Hof van Justitie EU 28-02-2008 ECLI:EU:C:2008:127
Hof van Justitie EU 28-02-2008 ECLI:EU:C:2008:127
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 februari 2008
Conclusie van advocaat-generaal
P. Mengozzi
van 28 februari 2008(*)
Zaak C-207/06
Schwaninger Martin Viehhandel — Viehexport
tegen
Zollamt Salzburg, Erstattungen
"Verordening (EG) nr. 615/98 - Restituties bij uitvoer - Welzijn van levende runderen tijdens vervoer - Richtlijn 91/628/EEG - Toepasselijkheid van voorschriften inzake bescherming van dieren tijdens vervoer - Voorschriften betreffende reis- en rusttijden alsmede betreffende zeevervoer van runderen naar plaats buiten Gemeenschap - Voederen en drenken van dieren tijdens vervoer"
"Verordening (EG) nr. 615/98 - Restituties bij uitvoer - Welzijn van levende runderen tijdens vervoer - Richtlijn 91/628/EEG - Toepasselijkheid van voorschriften inzake bescherming van dieren tijdens vervoer - Voorschriften betreffende reis- en rusttijden alsmede betreffende zeevervoer van runderen naar plaats buiten Gemeenschap - Voederen en drenken van dieren tijdens vervoer"
In de onderhavige prejudiciële zaak vraagt de verwijzende rechter het Hof in wezen om te preciseren of, door de verwijzing in verordening nr. 615/98(*) naar richtlijn 91/628(*), bij vervoer van dieren op zogenoemde roro-veerboten (roll on/roll off) met als bestemming een derde land het bepaalde in hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij die richtlijn, dat specifiek gaat over het vervoer van dieren op veerboten die twee punten binnen de Gemeenschap verbinden, overeenkomstig moet worden toegepast, en hoe die bepaling moet worden uitgelegd, in het bijzonder wat betreft de noodzaak om na een vervoer van 14 uur over zee een pauze in te lassen. Zo de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wordt voorts gevraagd of op grond van hoofdstuk VII-48, punt 7, sub a, van de bijlage bij die richtlijn na het vervoer over zee met een verder vervoer over de weg van 29 uur kan worden begonnen, zonder dat de dieren eerst moeten worden uitgeladen en een rusttijd van ten minste 24 uur moeten krijgen. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter hoe het in artikel 5 A, punt 2, sub d, van de richtlijn bedoelde reisschema moet worden opgesteld en in het bijzonder of hiertoe een met de machine geschreven opmerking vooraf volstaat die aangeeft hoe de dieren aan boord van de veerboot moeten worden verzorgd.
Rechtskader
Artikel 13, lid 9, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees(*), zoals gewijzigd bij verordening nr. 2634/97(*), stelt de betaling van restituties bij uitvoer van levende dieren afhankelijk van de naleving van de voorschriften van de Gemeenschap inzake het welzijn van dieren en meer in het bijzonder inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer. Artikel 33, lid 9, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees(*), die met ingang van 1 januari 2000 in de plaats is getreden van verordening nr. 805/68, neemt het bepaalde in voornoemd artikel 13, lid 9, tweede alinea, woordelijk over.
De uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 805/68 zijn neergelegd in verordening nr. 615/98.
Artikel 1 van laatstgenoemde verordening preciseert, dat de betaling van de restituties bij uitvoer van levende runderen afhankelijk wordt gesteld van de naleving van richtlijn 91/628 tijdens het vervoer van de dieren tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming.
Op grond van artikel 2 van verordening nr. 615/98 moeten de dieren bij het verlaten van het grondgebied van de Gemeenschap worden gecontroleerd. Lid 3 van dat artikel bepaalt, dat een officiële dierenarts, aangewezen door de bevoegde instantie van de lidstaat van wiens grondgebied de dieren vertrekken, nagaat en/of certificeert dat a) de dieren geschikt zijn voor de geplande reis overeenkomstig richtlijn 91/628, b) het vervoermiddel waarmee de levende dieren het douanegebied van de Gemeenschap zullen verlaten, in overeenstemming is met het bepaalde in die richtlijn en c) de nodige maatregelen zijn genomen om de dieren tijdens de reis overeenkomstig richtlijn 91/628 te verzorgen.
Richtlijn 91/628 stelt de criteria vast waaraan de lidstaten moeten voldoen voor de bescherming van de dieren tijdens het vervoer.
Voor de toepassing van de richtlijn wordt onder „vervoer” verstaan elke verplaatsing van dieren met behulp van een vervoermiddel, het in- en uitladen van de dieren inbegrepen, en onder „rusttijd” een ononderbroken periode tijdens de reis waarin de dieren niet worden verplaatst met behulp van een vervoermiddel.
Op grond van artikel 5 A, punt 2, sub d, van richtlijn 91/628 zien de lidstaten erop toe, dat de vervoerder zich ervan vergewist dat het origineel van het sub b van dat artikel bedoelde reisschema naar behoren wordt in- en aangevuld en dat het met het vervoer belaste personeel de tijdstippen en plaatsen vermeldt waarop de vervoerde dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn.
Hoofdstuk VII-48 van de bijlage bij richtlijn 91/628 geeft de tussenpozen voor het drenken en voederen alsmede de reis- en rusttijden aan, die tijdens het vervoer van levende dieren in acht moeten worden genomen. Ingevolge punt 2 van die bepaling mag de reisduur in beginsel niet langer zijn dan 8 uur, tenzij het vervoermiddel voldoet aan de eisen van punt 3. Voor het vervoer van levende runderen wordt in hoofdstuk VII-48, punten 4, sub d, en 5, een regel vastgesteld (de zogenoemde 29-urenregel) volgens welke de dieren na een reistijd van 14 uur een rusttijd van ten minste 1 uur moeten krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd, waarna zij nog eens 14 uur kunnen worden vervoerd. Hierna moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.(*)
Voor het vervoer over zee bepaalt hoofdstuk VII-48, punt 7, van de bijlage bij richtlijn 91/628 het volgende:
De dieren mogen niet over zee worden vervoerd indien de maximale reistijd langer is dan die voorgeschreven in punt 2, behalve indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de punten 3 en 4, met uitzondering van de reistijden en rusttijden.
