaardigen. Het BHIM verwijst in dit verband naar de richtsnoeren inzake de procedures voor het BHIM die op zijn internetsite zijn geplaatst, alsmede naar de verschillende taalversies van regel 71. In casu is verzoeksters motivering, dat de bewijselementen nog niet konden worden verkregen, niets anders dan de bevestiging dat de termijn niet kon worden nageleefd, en zij kan derhalve de verlenging van die termijn niet rechtvaardigen.

Beoordeling door het Gerecht

21. Regel 71, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat "[h]et [BHIM], indien zulks in de omstandigheden geëigend is, verlenging van een termijn [kan] toestaan, indien daarom door de betrokken partij wordt verzocht en dat verzoek vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn wordt ingediend". Verlenging van termijnen gebeurt dus niet automatisch, maar hangt af van de specifieke omstandigheden van elk concreet geval die dit kunnen rechtvaardigen, en van de indiening van een verzoek tot verlenging. Dit geldt te meer in een procedure inter partes, in het kader waarvan het toekennen van een voordeel aan één van de partijen een nadeel voor de andere partij oplevert. In een dergelijk geval moet het BHIM dus waken over zijn onpartijdigheid ten opzichte van de partijen.

22. De partij die verlenging vraagt, moet de omstandigheden aanvoeren die een dergelijke verlenging kunnen rechtvaardigen, aangezien deze verlenging in haar belang wordt gevraagd en eventueel toegestaan. Wanneer die omstandigheden, zoals in casu, eigen zijn aan de partij die verlenging vraagt, is deze laatste bovendien de enige die daarover nuttige informatie aan het BHIM kan geven. De omstandigheden die een eventuele verlenging rechtvaardigen, moeten derhalve in het verzoek tot verlenging gedetailleerd worden beschreven, opdat de oppositieafdeling het bestaan ervan kan beoordelen.

23. In casu is verzoeksters motivering van het verzoek tot termijnverlenging gesteld in de in punt 7 supra aangehaalde bewoordingen. De raadsman van verzoekster heeft aldus uiteengezet dat verzoekster hem de vereiste documenten nog niet had bezorgd en dat hij haar erop zou wijzen dat dit snel diende te gebeuren. Hij heeft dus aangegeven waarom hij zelf niet in staat was de bewijsstukken inzake het gebruik van de oudere merken binnen de termijnen aan het BHIM te zenden. Daarentegen heeft hij niet aangegeven waarom verzoekster niet in staat was, hem deze stukken te doen toekomen. Het is evenwel juist deze informatie die hij had moeten meedelen aan de oppositieafdeling zodat deze kon beoordelen of een eventuele verlenging van de termijn in de omstandigheden geëigend was. Verzoekster heeft in haar brief van 9 september 2002 uitgelegd dat de persoon die binnen de onderneming belast was met dit dossier, op het ogenblik van het verstrijken van de termijn op reis was. Los van de vraag of dit feit op zich volstond als rechtvaardigingsgrond voor de gevraagde verlenging, dient evenwel erop te worden gewezen dat het BHIM deze uitleg heeft ontvangen twee maanden na het verzoek tot verlenging, dat op de dag van het verstrijken van de termijn werd ingediend. Vastgesteld dient dus te worden dat verzoekster in haar verzoek tot verlenging niet heeft aangegeven waarom een dergelijke verlenging noodzakelijk was. De motivering die verzoekster in haar verzoek tot verlenging heeft gegeven, voldeed derhalve niet aan de voorwaarden van regel 71, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95, waaraan hierboven is herinnerd.

24. Voor zover verzoekster aanvoert dat volgens een vaste praktijk van het BHIM een eerste verlenging van een termijn automatisch op eenvoudig en ongemotiveerd verzoek wordt toegekend, volstaat de opmerking dat verzoekster geen enkel element heeft aangedragen waaruit het bestaan van een dergelijke praktijk blijkt.