Bij zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen twee verschillende plaatsen in de Gemeenschap met voertuigen die op de schepen worden geladen zonder dat de dieren worden gelost, moeten de dieren na in de haven van bestemming of in de onmiddellijke omgeving te zijn ontscheept, een rusttijd van 12 uur krijgen, tenzij de reistijd op zee deel uitmaakt van het algemene schema van de punten 2, 3 en 4.”
Feiten, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
Op 23 oktober 2002 gaf Martin Schwaninger bij het Zollamt Salzburg, Erstattungen (Douanekantoor Salzburg, restituties) de uitvoer naar Albanië aan van 33 runderen en vorderde hij uit dien hoofde toekenning van een uitvoerrestitutie. Blijkens de verwijzingsbeschikking waren de betrokken dieren eerst 14 uur over de weg vervoerd van Oostenrijk naar Trieste (Italië) waar zij werden uitgeladen voor een rusttijd van 24 uur, om de reis met bestemming Albanië voort te zetten in vrachtwagens die op een roro-veerboot werden geladen. Het vervoer over zee tot Durres (Albanië) duurde 41,5 uur en werd onmiddellijk gevolgd door een reis over de weg van 4,5 uur naar de eindbestemming, Lushnja (Albanië), waar de dieren na een totale reistijd van 46 uur werden uitgeladen.
Het Douanekantoor Salzburg wees het verzoek van Schwaninger om uitvoerrestitutie af met het argument dat Schwaninger de dieren had vervoerd in strijd met de gemeenschapsregeling inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer, en in het bijzonder met de voorschriften van richtlijn 91/628 betreffende tussenpozen voor het drenken en voederen van de dieren tijdens het vervoer over zee. Het vermeldde, dat op het door verzoeker overgelegde reisschema niet was aangegeven hoe groot de tussenpozen waren tussen de tijdstippen waarop de dieren tijdens het vervoer over zee waren gevoederd en gedrenkt, en evenmin was aangegeven wie met deze werkzaamheden was belast. Uit deze omstandigheden leidde het af, dat de vervoerde dieren gedurende een tijdvak van 46 uur gevoederd noch gedrenkt waren. Een later door de bestuurder afgelegde beëdigde verklaring over het tijdschema voor het voederen en drenken tijdens het vervoer aan boord van de veerboot, achtte het in dit verband irrelevant.
Tegen de afwijzende beschikking van het Douanekantoor Salzburg stelde Schwaninger beroep in bij de Unabhängige Finanzsenat (onafhankelijke fiscale kamer), die twijfels had over de juiste uitlegging van de relevante gemeenschapswetgeving en daarom besloot de behandeling van het bij hem aanhangige geding te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
Dient artikel 1 van verordening (EG) nr. 615/98 […] aldus te worden begrepen dat hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG […] overeenkomstig moet worden toegepast bij zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen een plaats in de Gemeenschap en een plaats in een derde land met voertuigen die op de schepen worden geladen zonder dat de dieren worden gelost?
Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG aldus dient te worden begrepen dat de duur van het vervoer bij zeevervoer van runderen niet voldoet aan hetgeen in punt 4, sub d, is voorgeschreven, indien de dieren na een reistijd van 14 uur niet ten minste 1 uur rust krijgen.
Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, rijst de vraag of de dan toe te passen bepaling van hoofdstuk VII-48, punt 7, sub a, van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG aldus dient te worden begrepen dat de duur van zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen een plaats in de Gemeenschap en een plaats in een derde land met voertuigen die op de schepen worden geladen zonder dat de dieren worden gelost, geen rol speelt, voor zover de dieren regelmatig worden gevoederd en gedrenkt, en of in een dergelijk geval na het ontschepen van de vrachtwagen in de haven van bestemming onmiddellijk een nieuw tijdvak van 29 uur voor vervoer over de weg begint.
Ingeval de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of artikel 5A, punt 2, sub d-ii, eerste streepje, van richtlijn 91/628/EEG aldus dient te worden begrepen dat het met het vervoer belaste personeel in het reisschema de tijdstippen moet vermelden waarop de vervoerde dieren tijdens de reis zijn gevoederd en gedrenkt, en dat de vooraf met een schrijfmachine aangebrachte vermelding ‚Tijdens de overtocht wordt ’s avonds, ’s ochtends, ’s middags, ’s avonds, ’s ochtends gevoederd en gedrenkt‘ niet aan de eisen van richtlijn 91/628/EEG voldoet, wat rechtens tot gevolg heeft dat de ontbrekende vermeldingen betreffende de uitgevoerde verzorging het verlies van het recht op uitvoerrestitutie meebrengen, voor zover het vereiste bewijs niet op een andere wijze kan worden geleverd.”
Op grond van artikel 23 van het Statuut van het Hof hebben Schwaninger, de Belgische en de Oostenrijkse regering en de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting waren Schwaninger, de Griekse regering en de Commissie vertegenwoordigd.
Juridische analyse
De eerste vraag
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat de strekking is van de verwijzing in verordening nr. 615/98 naar richtlijn 91/628, en in het bijzonder of op grond van die verwijzing, in geval van vervoer per veerboot met bestemming een derde land, het uitdrukkelijk bepaalde in hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij die richtlijn met betrekking tot zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen twee plaatsen in de Gemeenschap, overeenkomstig moet worden toegepast.
Alvorens tot de analyse van de eerste vraag over te gaan, lijkt het mij nuttig om kort met enkele preciseringen de wettelijke context weer te geven waarbinnen die vraag past.