25. Er dient dus te worden geconcludeerd dat de oppositieafdeling met haar weigering tot verlenging van de gestelde termijn een juiste toepassing heeft gegeven aan regel 71, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95. Het eerste middel van verzoekster moet derhalve worden afgewezen.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht krachtens artikel 73 van verordening nr. 40/94

Argumenten van partijen

26. Verzoekster voert aan dat de eerste noch de tweede instantie van het BHIM een motivering heeft opgegeven die haar in staat stelde, te begrijpen waarom haar verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van de bewijzen van gebruik van de oudere merken werd afgewezen. Aldus heeft het BHIM artikel 73 van verordening nr. 40/94 geschonden. Artikel 73 vereist dat wordt gepreciseerd waarom de vermeldingen in het verzoek niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden. Een loutere verklaring dat de motivering van het door verzoekster ingediende verzoek tot verlenging ontoereikend was, voldoet niet aan dit vereiste.

27. Het BHIM stelt dat wanneer de betrokkene geen rechtvaardigingsgrond voor zijn verzoek tot verlenging aandraagt doordat hij geen bijzondere omstandigheden vermeldt, de vaststelling van het ontbreken van elke rechtvaardigingsgrond volstaat als motivering van de afwijzing van het verzoek.

Beoordeling door het Gerecht

28. Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat, aangezien de kamer van beroep in de bestreden beslissing enkel de weigering van de oppositieafdeling tot verlenging van de termijn voor indiening van de bewijzen van het gebruik van de oudere merken heeft gehandhaafd, het tweede middel moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de door de oppositieafdeling gegeven motivering van deze weigering.

29. Wat de motiveringsplicht betreft, dient voorts eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 73, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 de beslissingen van het BHIM met redenen moeten worden omkleed. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde draagwijdte als die welke is geformuleerd in artikel 253 EG. Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting om individuele beschikkingen te motiveren, een tweeledig doel, namelijk, enerzijds de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde zijn rechten te kunnen verdedigen, en anderzijds de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de beschikking uit te oefenen [arrest Hof van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C-350/88, Jurispr. blz. I-395, punt 15, en arrest Gerecht van 28 april 2004, Sunrider/BHIM - Vitakraft-Werke Wührmann en Friesland Brands (VITATASTE en METABALANCE 44), T-124/02 en T-156/02, Jurispr. blz. II-1149, punt 72].

30. In casu heeft de oppositieafdeling bij brief van 15 juli 2002 haar weigering als volgt gemotiveerd:

"Het BHIM heeft het verzoek tot termijnverlenging dat u op 9 juli 2002 heeft ingediend, niet toegestaan, aangezien u geen geldige gronden voor verlenging van een termijn heeft aangevoerd.

Ingevolge regel 71[, lid 1,] van verordening [nr. 2868/95] wordt verlenging van een termijn slechts toegestaan indien zulks in de omstandigheden geëigend is. U had twee maanden de tijd om de gevraagde bewijzen van gebruik toe te zenden en het BHIM is van mening dat deze termijn volstond. Een verlenging zou enkel aanvaardbaar zijn indien uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden hadden plaatsgevonden."

31. Uit deze brief blijkt dat de oppositieafdeling van mening was dat de motivering die verzoekster tot staving van haar verzoek tot verlenging heeft gegeven, geen blijk gaf van omstandigheden die een termijnverlenging rechtvaardigen, en dat bij gebreke van dergelijke omstandigheden een verlenging niet mogelijk was.

32. Gelet op het in punt 23 supra vastgestelde feit, dat het verzoek tot verlenging ontoereikend was gemotiveerd in het licht van regel 71, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95, kan verzoekster het BHIM niet verwijten dat het niet heeft uitgelegd in welk opzicht de concrete omstandigheden - die verzoekster niet had aangevoerd - geen verlenging rechtvaardigden. In de afwijzingsbeslissing mocht het BHIM zich dus beperken tot de vaststelling dat een geldige motivering als rechtvaardigingsgrond voor een verlenging ontbrak, hetgeen volstond om verzoekster in staat te stellen, de redenen voor afwijzing van haar verzoek te begrijpen.