Allereerst zij eraan herinnerd, dat artikel 1 van verordening nr. 615/98 de toekenning van restituties bij uitvoer afhankelijk stelt van de naleving tijdens het vervoer van de dieren tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, van de voorschriften van de Gemeenschap inzake de bescherming van de dieren, en meer in het bijzonder van de voorschriften van richtlijn 91/628, waaronder speciale vermelding verdienen de bepalingen van hoofdstuk VII van de bijlage bij die richtlijn, die gaan over de maximumreistijden en de rusttijden die tijdens het vervoer in acht moeten worden genomen.
Runderen kunnen in het algemeen slechts gedurende 8 uur worden vervoerd, tenzij is voldaan aan enkele voorwaarden betreffende het vervoermiddel, die het welzijn van de vervoerde dieren beogen te verzekeren — hoofdstuk VII-48, punt 3, van de bijlage bij de richtlijn —, in welk geval de reis 29 uur kan duren met in het midden een pauze van ten minste 1 uur waarin de dieren moeten worden gevoederd en gedrenkt.
Bij vervoer over zee stelt hoofdstuk VII-48, punt 7, sub a, van de bijlage bij de richtlijn de maximum reistijd op 8 uur, tenzij het vervoermiddel voldoet aan de eerder genoemde vereisten van punt 3, in welk geval niet meer behoeft te worden voldaan aan de voorwaarden betreffende reis- en rusttijden. Wanneer het intracommunautaire vervoer echter wordt uitgevoerd met behulp van roro-veerboten, schrijft punt 7, sub b, een rusttijd van 12 uur voor in de haven van bestemming, indien de in de punten 2 en 4, sub d, gespecificeerde maximumreistijden (8 uur reis of 28 uur vervoer) zijn overschreden.
De verwijzende rechter wenst een verduidelijking van het Hof over de vraag onder welk van beide situaties (die onder a, dan wel die onder b van hoofdstuk VII-48, punt 7, van de bijlage bij richtlijn 91/628) vervoer valt dat, zoals het onderhavige, wordt uitgevoerd met behulp van vrachtwagens die worden geladen op een veerboot die een verbinding verzorgt tussen een punt in de Gemeenschap en een derde land. De verwijzende rechter merkt weliswaar op, dat het op grond van de letterlijke formulering van punt 7, sub b, uitgesloten zou moeten zijn dat die bepaling van toepassing is op ander vervoer dan dat binnen de Gemeenschap, maar is niettemin van mening dat de werkingssfeer van het betrokken artikel kan worden uitgebreid op grond van de verwijzing in verordening nr. 615/98 naar richtlijn 91/628, die verlangt dat de bepalingen van de richtlijn tijdens het vervoer van de dieren tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming worden nageleefd.
Een dergelijke uitlegging is mijns inziens om verschillende redenen niet aanvaardbaar.
In de eerste plaats is er, gelijk de Commissie opmerkt, naast de heldere formulering van hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628, die tot de conclusie moet leiden dat vervoer per veerboot buiten het grondgebied van de Gemeenschap van de werkingssfeer daarvan is uitgesloten, het feit dat artikel 1 van verordening nr. 615/98 voor de toekenning van restituties bij uitvoer het vereiste van de naleving van richtlijn 91/628 tijdens het vervoer van de dieren weliswaar uitbreidt „tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming”, maar die verordening desondanks geen enkele specifieke bepaling bevat over de wijze waarop de voorschriften van richtlijn 91/628, hoewel zij expliciet verwijzen naar intracommunautair vervoer, in het kader van die verordening ook van toepassing zouden moeten zijn op vervoer naar derde landen.
Hoewel de overeenkomstige toepassing van het bepaalde in hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 op vervoer buiten de Gemeenschap bijdraagt tot het bereiken van het specifieke doel van verordening nr. 615/98 om de dieren te beschermen, door eenzelfde beschermingsniveau te verzekeren voor vervoer binnen en buiten de Gemeenschap, is voor een dergelijke uitbreiding van de regeling de medewerking nodig van de derde landen die moeten verzekeren dat hun havens van bestemming over de infrastructuur beschikken en aan de hygiënische eisen voldoen die het gemeenschapsrecht voor de bescherming van het welzijn van de dieren verlangt. Dit is onverenigbaar met het soevereiniteitsbeginsel dat aan de internationale betrekkingen ten grondslag ligt.
Het vereiste om de beginselen van internationaal recht in acht te nemen en in het bijzonder de juridische onmogelijkheid om toepassing van het gemeenschapsrecht buiten het „grondgebied van de Gemeenschap”(*) op te leggen, sluiten de overeenkomstige uitbreiding die de nationale rechter voor ogen staat, dus uit. Niet kan worden aangenomen dat de gemeenschapswetgever, met de bepaling dat richtlijn 91/628 in acht moet worden genomen voor de toekenning van restituties bij uitvoer, door de verwijzing daarnaar in artikel 1 van verordening nr. 615/98, tegen deze beginselen en deze onmogelijkheid heeft willen ingaan.
De uitlegging van artikel 1 van verordening nr. 615/98 juncto hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 die de nationale rechter voor ogen staat, moet dus van de hand worden gewezen omdat zij in strijd is met wat ik in de vorige alinea heb opgemerkt.
Bovendien is een overeenkomstige uitbreiding van hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 ook niet nodig, aangezien de onderhavige regeling geen leemtes vertoont in situaties waarin het vervoer plaatsvindt met roro-veerboten met bestemming een derde land. In dat geval vindt namelijk de algemene bepaling voor zeevervoer toepassing, die in punt 7, sub a, is neergelegd. Ondanks het feit dat het vervoer met vrachtwagens per veerboot bijzondere kenmerken vertoont, kan het nog steeds als vervoer over zee worden geclassificeerd. Deze opvatting vindt niet alleen steun in het feit dat genoemd punt b zelf voor vervoer per veerboot spreekt van „zeevervoer”, maar ook en vooral in het feit dat de wetgever in hoofdstuk I-26 van de bijlage bij richtlijn 91/628, bij de regeling voor vervoermiddelen, dit soort veerboten opneemt onder de vervoermiddelen voor vervoer over water(*) en sub b van deze bepaling voor dit soort vervoer met zoveel woorden vermeldt: „i) De dierenafdeling moet behoorlijk vastgemaakt zijn aan het voertuig; het voertuig en de dierenafdeling moeten over adequate voorzieningen beschikken waardoor zij stevig aan het schip kunnen worden vastgemaakt. Op een overdekt dek van een roro-schip moet een op grond van het aantal vervoerde voertuigen toereikende luchtverversing worden gehandhaafd. Wanneer zulks mogelijk is, moet een voertuig voor het vervoer van dieren dichtbij een luchtkoker worden geplaatst. ii) De dierenafdeling moet voorzien zijn van genoeg openingen of andere middelen voor een toereikende luchtverversing, aangezien het luchtdebiet vrij gering is in de begrensde ruimte van het voertuigenruim van een schip. De vrije ruimte in de dierenafdeling en in elk van de niveaus daarvan moet toereikend zijn voor een adequate luchtverversing boven de dieren, wanneer deze op natuurlijke wijze rechtop staan. iii) Elk gedeelte van de dierenafdeling moet rechtstreeks toegankelijk zijn zodat de dieren eventueel tijdens de reis kunnen worden verzorgd, gevoederd en gedrenkt” (uit de verwijzingsbeschikking lijkt te kunnen worden opgemaakt dat in casu wellicht aan deze eisen was voldaan, waar de verwijzende rechter verklaart dat het voertuig waarin de dieren waren ingeladen, voldeed aan de „aanvullende voorwaarden” van hoofdstuk VII-48, punt 3, van de bijlage bij richtlijn 91/628; blz. 15 van het origineel van de verwijzingsbeschikking).
Dat de regeling geen leemtes vertoont, biedt ook steun aan de door mij voorgestane oplossing, aangezien het bestaan van een regeling die op gevallen als het onderhavige van toepassing is, verzekert dat het nagestreefde doel — de bescherming van de dieren tijdens het vervoer — wordt bereikt en, anders dan de Belgische regering stelt, voorkomt dat de nuttige werking van de verwijzing in artikel 1 van verordening nr. 615/98 naar de naleving van richtlijn 91/628 in gevaar komt.(*)
Op grond van vorenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de eerste vraag van de verwijzende rechter aldus te beantwoorden dat hetgeen in hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 specifiek is bepaald voor het vervoer op veerboten die op gezette tijden twee punten binnen de Gemeenschap verbinden, niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op het vervoer van dieren per roro-veerboten met bestemming derde landen.
De tweede vraag
Gezien bovenstaand antwoord op de eerste vraag, behoeft geen antwoord te worden gegeven op de tweede vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen hoe hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 moet worden toegepast op een vervoer over zee per roro-veerboot met een bestemming buiten de Gemeenschap.
Voor het geval het Hof genoemd punt 7, sub b, wel toepasselijk mocht achten op vervoer per veerboot buiten de Gemeenschap, ga ik desondanks over tot onderzoek van de tweede vraag.
De nationale rechter vraagt zich in het bijzonder af, of bij een overtocht van 29 uur per roro-veerboot, op grond van punt 7, sub b, en punt 4, sub d, waarnaar dit verwijst, na de eerste 14 uur van de reis een pauze van 1 uur in acht moet worden genomen.
Die vraag moet mijns inziens ontkennend worden beantwoord.
Afgezien van de praktische problemen voor veerboten die in of in de nabijheid van een haven moeten aanleggen om de dieren in de gelegenheid te stellen een bepaalde tijd te rusten, moet bij de uitlegging van de onderhavige regeling rekening worden gehouden met de doelstellingen die daarmee worden nagestreefd, en in het bijzonder met de belangrijke functie die daarbinnen wordt bekleed door de rusttijd van ten minste 1 uur, die in hoofdstuk VII-48, sub 4, van de bijlage bij richtlijn 91/628 is neergelegd en waarnaar punt 7 van datzelfde hoofdstuk verwijst, waaruit volgt dat de daadwerkelijke noodzaak voor een dergelijke rusttijd in het kader van vervoer over zee per veerboot, ontbreekt.
De betrokken rustpauze van ten minste 1 uur moet immers de vervoerder in staat stellen de dieren de noodzakelijke verzorging te geven in termen van hygiëne, voederen en drenken. Het is duidelijk dat bij vervoer over de weg het voertuig moet stoppen om dergelijke handelingen te kunnen verrichten. Dit is echter niet het geval bij vervoer per veerboot, waarbij, zoals hierboven in punt 26 is aangegeven, de dieren ook tijdens het vervoer kunnen en moeten worden gevoederd en gedrenkt. Verder kan men zich voorstellen dat de dieren tijdens het vervoer per veerboot, ondanks het feit dat zij in een vrachtwagen zijn geladen, niet worden blootgesteld aan het schokken en schudden dat typisch is voor het vervoer over de weg, en zij dus ook in dat opzicht onder zoveel betere omstandigheden reizen dat de hier besproken rusttijd van 1 uur overbodig is.
Zo het Hof mijn, hiervoor uiteengezette, oplossing voor de eerste vraag niet mocht delen, geef ik het in overweging om op de tweede vraag te antwoorden, dat het vereiste van een rusttijd van ten minste 1 uur na een reistijd van 14 uur, niet geldt voor dieren die worden vervoerd in een vrachtwagen die is geladen op een veerboot die voldoet aan de voorwaarden van hoofdstuk I-26, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628.
De derde vraag
Dat het betrokken vervoer als zeevervoer kan worden aangemerkt, zoals ik hierboven in punt 26 heb aangegeven, is in zoverre van belang, dat voor zover er voor dit type vervoer geen speciale voorzieningen zijn, de bepalingen van de bijlage bij richtlijn 91/628 die betrekking hebben op zeevervoer in het algemeen, van toepassing zijn.