33. Bijgevolg moet het tweede middel van verzoekster worden afgewezen.

Derde en vierde middel: schending van artikel 74, leden 1 en 2, van verordening nr. 40/94

34. Aangezien de bepalingen waarvan schending wordt aangevoerd in het kader van het derde en het vierde middel, nauw met elkaar verbonden zijn, dienen deze twee middelen samen te worden onderzocht.

Argumenten van partijen

35. Verzoekster stelt in haar geschriften dat het BHIM overeenkomstig het beginsel van de functionele continuïteit, dat het Gerecht in het kader van de toepassing van artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 heeft ontwikkeld, rekening had moeten houden met de bewijzen van gebruik van de oudere merken die zij op 6 september 2002 heeft overgelegd. Zij is van mening dat de kamer van beroep haar beslissing moet baseren op alle feiten, bewijsmiddelen en argumenten die verzoekster heeft aangevoerd en alle vorderingen die zij heeft ingesteld zowel in de procedure voor de oppositieafdeling als in de beroepsprocedure.

36. Ter terechtzitting heeft verzoekster erkend dat artikel 74 van verordening nr. 40/94 haar geen enkel recht verleende op inaanmerkingneming van de op 6 september 2002 overgelegde documenten, zonder evenwel formeel afstand te doen van haar derde middel.

37. Voorts stelt verzoekster dat de kamer van beroep overeenkomstig de uitlegging van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 door het Hof in het reeds aangehaalde arrest BHIM/Kaul een beoordelingsmarge had wat de inaanmerkingneming van deze documenten betreft. Door geen rekening te houden met de bewijzen van gebruik van de oudere merken die op 6 september 2002 na het verstrijken van de termijn werden overgelegd, heeft het BHIM niet voldaan aan zijn verplichting, gebruik te maken van zijn beoordelingsvrijheid op grond van die bepaling. Volgens verzoekster blijkt uit de bestreden beslissing immers niet dat de kamer van beroep daarvan gebruik heeft gemaakt. De beslissing bevat daarentegen enkel overwegingen inzake de onvoorzichtigheid en het gebrek aan oplettendheid waarvan verzoekster blijk zou hebben gegeven. De kamer van beroep heeft aldus artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 geschonden.

38. Gelet op het feit dat de oppositieafdeling haar beslissing pas heeft genomen meer dan anderhalf jaar na de mededeling van 11 oktober 2002 houdende afwijzing van verzoeksters bewijzen, is er sprake van misbruik door te weigeren rekening te houden met de bewijzen van gebruik van de oudere merken die na het verstrijken van de termijn zijn overgelegd, in tegenstelling tot wat de tweede kamer van beroep op 15 december 2000 in zaak R 714/1999-2, SAINCO/SAINCOSA, heeft beslist.

39. Het BHIM betwist verzoeksters argumenten inzake de vermeende verplichting tot inaanmerkingneming van de laattijdig overgelegde documenten.

40. Wat de aan het BHIM toegekende beoordelingsmarge betreft, heeft het BHIM ter terechtzitting uiteengezet dat regel 22, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95, in de op de feiten van het geding toepasselijke versie, duidelijk stelt dat het BHIM de oppositie afwijst indien de opposant het bewijs van gebruik niet binnen de gestelde termijn overlegt. In het reeds aangehaalde arrest HIPOVITON (punt 56) heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat deze regel niet aldus mag worden uitgelegd dat de overlegging van nieuwe gegevens volledig uitgesloten is na het verstrijken van de termijn. Volgens het BHIM heeft het Hof deze zienswijze bevestigd in het reeds aangehaalde arrest BHIM/Kaul (punt 43), waarin het met betrekking tot artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft geoordeeld dat het BHIM beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of het rekening houdt met niet tijdig aangevoerde gegevens.