Hieruit volgt allereerst, dat duidelijk moet worden vastgesteld of hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 in casu zou moeten worden toegepast, dat het volgende bepaalt: „Bij zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen twee verschillende plaatsen in de Gemeenschap met voertuigen die op de schepen worden geladen zonder dat de dieren worden gelost, moeten de dieren na in de haven van bestemming of in de onmiddellijke omgeving te zijn ontscheept, een rusttijd van twaalf uur krijgen, tenzij de reistijd op zee deel uitmaakt van het algemene schema van de punten 2, 3 en 4.”
Uit het onderhavige dossier blijkt op geen enkele wijze, of de reistijd over zee is opgenomen in het reisschema dat het met het vervoer belaste personeel op grond van artikel 5 A, punt 2, sub d-ii, van richtlijn 91/628 na controle moet laten viseren door de bevoegde autoriteit van de erkende grenspost of de door een lidstaat aangewezen plaats van uitgang nadat een officiële dierenarts de dieren heeft gecontroleerd en heeft vastgesteld dat de dieren de reis kunnen voortzetten.
In redelijkheid kan daarom worden gesteld, dat in casu niet hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 van toepassing is doch enkel sub a van die bepaling, volgens welke „de dieren […] niet over zee [mogen] worden vervoerd indien de maximale reistijd langer is” dan 8 uur, „behalve indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de punten 3 en 4, met uitzondering van de reistijden en rusttijden”.
In het geval van vervoer per veerboot tussen de haven van een lidstaat en die van een derde staat, moet de toepassing van hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, althans op basis van een letterlijke uitlegging en van hetgeen in punt 26 van deze conclusie is gepreciseerd, meebrengen dat de rusttijd van 12 uur nadat de dieren na een vervoer per veerboot in de haven van bestemming zijn aangekomen, niet geldt en dat onmiddellijk aan een nieuwe reistijd van 28 uur(*) over de weg kan worden begonnen indien aan drie voorwaarden is voldaan. Allereerst moet het vervoer over zee per veerboot deel uitmaken van een algemeen reisplan dat in voornoemd reisschema is neergelegd. Voorts moet de veerboot voldoen aan de eisen van artikel 3, hetgeen blijkens de verklaring op bladzijde 15 van het origineel van de verwijzingsbeschikking in casu het geval is. En ten slotte moeten de maatregelen zijn genomen die uitdrukkelijk worden genoemd in hoofdstuk I-26, sub b, i tot en met iii, van de bijlage bij richtlijn 91/628 (zie punt 26 van deze conclusie). Zoals gezegd, is dit laatste niet uit te sluiten, gezien het feit dat de veerboot aan de eisen van voornoemd artikel 3 voldoet.
Op basis van deze interpretatieve benadering is het mogelijk de noodzaak van een dergelijke rusttijd in concreto uit te sluiten, wanneer, naast het feit dat reeds in de verwijzingsbeschikking is vastgesteld, de overige twee in het vorige punt genoemde omstandigheden kunnen worden aangetoond.
Uit de verwijzingsbeschikking komen echter bedenkingen naar voren ten aanzien van de mogelijkheid om deze benadering in de onderhavige zaak te volgen, ondanks het feit dat zij betrekking heeft op vervoer van dieren naar een derde land en een reis per veerboot van 41 uur gevolgd door een traject over land van 5 uur, wat de totale reisduur op 46 uur brengt.
De verwijzende rechter verklaart dat zijn bedenkingen worden ingegeven door het feit, dat een letterlijke lezing van de betrokken bepalingen ertoe zou kunnen leiden dat voor het vervoer van dieren per veerboot van een haven van de Gemeenschap naar een haven van een derde land geen enkele tijdslimiet zou gelden, ook al zou de reis veel langer dan 46 uur duren en zich over een aantal dagen uitstrekken. Dit resultaat zou niet stroken met het doel van dierenbescherming dat eigen is aan de betrokken regeling.
Met deze bedenkingen van teleologische aard moet rekening worden gehouden. Hiertoe loont het zich om aandacht te besteden aan: a) de kritiek van de verwijzende rechter op de argumentering van het Finanzgericht Hamburg in een uitspraak van 2 februari 2006 waarin deze benadering zou zijn gevolgd, en b) het reeds vermelde idee dat bij vervoer tussen een punt binnen het grondgebied van de Gemeenschap en een in een derde land gelegen punt, een vervoer als het onderhavige in theorie aan iedere beperking van de tijdsduur zou zijn onttrokken.
De door de verwijzende rechter bekritiseerde argumentering hield in, dat de fase van het transport van de dieren per veerboot, zonder enige twijfel tot de rusttijd zou moeten worden gerekend.(*) Een dergelijk betoog was volgens de verwijzende rechter niet houdbaar, aangezien „rusttijd” in artikel 2, lid 2, sub h, van richtlijn 91/628 wordt gedefinieerd als de „ononderbroken periode tijdens de reis waarin de dieren niet worden verplaatst met behulp van een vervoermiddel”.