41. In deze context betoogt het BHIM dat volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer de administratie een beoordelingsmarge heeft, de toetsing door de rechter van een dergelijke beoordeling zich moet beperken tot de vraag of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

42. In punt 44 van het reeds aangehaalde arrest BHIM/Kaul heeft het Hof op niet-uitputtende wijze gewezen op bepaalde aspecten waarmee het BHIM bij het uitoefenen van zijn beoordelingsvrijheid in het kader van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 rekening moet houden, te weten onder meer het stadium van de procedure waarin deze gegevens laattijdig zijn aangevoerd. Volgens het BHIM dient ook rekening te worden gehouden met het feit dat de termijn bedoeld in regel 22, lid 1, van verordening nr. 2868/95, in de op de feiten van het geding toepasselijke versie, is geconcipieerd als een vervaltermijn. Hoe strikter de bepalingen waarop artikel 74, lid 2, betrekking heeft, moeten worden toegepast, hoe restrictiever zijns inziens deze laatste bepaling dient te worden uitgelegd. In het reeds aangehaalde arrest BHIM/Kaul heeft het Hof tevens geoordeeld dat de bepalingen inzake termijnen hun nut moeten behouden. Wil in casu regel 22, lid 1, zijn nut behouden, dan moet artikel 74, lid 2, restrictief worden uitgelegd.

43. Volgens het BHIM heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissing gebruik gemaakt van haar beoordelingsvrijheid. Zij heeft met name erop gewezen dat de door verzoekster gegeven inlichtingen niet volstonden als rechtvaardigingsgrond voor een termijnverlenging en dat regel 22, lid 1, van verordening nr. 2868/95 voorziet in een vervaltermijn die een strikte uitlegging van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 vereist.

Beoordeling door het Gerecht

44. In de eerste plaats, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt uit de bewoordingen van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijsmiddelen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen waarbinnen deze feiten en bewijsmiddelen moeten worden aangevoerd krachtens de bepalingen van verordening nr. 40/94, en dat het het BHIM niet verboden is, rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 42).

45. Evenwel volgt met even grote zekerheid uit deze bewoordingen ook dat een partij die feiten of bewijsmiddelen niet tijdig aanvoert, op grond van deze bepaling er niet onvoorwaardelijk aanspraak op kan maken dat het BHIM met deze feiten of bewijsmiddelen rekening houdt (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 43).

46. Bijgevolg had het BHIM in elk geval niet de onvoorwaardelijke verplichting om rekening te houden met de documenten die verzoekster laattijdig op 6 september 2002 heeft overgelegd.

47. In de tweede plaats bestaat de mogelijkheid voor de partijen in de procedure voor het BHIM om nog feiten en bewijsmiddelen aan te voeren na afloop van de daartoe gestelde termijnen niet onvoorwaardelijk, maar zij is afhankelijk van de voorwaarde dat er geen andersluidende bepaling is, zoals blijkt uit punt 42 van het reeds aangehaalde arrest BHIM/Kaul. Enkel wanneer is voldaan aan deze voorwaarde, beschikt het BHIM met betrekking tot de inaanmerkingneming van laattijdig aangevoerde feiten en bewijsmiddelen over een beoordelingsvrijheid, die het Hof hem heeft toegekend bij de uitlegging van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94.

48. In casu is er evenwel een bepaling die zich verzet tegen inaanmerkingneming van de gegevens die verzoekster op 6 september 2002 bij het BHIM heeft overgelegd, te weten artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94, zoals ten uitvoer gelegd door regel 22, lid 1, van verordening nr. 2868/95 in de op de feiten van het geding toepasselijke versie. Deze laatste bepaling luidt immers als volgt:

"Indien de opposant overeenkomstig artikel 43, lid 2 of lid 3, van verordening [nr. 40/94] het bewijs moet leveren van het gebruik van het merk of van het bestaan van goede redenen voor het niet-gebruik ervan, verzoekt het [BHIM] hem het verlangde bewijs binnen een door het [BHIM] te stellen termijn over te leggen. Het [BHIM] wijst de oppositie af, indien de opposant dit bewijs niet binnen de gestelde termijn overlegt."

49. Uit de tweede volzin van deze bepaling volgt dat een overlegging van bewijzen van gebruik van het oudere merk na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn in beginsel leidt tot de afwijzing van de oppositie, zonder dat het BHIM op dit punt een beoordelingsmarge heeft. Het normale gebruik van het oudere merk is immers een prealabele kwestie die dus moet worden geregeld alvorens uitspraak wordt gedaan op de oppositie zelf [arrest Gerecht van 16 maart 2005, L'Oréal/BHIM - Revlon (FLEXI AIR), T-112/03, Jurispr. blz. II-949, punt 26].

50. Het BHIM heeft terecht aangevoerd dat het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest HIPOVITON (punt 56) heeft geoordeeld dat regel 22, lid 1, tweede volzin, niet aldus mag worden uitgelegd dat geen rekening mag worden gehouden met extra bewijselementen, wanneer nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen, zelfs indien die bewijselementen na het verstrijken van de gestelde termijn worden overgelegd. In casu is evenwel niet voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke inaanmerkingneming. De op 6 september 2002 door verzoekster overgelegde bewijzen waren immers geen extra bewijselementen, maar de eerste en enige bewijzen die verzoekster inzake het gebruik van de oudere merken heeft overgelegd. Bovendien was er in casu geen sprake van nieuwe gegevens die de laattijdige overlegging van (extra) bewijzen konden rechtvaardigen.

51. Bijgevolg had het BHIM in casu geen beoordelingsmarge met betrekking tot de inaanmerkingneming van de bewijzen die verzoekster op 6 september 2002 heeft overgelegd.

52. Derhalve moeten het derde en het vierde middel van verzoekster worden afgewezen.

Vijfde middel: schending van het lijdelijkheidsbeginsel (principe dispositif) en van bepaalde algemene bepalingen die verband houden met de aard van de procedure inter partes

Argumenten van partijen

53. Verzoekster voert aan dat het BHIM het lijdelijkheidsbeginsel (principe dispositif) heeft geschonden, alsmede bepaalde algemene bepalingen die verband houden met de procedure inter partes en volgens welke een gelijke behandeling van de opposant en de gemeenschapsmerkaanvrager moet worden gewaarborgd. In het bijzonder komt verzoekster op tegen het feit dat het BHIM de vraag inzake de extra termijn niet ter beoordeling heeft voorgelegd aan de andere partij overeenkomstig regel 71, lid 2, van verordening nr. 2868/95.

54. Het BHIM betwist de argumenten van verzoekster.

Beoordeling door het Gerecht

55. Regel 71, lid 2, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat indien er twee of meer partijen zijn, het BHIM de verlenging afhankelijk kan stellen van de toestemming van de andere partijen.

56. Dienaangaande zij vastgesteld dat verzoeksters betoog, dat een eventuele toestemming van de andere partij in de procedure voor het BHIM voor verlenging van de termijn voor overlegging van de bewijzen van gebruik de oppositieafdeling ertoe had kunnen brengen, deze termijn te verlengen, is gebaseerd op een onjuiste lezing van die bepaling. Uit de structuur van het geheel van regel 71 volgt immers dat lid 2 ervan niet de enige voorwaarde voor termijnverlenging formuleert, maar een extra voorwaarde toevoegt aan de in lid 1 gestelde voorwaarden, te weten dat om verlenging wordt verzocht door de betrokken partij vóór het verstrijken van de gestelde termijn en verlenging in de omstandigheden geëigend is.

57. Derhalve heeft het BHIM op goede gronden geoordeeld dat, aangezien niet was voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor verlenging (zie punt 23 supra), de vraag inzake termijnverlenging niet aan de andere partij hoefde te worden voorgelegd.

58. Het vijfde middel van verzoekster dient dus te worden afgewezen.

59. Aangezien alle middelen van verzoekster werden afgewezen, dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

Kosten

60. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) Verzoekster, K & L Ruppert Stiftung & Co. Handels-KG, wordt verwezen in de kosten.