Aan deze grief kan geen beslissende betekenis toekomen, want het Finanzgericht Hamburg heeft de tijd dat dieren werden vervoerd in vrachtwagens die op veerboten waren geladen, weliswaar als „rusttijd” aangemerkt, maar het is heel goed denkbaar dat het de tijd dat dieren die rechtstreeks waren ingeladen in schepen die voor het vervoer van dieren waren bestemd, ook als zodanig zou aanmerken (laatstgenoemde tijd wordt zeker niet meegerekend bij de duur van het vervoer dat eerst over zee plaatsvindt en vervolgens over land). Daarom moet worden vastgesteld dat het Finanzgericht deze uitdrukking weliswaar heeft gebruikt, doch daarmee enkel heeft willen aangeven dat de tijd van het eerste soort vervoer, wat zijn belang betreft, gelijk moet worden gesteld met een rusttijd, hetgeen het ook zou hebben gedaan met het tweede soort vervoer, dat het net zo zou kwalificeren. In haar opmerkingen voor het Hof doet de Commissie dit ook, waar zij verklaart dat het vervoer van voertuigen die op veerboten zijn geladen, noch als vervoer, noch als rusttijd in de zin van de definities van richtlijn 91/628 kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de stelling dat, bij vervoer tussen een plaats in de Gemeenschap en een plaats in een derde land, een vervoer als het onderhavige in theorie aan geen enkele tijdsbeperking onderhevig zou kunnen zijn, kan al direct op een zwaktepunt worden gewezen, namelijk het feit dat de verwijzende rechter, in tegenspraak met zichzelf, het Hof de vraag voorlegt of, indien de duur van het vervoer in vrachtwagens die op veerboten zijn geladen, geen rol speelt, na het ontschepen van de vrachtwagen in een haven in een derde land onmiddellijk een nieuw tijdvak van 28 uur voor het vervoer over de weg begint (hetgeen duidelijk een erkenning inhoudt van het bestaan van een beperking op de duur van het vervoer ook wanneer dit plaatsvindt over de weg in een derde land).
Naast dit zwakke punt is er echter nog een element dat beslissender is: ook indien de richtlijn niets bepaalt met betrekking tot het vervoer over de weg op het grondgebied van een derde land, brengt de algemene geest van het stelsel mee, dat de minimumduur van 29 uur van de reis ook voor dat vervoer toepassing moet vinden. Iets anders zou verraad betekenen aan het algemene doel van de betrokken regeling — de verzekering van het welzijn van de dieren.
De consequentie hiervan is, dat er, door de neutralisering van het tijdvak van vervoer van dieren in voertuigen die op een veerboot zijn geladen, wanneer is voldaan aan de hierboven in de punten 39 tot en met 41 aangegeven voorwaarden, geen gevaar bestaat dat het vervoer van de dieren, wanneer dit onmiddellijk over de weg wordt voortgezet, zich zonder onderbrekingen over een aantal dagen kan uitstrekken, aangezien het niet meer dan 14 uur onvoorwaardelijk kan plaatsvinden; daarna is een rusttijd van ten minste 1 uur verplicht.
Aan dit laatste kan geen afbreuk doen hetgeen ik eerder in de punten 23 en 24 van deze conclusie heb opgemerkt met betrekking tot de problemen die zouden voortvloeien uit een uitlegging van hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628 die een vervoerder van dieren die in een vrachtwagen op een veerboot waren geladen, zou verplichten die dieren in de haven van bestemming van een derde land voor een rusttijd van 12 uur uit te laden, aangezien dit de medewerking van de autoriteiten van dat land zou impliceren en bij gebreke van een dergelijke medewerking stuk zou lopen op de onmogelijkheid om de toepassing van gemeenschapsrechtelijke bepalingen buiten het „grondgebied van de Gemeenschap” af te dwingen.
De rusttijd van ten minste 1 uur, bedoeld in hoofdstuk VII-48, punt 4, sub d, verlangt namelijk geen enkele medewerking van de autoriteiten van dat derde land aangezien, zoals ik in punt 46 van deze conclusie heb opgemerkt, artikel 2, lid 2, sub h, van richtlijn 91/628 „rusttijd” definieert als de „ononderbroken periode tijdens de reis waarin de dieren niet worden verplaatst met behulp van een vervoermiddel”, hetgeen impliceert dat de dieren voor hun rusttijd niet behoeven te worden uitgeladen.
Ik geef het Hof daarom in overweging op de derde vraag te antwoorden, dat bij zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen een plaats in de Gemeenschap en een plaats in een derde land met voertuigen die op een veerboot worden geladen zonder dat de dieren worden gelost, de duur van dat vervoer moet worden geacht geen rol te spelen, mits de dieren regelmatig worden gevoederd en gedrenkt, met het gevolg dat, indien aan die voorwaarde is voldaan, na de ontscheping van de vrachtwagen in de haven van bestemming onmiddellijk een nieuw tijdvak van 28 uur voor vervoer over de weg kan ingaan.
De vierde vraag
Met de vierde vraag wenst de verwijzende rechter enerzijds te vernemen „of artikel 5 A, punt 2, sub d-ii, eerste streepje, van richtlijn 91/628/EEG aldus dient te worden begrepen dat het met het vervoer belaste personeel in het reisschema de tijdstippen moet vermelden waarop de vervoerde dieren tijdens de reis zijn gevoederd en gedrenkt” en anderzijds of een „met een schrijfmachine vooraf aangebrachte vermelding ‚Tijdens de overtocht wordt ’s avonds, ’s ochtends, ’s middags, ’s avonds, ’s ochtends gevoederd en gedrenkt’ niet aan de eisen van richtlijn 91/628/EEG voldoet, wat rechtens tot gevolg heeft dat de ontbrekende vermeldingen betreffende de uitgevoerde verzorging het verlies van het recht op uitvoerrestitutie meebrengen, voor zover het vereiste bewijs niet op een andere wijze kan worden geleverd”.
Uit de logische rangorde van de twee verzoeken van de verwijzende rechter blijkt duidelijk dat in zijn vraag het verzoek centraal staat om vast te stellen of het gedrag van de vervoerder als geheel strookt met de richtlijn — en niet alleen met de in het eerste onderdeel van de vraag specifiek genoemde bepaling van de richtlijn. Bij dit gedrag gaat het niet alleen om de, bij wijze van programma, met een schrijfmachine op het reisschema vooraf aangebrachte vermelding, maar ook om a) de latere plaatsing van een handtekening op dat document, waarmee de vervoerder aan het einde van de reis bevestigt dat hij de dieren in elk van de vermelde tijdvakken en op de voorgeschreven manier de in het reisschema vermelde verzorging ook werkelijk heeft gegeven, en b) een beëdigde verklaring van dezelfde strekking, die volgens het bepaalde op bladzijde 3 van de verwijzingsbeschikking is afgelegd door de met het vervoer belaste persoon en die door het Zollamt Salzburg, Erstattungen als irrelevant is aangemerkt.
Voor een adequaat antwoord op de aldus opgevatte vraag moet worden overgegaan tot een uitlegging van artikel 5 A, punt 2, sub d-ii, van richtlijn 91/628 in het licht van het tweede streepje van die bepaling en van artikel 5 A, punt 2, sub f, van deze richtlijn.
Artikel 5 A, punt 2, sub d-ii, van richtlijn 91/628 bepaalt dat de vervoerder zich ervan vergewist, dat het met het vervoer belaste personeel „in het reisschema de tijdstippen en plaatsen vermeldt waarop de vervoerde dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn”; sub i wordt in dezelfde bepaling verklaard, dat het origineel van het reisschema „op het juiste moment door de juiste personen naar behoren wordt in- en aangevuld”.(*)
In haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof heeft verzoekster in het hoofdgeding veel gewicht toegekend aan het verschil dat de bepaling maakt tussen „invulling” en „aanvulling” en aan het feit dat deze twee formaliteiten — en dus ook elk van beide — „op het juiste moment” moeten worden verricht.
Onder herhaling van wat reeds in punt 5.2 van de verwijzingsbeschikking was gerapporteerd, namelijk dat de vervoerder, op het einde van de reis, met het plaatsen van zijn handtekening onder het reisschema had bevestigd dat hij de verzorging van de dieren op elk van de vooraf geprogrammeerde tijdstippen ook werkelijk had gegeven, stelt verzoekster in het hoofdgeding hieruit af te leiden, dat de vooraf met een schrijfmachine in het reisschema aangebrachte vermelding van de tijden waarop de dieren moesten worden gevoederd en gedrenkt, overeenkomt met de verlangde invulling, terwijl de latere handtekening overeenkomt met de verlangde aanvulling. Zijn idee is kennelijk dat de aanvulling die met de handtekening wordt verwezenlijkt, in combinatie met het vooraf met de machine geschreven reisprogramma, aan de eis van de betrokken regeling voldoet. En wel omdat a) de precisering dat de betrokken handelingen „’s avonds, ’s ochtends, ’s middags, ’s avonds, ’s ochtends” moesten worden verricht, met herhaling van „’s avonds” en „’s ochtends” met recht kon worden opgevat, niet als een generieke aanduiding maar als een verwijzing naar verschillende aanwijsbare momenten tijdens de concrete reis, die blijkens het dossier 41,5 uur heeft geduurd en dus, behalve een avond, een ochtend en een middag, nog een avond en een ochtend heeft omvat, en b) het in het reisschema geschetste programma zo nauwkeurig is, dat daardoor de noodzaak kan komen te vervallen om bij elke stap te preciseren dat het programma in acht is genomen, en dat het einde van de reis het „juiste moment” is om met de plaatsing van de laatste handtekening de verklaring aan te vullen die in het reisschema moet worden opgenomen. Het is kennelijk omdat zij de hierboven onder a en b weergegeven stelling aanhangt, dat verzoekster in het hoofdgeding in haar opmerkingen geen beroep doet op de mogelijke bewijskracht van de beëdigde verklaring die blijkens punt 3 van de verwijzingsbeschikking tevergeefs achteraf bij het Zollamt Salzburg, Erstattungen is overgelegd.
De wijze waarop verzoekster in het hoofdgeding aldus stelt te hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 5A, punt 2, sub d-ii, van richtlijn 91/628, strookt zeker niet nauwkeurig met het aldaar opgenomen voorschrift, dat de vervoerder zich ervan vergewist dat „het met het vervoer belaste personeel in het reisschema de tijdstippen en plaatsen vermeldt waarop de vervoerde dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn”, omdat (afgezien van het feit dat het bij vervoer over zee niet altijd eenvoudig is om de „plaats” aan te wijzen waar de handelingen zijn verricht) de methodes die de met het vervoer belaste persoon, naar mag worden aangenomen, heeft willen volgen, niet geschikt kunnen worden geacht voor de vaststelling van de tijdstippen waarop de voedering en drenking hebben plaatsgevonden.
Indien echter, zoals hiervoor in punt 56 is aangegeven, artikel 5 A, punt 2, sub d-ii, van richtlijn 91/628 in samenhang wordt gelezen met het bepaalde sub d-i, en met het bepaalde sub f van hetzelfde punt 2, kan uit het feit dat het optreden niet geheel met de voorschriften overeenkomt, niet worden afgeleid, gelijk het Zollamt Salzburg, Erstattungen blijkens punt 3 van de verwijzingsbeschikking heeft gedaan, dat de dieren gedurende 46 uur niet gevoederd en gedrenkt zijn en de exporteur daardoor zijn recht op de uitvoerrestitutie verliest.
Artikel 5 A, punt 2, sub f-ii, van richtlijn 91/628, waarmee natuurlijk rekening moet worden gehouden in het kader van een systematische uitlegging van punt 2 in zijn geheel, bepaalt dat „de vervoerder […] het bewijs levert dat maatregelen zijn genomen om te voorzien in de behoeften aan drenken en voedsel van de vervoerde dieren tijdens de reis, zelfs wanneer het reisschema wordt gewijzigd”.
Hiermee geeft de gemeenschapswetgever ondubbelzinnig te kennen, geen absolute waarde te willen toekennen aan de wijze waarop volgens artikel 5A, punt 2, sub d-ii, van richtlijn 91/628, moet worden bewezen dat de dieren volgens de regels zijn gevoederd en gedrenkt. Het is het concrete bewijs door de vervoerder, dat is „voorzien in de behoeften aan drenken en voedsel van de vervoerde dieren tijdens de reis”, dat naar het gevoelen van de gemeenschapwetgever het essentiële element is dat de vervoerder moet verschaffen.
Indien het feit dat artikel 5A, punt 2, sub d-ii, van richtlijn 91/628 niet strikt is nageleefd, tot de conclusie zou leiden dat die bepaling de absolute waarde heeft die het Zollamt Salzburg, Erstattungen daaraan toekent, dan komt dit in strijd met het resultaat van de benadering — inachtneming van alle feitelijke gegevens van de zaak, met inbegrip van die welke door de exporteur worden verstrekt — die volgens het Hof in het arrest Viamex Agrar en Zuchtvieh-Kontor GmbH(*) moet worden gevolgd om de verwijzing naar richtlijn 91/628 in de artikelen 1 en 5, lid 3, van verordening nr. 615/98 te kunnen begrijpen en toepassen.
In de hoofdgedingen in die zaken was de vraag gerezen van de geldigheid van die verwijzing, wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, gezien het feit dat beide bepalingen a) de betaling van de restituties bij uitvoer van levende runderen afhankelijk stellen van de naleving van de bepalingen van die richtlijn tijdens het vervoer van de dieren tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, en b) aldus bedoeld waren, dat de restituties ook worden uitgesloten indien slechts een van die bepalingen wordt geschonden.
Het Hof heeft op de hem voorgelegde vragen allereerst geantwoord met de opmerking, dat „de algemene verwijzing in verordening nr. 615/98 naar richtlijn 91/628 tot doel heeft […] te waarborgen dat de relevante bepalingen van deze richtlijn op het gebied van het welzijn van levende dieren, en meer in het bijzonder inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer, worden nageleefd”.(*) Het heeft hieruit afgeleid dat die verwijzing niet nietig kon worden verklaard, aangezien zij niet aldus kan worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op alle bepalingen van richtlijn 91/628 en in het bijzonder op bepalingen die geen verband houden met het hoofddoel van de richtlijn.(*) Na te hebben herinnerd aan het karakter dat traditioneel wordt toegekend aan de werking van het evenredigheidsbeginsel, als beginsel volgens hetwelk „wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en […] de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel”(*), heeft het Hof verklaard dat de bevoegde nationale autoriteiten het evenredigheidsbeginsel in acht moeten nemen in het kader van de toepassing van verordening nr. 615/98.(*)
Het is duidelijk welke benadering de nationale rechter volgens de aanwijzingen van het Hof moet volgen bij de uitlegging en toepassing van de bepalingen die de regeling voor restituties verbinden met de regeling voor de bescherming van de gezondheid van runderen tijdens hun vervoer. Zij is ingegeven door de volgende twee criteria:
-
de bepalingen van de richtlijn, die bestemd zijn om onderling en met de hele tekst van de regeling waarin zij zijn opgenomen, een geheel te vormen, moeten aldus worden uitgelegd, dat aan elk daarvan en aan de verwijzing daarnaar in verordening nr. 615/98 een belang wordt toegekend dat verschilt naar gelang die bepaling rechtsreeks is gericht op het bereiken van het voornaamste doel van de richtlijn dan wel met betrekking daartoe een zuiver instrumentele rol speelt, en
-
indien er verschillende manieren zijn om die bepalingen toe te passen, moet worden gekozen voor degene die verzekert dat de ongemakken die zij eventueel meebrengt, niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel om de gezondheid van dieren te beschermen.
Het lijdt geen twijfel, dat hetgeen in de punten 62 tot en met 64 van deze conclusie is uiteengezet, overeenkomt met de criteria die volgens het in de punten 63 tot en met 66 van deze conclusie aangehaalde arrest van het Hof moeten worden gevolgd.
Conclusie
In het licht van de hierboven besproken normatieve gegevens en van de overwegingen betreffende de uitlegging daarvan die worden ingegeven door een analyse van de bijzonderheden van het onderhavige geval en van de criteria uit het in de punten 63 tot en met 66 van deze conclusie aangehaalde arrest van het Hof, geef ik het Hof in overweging om op de vragen van de Unabhängige Finanzsenat te antwoorden als volgt:
Hetgeen in hoofdstuk VII-48, punt 7, sub b, van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG van de Raad van 19 november 1991 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en tot wijziging van de richtlijnen 90/425/EEG en 91/496/EEG, specifiek is bepaald voor het vervoer op veerboten die op gezette tijden twee punten binnen de Gemeenschap verbinden, kan niet op overeenkomstige wijze worden toegepast bij het vervoer van dieren aan boord van roro-veerboten met bestemming derde landen.
Bij zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen een plaats in de Gemeenschap en een plaats in een derde land met voertuigen die op een veerboot worden geladen zonder dat de dieren worden gelost, moet de duur van dat vervoer worden geacht geen rol te spelen, mits de dieren regelmatig worden gevoederd en gedrenkt, met het gevolg dat, indien aan die voorwaarde is voldaan, na de ontscheping van de vrachtwagen in de haven van bestemming onmiddellijk een nieuw tijdvak van 28 uur voor vervoer over de weg kan ingaan.
Artikel 5 A, punt 2, sub d-ii, eerste streepje, van richtlijn 91/628 legt het met het vervoer over zee belaste personeel niet op absolute wijze de verplichting op om in het reisschema de precieze tijdstippen aan te geven waarop de vervoerde dieren tijdens de reis zijn gevoederd en gedrenkt, als essentiële voorwaarde voor de verkrijging van de uitvoerrestitutie.
Een met een schrijfmachine vooraf aangebrachte vermelding dat de dieren tijdens het vervoer worden gevoederd en gedrenkt op tijdstippen die overeenkomen met fases tijdens het vervoer die genoegzaam kunnen worden vastgesteld, kan voldoen aan de eisen van richtlijn 91/628, mits wordt aangetoond dat die handelingen op die tijdstippen ook daadwerkelijk zijn verricht.
Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de gegevens die de exporteur in dit verband heeft aangevoerd, volstaan, eventueel ook rekening houdend met andere gegevens buiten het reisschema, zoals een beëdigde verklaring die na het einde van de reis is afgelegd.”